| |
| |
| |
Geert Stuurman
herinneringen van een ambtenaar
door A.H. van der Feen
I
OP den laatst en Aprildag van het jaar 1895 zat Geert Stuurman 's-middags in de eerste-klas wachtkamer van het Bredasche station op de roodtrijpen canapé tusschen oom Jan en tante Truida en keek telkens naar de klok, met een steeds sterker verlangen naar het oogenblik, waarop de portier zijn trein zou afroepen.
Hij zag op tegen het afscheid, had een ingeboren weerzin tegen elk uiterlijk vertoon van ontroering; hij wist ook niet goed welke houding hij dadelijk zelf zou moeten aannemen; of hij dan nog weer eens moest bedanken voor de vier jaar, welke hij na den dood van zijn moeder in hun huis had mogen doorbrengen.
Hij was er erkentelijk voor, o, zeker, maar hij had die erkentelijkheid, die dankbaarheid toch altijd gevoeld als een plicht, als een product van redelijk inzicht, waarbij elk gevoel van hartelijke warmte, naar hij meende, verre bleef.
En het weten, dat hij nu afhankelijk van hen en van ieder ander door het leven zou gaan, overjuichte zoo alles in zijn denken, dat hij hunkerde, ja waarlijk hunkerde naar het oogenblik, dat die twee oude menschen eens van hem weg zouden wezen, als de laatste levende beletselen, om de eindelijk verworven zelfstandigheid dan nu ook ten volle te kunnen genieten!
Hun gesprekken waren tegen het naderend oogenblik van scheiden zoo'n beetje uitgeleefd.
Tante Truida, bleek, grijs oud-dametje met de dichte voile tot op de kin getrokken en strak weggeknoopt achter het paars-fluweelen kapothoedje, had al eenige minuten niets meer gezegd, slechts nu en dan luisterend het gelaat gewend als haar man nog weer een opmerking tegen Geert maakte en oom Jan, tenger oud-heertje met zijn vollen witten baard en zijn wat martiaal opgestreken witte snorpunten, volgde nu de laatste oogenblikken ook maar zwijgend het langzame verschuiven van de wijzers der klok.
Maar dan ineens zei hij toch weer met een wat vreemd-ferme stem:
‘Geert, en je schrijft wel even een briefkaart....’
‘Zeker, oom’ antwoordde Geert, opschrikkend bij die plotselinge vraag.
‘En jongen’, vervolgde de oude man nu en zijn stem klonk wat minder
krachtig, ‘ik heb het je al gezegd, maar als je ooit iets.... hebt.... of in moeilijkheden komt, dan.... e.... weet je er alles van, he?’
Geert knikte, begreep wel, dat hij nu iets hartelijks moest terugzeggen,
| |
| |
maar hij vond geen woorden, poogde zichzelf wijs te maken, dat dit toch ook niet hoefde, maar voelde meteen met schrik, hoe het tengere handje met de zwarte mitaine van tante Truida zijn hand greep en die even bevend drukte.
Hij wendde wat schuw het hoofd tot haar en knikte tegen de donkere voile, waarachter hij in het witte gezichtje heur oogen zag knipperen.
‘Zoodra ik er een paar dagen ben, schrijf ik alles wel uitvoerig’, sprak hij dan.
Met rinkelend lawaai werd de perrondeur opengerukt en dan daverde de stem van den portier.
‘Zwaluwe, Dordrecht, Rotterdam, Delft....’
En meteen was er bij de deur al de haastige drumming van reizigers met hun pakken en valiezen.
‘Nu dan....’ zei Geert, zich tot zijn tante wendend, ‘tante Truida, het beste hoor.... en nog wel bedankt voor....’
Maar het oude dametje liet hem niet uitspreken; ze sloeg een arm om zijn hals, trok snel heur voile op tot den neus, rekte zich op haar teenen en gaf Geert een kus op zijn wang.
‘Dag oom.... 't beste met U, en ook nog eens wel bedankt voor alles.’
‘Jongen....’
