Kleine nocturne
door Beatrice van Voorst van Beest
HET oude bosch ligt om een open weide.
Koel en geurig is de boschadem, die uit de diepste schemerplekken van het woud naar de weide trekt.
Over het dicht gebladerte legt het manelicht een zachte groene schemer. Er onder hangen zware paarse schaduwwolken; slechts waar het licht tusschen de bladeren doorpijlt, vallen er parelende glansplekken op het donkere doode mos.
Varens huiven over de warm-broeiende aarde en er boven zwieren groene fosforvonkjes, grillig hun banen kiezend.
Lange schaduwen gluipen tusschen de stammen.
Bladeren ritselen; ergens piept een muis en een uil schreeuwt door de stilte. Langzaam vordert de nacht en wordt zwarter. Plotseling waait de wind wat goudglans aan, ergens van de weide af. En bij dat vreemd verschijnen zwijgen alle stemmen van het woud in ademloos verwachten.
De gele glans strijkt over het mos en langs de ruwe grijze eikenstammen; aarzelend en weer verder tastend, zoekend en verschuivend. Dan blijft hij staan en krimpt bevend samen, en er is een enkele kleine gele lichtplek in de diepe duisternis, in de grijze maneschemer van het stille woud.
Maar dan schijnt hij zich te willen vormen en hij verheft zich van het mos en rekt zich omhoog tot een kleinen boog van schimmig en onrustig trillerend bliksemlicht.
Rondom worden de schaduwen dieper. En onder het lichtboogje wordt nu de elfengestalte zichtbaar, zwakjes nog, maar groeiend in schijn. In het witte haar flikkert een vonkje en in zijn hand houdt hij het sterrestafje, waarin zijn elfenmacht besloten ligt.
Op een briesje komt wat rietruischen nabij: een klein muziekje van rietklankjes uit holle stengeltjes. En helderder gloeit nu de elfengestalte: een slank figuurtje, doorschijnend. Het gezichtje is transparant en groenig, maar de oogen leven en zijn van een groot en diep violet. Rusteloos schitteren ze in hun schemerkringen, en er is een droefheid in, die oud en aangeboren is, maar die nooit werd getoetst aan levenservaring. En ze hebben de moeheid van een, die van den beginne af álles heeft doorzien en begrepen; tegen hun alwetendheid is geen geheimenis van het woud bestand. Geluidloos glijdt de elf langs het mos.
Zoekend licht hij met zijn tooverstafje langs de stammen van de groote eikenboomen, en als hij er behoedzaam wat takken uiteen schuift komt daar het warme nestje bloot van een faun.
Warm-blozende bengel, bruin als een noot, slaapt tusschen de ruig op-