Geert had plaats genomen aan het raampje aan de perronzijde, want hij begreep, dat hij dadelijk de oude menschen nog zou zien staan, in de wachtkamer, waar ze niet uitkwamen om den tocht op het perron - tante was zoo vatbaar.
De traagheid der minuten, gedurende welke de trein nog bleef staan, irriteerde hem.
Tot hij ineens de forsche belslagen hoorde, het snerpend fluitje van den hoofdconducteur, de korte gil van de locomotief.
De trein reed; Geert ging staan voor het portier, aarzelde even of hij het raampje zou laten zakken, maar hij deed het niet; hij wuifde maar zoo'n beetje met de hand en knikte naar de twee oude figuurtjes, welke hij wat schemerig ontwaarde achter de glazen deuren van de wachtkamer; hij zag nog dat tante Truida wuifde met een zakdoekje; van oom Jan onderscheidde hij alleen den witten baard en een opgeheven hand, welke heen en weer ging.
Het schoot voorbij als een vaag visioen.
Geert ging zitten en staarde even voor zich uit.
Dan smoorde hij halfluid een verwensching; hij voelde, verdomme!, een prop in zijn keel en zijn oogen schoten vol tranen.
Geert had weinig gereisd en een spoorrit had voor hem nog altijd iets feestelijks.
Maar Dordt voorbij begon hij in de fabriekscomplexen en verre vage kontoeren van hooge huizenbrokken steeds sterker de nadering te voelen
| |
| |
van Rotterdam, de groote, beklemmende stad, welke hij nauwelijks kende, doch waarvan hij, de zeldzame keeren dat hij er met oom en tante geweest was, steeds een wat verwarrenden en beklemmen den indruk had meegebracht van veel karrenlawaai en ijzergedender en kolendamp en modder en een jachterige hurrie van smerige, onbehouwen kerels en hij voelde een kneep van onbehagen ergens omtrent zijn hart of zijn maag, waar hij tegen slikken moest en even kuchen bij het besef, dat hij daar nu ging wonen.
Want morgen zou hij daar in dienst treden als Aspirant-verificateur der Invoerrechten, ‘bij de Douanen’ zooals tante Truida het wat precieuzig noemde met evenals oom Jan toch maar een heel schimmig besef van wat er in dat dienstvak eigenlijk omging, buiten het onsympathieke gedoe van ‘kommiezen’ die, als je van een prettig buitenlandsch reisje komt, zoo onbescheiden in je koffers graaien en snuffelen naar vermeende smokkelwaar.
Geert wist door zijn studie en opleiding wel beter, maar toen de trein eindelijk wat langzamer en voorzichtiger tusschen de stalen bogen over de rivier schoof en hij de karren en de menschenstroomen zag vloeien over de Maasbrug en daarachter, door het vuilgele bruggeraamte de herrie ontwaarde op de woelige rivier, waar uit een zwartigen vuilen mist van rookslierten de kontoeren doemden van langs den wal en op stroom liggende zeeschepen, met een onrustige drumming daar omheen, in het blakkerende blauwgrijze water, van smookbrakende sleepbootjes en lange sleepen rijnkasten, kreeg hij toch wel heel sterk een gevoel van vrees en onzekerheid bij de gedachte, dat hij nu, morgen al, daar ergens in die orgie van ratelende winches en kolendamp en sirenengeloei en karren- en paarden-hurrie, met een zeker gezag bekleed zou zijn, dat hij daar temidden van dat onontwarbare en onbegrijpelijke daverende lawaai iets, hoe gering ook, zou moeten leiden of bevelen of verbieden, wijl hij daar dan immers rondging en moest optreden als een waker voor de belangen van de Schatkist!
En het gaf hem voorloopig weer een gevoel van veiligheid en rust, toen hij, het Beursstation voorbij, van al dit drokke eensklaps niets meer ontwaarde en hij tot aan de Delftsche Poort alleen maar brokkelige rijen daken zag en bovenverdiepingen en wapperende rijen uitgehangen waschgoed en verrassend onbescheiden inkijkjes in kamers met nu en dan in die bovengevelrijen onderbrekingen door onaanzienlijke stille straten, pleintjes en een enkel vuil en verlaten stukje gracht onder vervallen morsige pakhuizen.
| |
II
Toen Geert den volgenden morgen wakker werd, in het pension van mevrouw Daas, was er even de verwondering om de omgeving, maar dan, snel, schoot het klaarder besef toe.
Hij keek op zijn horloge; het was bijna kwart over acht.
| |
| |
‘Acht uur ontbijten’ had hij afgesproken met zijn hospita en van zijn bed uit zag hij dat het ontbijt dan ook klaar stond.
In den nog aarzelenden dag glommen de gouden oogjes van het wit steenen theekomfoortje, waarbinnen een lichtje brandde.
Hij kleedde zich vlug aan en trad in de kamer.
Het deksel van den theepot begon meteen te klepperen en liet kleine poeljes stoom ontsnappen, welke bitter aromatisch roken en ineens begaf zich nu het lichtje in het komfoor, waarna er door de ronde oogjes vette dwalmpjes naar buiten drongen; toen hij schonk, pruttelde de lichtbruine thee brabbelend uit de tuit.
Op een schaaltje lagen zes gesmeerde boterhammen en op een ander schaaltje krulden twee dunne schijfjes komijnen kaas.
Er was een ongewone, maar niet onaangename smaak aan het brood, de thee was kokend heet en geurloos, doch hij walgde er toch niet van, al smaakte de boter ook vettig sterk met iets erin, wat hem herinnerde aan een beschimmelde cocosnoot.
Zijn belangstelling was nu echter niet zoo onverdeeld bij wat hij aan het ontbijt te eten kreeg; de dag stond voor hem met de beklemmende dreiging van het nog ongeweten gebeuren, hetwelk nu dra zou beginnen.
Hij haalde het briefje uit zijn portefeuille, dat hij een paar dagen geleden gekregen had.
In verband met uw benoeming tot Aspirant-verificateur der Invoerrechten & Accijnzen te Rotterdam, verzoek ik U, U op 1 Mei a.s. des voormiddags te tien uur ter beëediging aan te melden bij den Heer Directeur, Boompjes 49 kamer 25 en vervolgens bij mij, kamer 18 om te worden in dienst gesteld.
Rotterdam, 27 April 1895
de Inspecteur I & A
Repelaer.
en links onderaan stond nog: Den Heer benoemd Aspirant-verificateur G. Stuurman Breda. Grinniksche Steenweg 48.
Die betiteling, nu voor het eerst, had hem erg blij gemaakt, hem een gevoel van trots gegeven; nu zou hij dan toch heusch weldra ambtenaar zijn en wel een keer of vier, vijf, had hij de streelende gewichtigheid van die woorden: ‘ter beëediging’ en ‘om te worden in dienst gesteld’ herlezen.
Bij negenen was het nu; hij zou maar gaan. Dan was hij wel veel te vroeg, maar beter te vroeg dan te laat, dan liep hij nog wel een straatje om, leerde hij meteen den weg wat kennen.
Hij schoot zijn jas aan zette zijn hoed op.
* * *
| |
| |
Hetzelfde gevoel, dat hem beklemd had, toen hij over de spoorbrug rijdend er zich rekenschap van gaf, dat hij daarginds in die blakkerende water-wereld van smook en sissenden stoom en daverend ijzer en de onontwarbare hurrie van karren en paarden straks met een zeker gezag zou bekleed zijn, dat menschen voor allerlei handelingen daar ergens in die chaotische bedrijvigheid zijn toestemming zouden behoeven, terwijl hij zich in waarheid er toch zoo hulpeloos-onzeker tegenover voelde staan, datzelfde gevoel kneep weer dadelijk angstig in zijn keel en zijn buik, toen hij langs de Leuvehaven en de Terwenakker de Boompjes bereikte.
Het was nog vèèl te vroeg; nauwelijks kwart over negen, maar hij kon dan vast wel eens langs het Zeekantoor loopen in welk gebouw zoowel de Inspecteur als de Directeur hun bureau hadden.
De drukte op het trottoir, het lawaai der langzaam rijdende sleeperskarren over de grove en onregelmatige straatsteenen met telkens daar doorheen het klepsjokken der paardenhoeven voor de steeds bellende trams, het geraas en het sissen der winches op de langs de kade liggende booten, het gewirwar van sleepen en bootjes op het grijsgroene water, met vaag en hoog daarboven in den goren nevel van smook en stoom, het vuilgele ruitwerk van de Maasbrug, het geloei van verre sirenes en de dreunende brulling van een groote passagiersboot, dat alles verdoofde en verwarde Geert een beetje; hij ervoer het als in een droom en als in een droom waren ook de stemklanken der menschen, die hem passeerden.
Hij kwam langs het Entrepot, goor, onvriendelijk gebouw; door de vuile ramen keek hij in een kantoor, waar aan een gele lessenaar een oude heer zat met een witten baard en met een steenen pijp in den mond. Dat zou wel een Verificateur zijn, misschien de Sectie-Chef.
Verderop was nummer 49, het Zeekantoor, een tamelijk weidsch gebouw, waarvan de aanblik hem weer een kneep in zijn keel gaf.
Daar moest hij dadelijk in.
De hoofddeur stond open; Geert keek wat schuw in een vestibule, waar menschen, die allemaal haast schenen te hebben, af en aan liepen; een klein rood heertje met een actetasch onder den arm dribbelde er naar binnen, werd gegroet door iemand die hem passeerde.
Geert liep verschrikt door. Of dat de Directeur of de Inspecteur zou geweest zijn?
Dan stilaan toch wennend aan de geluiden en de drukte rondom, begon hij al voortloopend te fantaseeren, zich voorstellingen te maken van al het aan staand gebeuren in dat dreigende gebouw. De Inspecteur heette Repelaer en de Directeur Graumans van Emmen en de Hoofdverificateur Denekamp, dat wist hij al, had hij in het Jaarboekje bij meneer Tillema, die hem had opgeleid in Breda, nagekeken. Naar dien meneer Graumans van Emmen moest hij het eerst toe, om ‘beëedigd’ te worden. Of die hem nog vragen
| |
| |
zou stellen? Eens aan den tand zou voelen? Het Boeten- en Straffen-hoofdstuk van de Algemeene Wet? Dat rare artikel 213, waar hij zoo op gereden had op 't examen! Of misschien zou hij Tariefposten vragen, Hoe Azijnaether belast was en Spiritus nitri dulcis of meer dan tweedraads getwijnde wollen en sajetten garens! Ga maar eens zitten, Stuurman en vertel me eens wat een inklaring is op den voet der tractaten! Juist, heel goed en Vruchten op stroop, hoe zijn die belast? Goed, je kent je tarief al aardig.... maar....
Hij kwam nu al voor de derde maal bij den oprit van de Maasbrug, de hol-op zooals ze dat in Rotterdam noemden en hij keerde maar weer terug; op een klok zag hij, dat het nu toch kwart voor tien was.
Dan moest hij nu maar naar binnen gaan; hij versnelde zijn stap.
In de hal van het Zeekantoor liep het nu al drukker: iedereen scheen er haast te hebben; van de breede monumentale trap kwamen de menschen, anderen klommen er op, sommige jongens met sprongen van twee, drie treden tegelijk. Er waarde een kilgrauw licht en het rook er vochtig naar versche kalk; tegen de witte muren waren groote houten borden aangebracht waarop in een soort schoonschrift-letters allerlei aanwijzingen stonden geschilderd: Bewaarder der Hypotheken en Scheepsbewijzen Eerste étage kamer 17, Controleur der Grondbelasting tweede Etage kamer 23, Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen Eerste étage kamer 18....
Geert voelde weer iets zwellen in zijn keel; hij moest een paar maal slikken en dan ineens zag hij ook staan: Directie der Directe Belastingen, Invoerrechten & Accijnzen. Eerste étage, kamer 25.
Hij steeg de trap op met zware beenen.
Boven op het portaal der eerste étage waren weer overal van die borden met opschriften en uitgezaagde houten handjes, die wezen met een gestrekten wijsvinger.
Geert zocht naar het bord waar Kamer 25 op zou voorkomen en vlak voor een dier borden stonden een paar heeren te lachen en te fluisteren; de een was een slanke nogal fatterig gekleede man van een goede dertig jaar; hij had een dikke stroogele snor welke zijn mond bijna heelemaal bedekte, terwijl hij opvallend groote bleekblauwe oogen had; de ander was een forsche kerel van ongeveer denzelfden leeftijd met een gladgeschoren blozend gezicht en lachende bruine oogen. En hij, de laatste, was het, die blijkbaar iets vertelde, waar ze allebei zoo'n pret over hadden.
‘Pardon’ zei Geert die op het bord wilde kijken, waar die twee voor stonden.
‘Nou en je begrijpt, in de Sectie begrepen ze er geen bliksem van. Je weet wel, die zegt, waar is die schuit nou ineens ge....?’
Maar de blonde man stootte hem haastig aan, wierp een blik op Geert,
| |
| |
dan traden ze beiden opzij, vervolgden daar hun fluisterend gesprek.
Geert ontdekte nu inderdaad een handje, dat naar de Directie wees, kamer 25 en hij ging zoekend in die richting.
Hij kwam op een portaal waar niemand was, maar dan ineens zag hij een deur waarop geschilderd stond: 25. Directie der Dir. Bel. Inv. & Acc. Binnen zonder kloppen.
Geert slikte weer iets weg, vermande zich, tikte toch maar even op de deur en toen hij op dat tikken van binnen niets hoorde, vatte hij wat aarzelend de kruk van de deur, deed die voorzichtig open.
Even was hij verbaasd en zelfs een beetje teleurgesteld; hij had achter die deur iets weidsch verwacht, althans iets plechtig-deftigs, maar het vertrek waar hij nu binnentrad was een uiterst simpel pijpenla-achtig kantoortje, waarvan het smalle nog meer geaccentueerd werd door een geel geschilderde houten balustrade, welke op een derde van de breedte van het kantoortje, over de heele lengte was aangebracht.
Achter die balustrade stond een eveneens geelgeschilderde schrijftafel, en aan die schrijftafel zat een man van een jaar of zestig iets te stempelen; hij was grijs en op zijn neus was een stalen lorgnet geknepen, dat een beetje scheef zat en met elken slag van het stempel wiebelde.
De man wendde even het hoofd, toen Geert binnentrad en Geert boog, maar de ander beantwoordde die buiging niet en ging voort met zijn stempelwerk, zonder verder van Geert eenige notitie te nemen.
Geert bleef roerloos staan, met den hoed in zijn hand; hij begreep de situatie niet goed, verwachtte half, dat er zeker dadelijk nog wel iemand anders zou komen.
Maar dan wendde de man achter de schrijftafel andermaal het hoofd naar Geert, keek hem met iets verveelds over de glazen van zijn lorgnet aan en vroeg:
‘Wel?’
‘Ik ben ontboden bij de Directeur’ antwoordde Geert en hij hoorde zelf, dat zijn stem beefde.
‘Ontboden?’ herhaalde de ander op een onaangenamen en wat ongeloovigen toon. ‘Wat mot je dan?’
Die toon prikkelde Geert en die geprikkeldheid bracht hem meteen wat over zijn bedremmeling heen; hij haalde een visitekaartje uit zijn portefeuille.
Geert Stuurman
Aspirant-verificateur der Invoerrechten & Accijnzen
‘Alstublieft’ sprak hij dan ‘ik moet beëedigd worden.’
De ander, zonder op te staan, nam het kaartje, bekeek het even, smeet het dan op de schrijftafel.
‘Effen wachten’ snauwde hij dan binnensmonds en hij hervatte zijn
| |
| |
stempelwerk. ‘Ga maar zitten’ voegde hij er nog achter, maar het klonk meer bevelend dan uitnoodigend en hij wees met zijn duim over zijn schouder achter zich.
Geert keek onwilkeurig in de richting welke die duim aanwees, zag dan aan deze zijde van de balustrade inderdaad een stoel staan en na een korte aarzeling trad hij er op toe en nam hij plaats.
Het was hem nu wel duidelijk, dat hij zich bevond in de wachtkamer bij den Bode van den Directeur, maar de localiteit was toch wel een beetje erg simpel als voorportaal van het Bureau van zijn hoogsten Chef.
Behalve de schrijftafel stonden er een paar Weener stoelen van de bekende soort met gaatjes in de zittingen; tegen den muur was een open planken kast waarvoor een half toegeschoven vaal saaien gordijn was aangebracht; boven die kast hing een reclame kalender van een Scheepvaartmaatschappij. Soberder kon het zeker niet!
De onvriendelijke man aan de schrijftafel stempelde maar aldoor en hij deed het met zooveel kwaadaardigheid of elke slag op het papier een doodsvonnis was, hetwelk hij met zijn stempelslag bekrachtigde.
Maar plots rinkelde er ergens een belletje en Geert glimlachte, toen hij zag, hoe die kwaadaardige man op dat kleine geluidje reageerde; ineens, met een schok wierp hij het stempel neer, schoof haastig zijn stoel achteruit, greep een paar papieren van de schrijftafel en ook het kaartje van Geert en verdween dan door een deur, welke zich aan het einde van de pijpenla bevond.
Nu hij zag dat zijn kaartje naar binnen ging, voelde Geert zich toch weer zenuwachtig worden, maar alles ging nu ineens veel sneller dan hij verwachtte, want bijna dadelijk kwam de Bode terug, sloot de deur niet, zag Geert aan en zei thans op een tamelijk beleefden toon: ‘U kunt binnenkomen’.
Geert rees haastig, liet zijn hoed en demie, welk laatste kleedingstuk hij inmiddels had uitgetrokken, op den stoel liggen, voelde even aan zijn boord en zijn das en trad dan naar de half geopende deur.
Het was een groote deftige kamer, waar hij nu binnentrad; door een drietal ramen viel het zonlicht er vroolijk naar binnen.
Aan een groote pompeuze tafel welke met een groen kleed was bedekt en waarop keurig gerijde wetboeken en periodieken stonden, zat een lange magere heer met een donkeren knevel en peper-en-zout kleurig haar, waarin een keurige roze scheiding was getrokken.
Geert boog en trad dan wat aarzelend naderbij.
‘Stuurman, hé?’ zei de Directeur die zijn lorgnet had afgenomen en dit nu weer even voor zijn oogen bracht om het kaartje te lezen. ‘Ah, juist. Ga zitten, Stuurman.’
De stem kraakte een beetje maar de toon was prettig-vriendelijk.
‘Dank U’.
| |
| |
Geert kuchte een heeschheidje weg, nam dan plaats aan de andere zijde van de pompeuze tafel en keek tegen de keurig gestrikte paarszijden das onder het vlekkeloos-witte zeer hooge boord en op welke das een parelspeld was gestoken; hij zag ook dat de Directeur een zwart jaquet droeg en dat op den lapel van dat jaquet een ordelint in het knoopsgat zat.
‘Ja’ zei de Directeur, die nog even naar een paar papieren had gezocht maar Geert nu aanzag ‘het is een heele overgang van het ambtelooze leven in het ambtelijke’.
‘Ja meneer, dat is het zeker’, zei Geert.
‘Tja, een heele overgang’ herhaalde de Directeur ‘maar als we goed ons best doen, en de voorschriften steeds nauwlettend in acht nemen, dan pleegt het ambtelijke gareel ons toch nooit te drukken. Integendeel.’
Geert knikte, voelde zich wat verlegen worden, zei met een ietwat onvaste stem:
‘Ik zal erg mijn best doen, meneer.’
‘Dat is goed, Stuurman. Dan zal ik je nu de eed maar eens afnemen, want eerst wanneer je die hebt afgelegd, kun je in het ambtenaren-corps worden ingelijfd’.
‘O juist, meneer’.
‘Leg je de gewone eed af? Of ben je Doopsgezind?’
‘Nee meneer, Nederlandsch Hervormd’ antwoordde Geert haastig.
‘Goed’.
De Directeur keek dan, terwijl hij zijn lorgnet, hetwelk hij weer had afgenomen, nu even met de hand voor zijn oogen hield, in een boek en sprak:
‘Stuurman, je zweert dus dat je....’ en dan volgde er een heele zin, waarvan Geert de woorden hoorde, zonder dat de beteekenis ervan helder tot hem door drong, tot de Directeur ineens opstond en zei: ‘Wil je dat dan maar op de gebruikelijke wijze bekrachtigen.’
Geert was ook haastig opgestaan, stak de twee voorste vingers van zijn rechterhand omhoog en zei met een wat heesche en haperende stem: ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig.’
De Directeur knikte, ging weer zitten en plaatste dan met een blijkbaar wel-overwogen sierlijkheid zijn fraaie handteekening op de aanstelling van Geert, die nu maar was blijven staan.
‘Ziezoo’ sprak de Directeur dan terwijl hij zijn handteekening zorgvuldig afvloeide en het stuk vervolgens Geert toereikte ‘hier is dan je aanstelling; het zegelrecht dat is vijf en zeventig cent, moet je even aan de Bode betalen’ en dan plotseling zijn hand uitstekend, terwijl hij bleef zitten en met een wat krakende fermiteit in zijn stem: ‘Stuurman, en nu doe je maar flink je best, hoor en zorg dat je een goed ambtenaar wordt!’
Geert had de acte en de aangeboden hand gegrepen en boog.
‘Jawel, meneer. Dank U meneer.’
| |
| |
En dan verliet hij met zijn aanstelling in de hand de Directeurskamer.
In de pijpenla zat de Bode met onverzwakte nijdigheid en kracht te stempelen.
Geert liep achter de balustrade om, haalde drie kwartjes uit zijn portemonnaie.
‘Ik moest U vijf en zeventig cent betalen.’
De ander, zonder op te zien, strekte zijn hand, wiebelde met zijn grooten vinger.
Geert moest er nu even om glimlachen, hij voldeed maar aan dit zwijgende bevel en legde de kwartjes in de uitgestrekte hand, vervolgens vouwde hij zijn aanstelling zorgvuldig op, stak die in zijn borstzak, nam dan zijn demie en zijn hoed van den stoel en verliet het bodenkamertje.
‘Goeien morgen’ sprak hij nog met een knikje naar den Bode.
‘Goeie’ mompelde die nauw verstaanbaar en patste het stempel neer.
| |
III
‘Inspecteur der Invoerrechten & Accijnzen’ las Geert op de deur van nummer 18 doch, ofschoon er niets bij stond van ‘Binnen zonder kloppen’, waagde hij het er toch maar op, want hij zou wel weer bij zoo'n Bode terecht komen.
Hij opende derhalve de deur en zijn eerste indruk was, dat hij nu in een kamer vol menschen trad, maar even later werd het hem duidelijk, dat het er toch maar drie waren.
Een grijze gezette meneer met veel kleur en een vroolijk gezicht zat het dichtste bij de deur aan een bureau-ministre, daarnaast, er tegenaangeschoven stond een schrijflessenaar, welke op het oogenblik niet werd gebruikt; tegen het bureau en die schrijflessenaar waren nog twee schrijftafels geplaatst en daaraan zaten een bleekblond jongmensch met een lorgnet voor zijn kennelijk bijziende oogen, een blond snorretje en een puntbaartje en een oude heer met een sterk militair uiterlijk, een dikke witte snor, spierwit haar en felle grijze oogen achter de glazen van zijn gouden bril.
Van die drie keek bij Geert's binnentreden alleen het blonde jonge mensch even op; Geert boog en bleef dan wat onzeker bij de deur staan.
‘Ik ben de Aspirant-verificateur Stuurman’, sprak Geert dan wat haperend en feitelijk tegen niemand in het bizonder.
‘O,’ zei nu de gezette grijze meneer, terwijl hij Geert even over de glazen van zijn lorgnet aankeek: ‘Stuurman, geloof ik, hé?’
‘Jawel meneer.’
‘Mooi.... Och, Schuiling, geef jij hem eens drie stamlijsten, dan kan hij die even invullen. Ga maar hier naast me aan die lessenaar zitten, Stuurman. Ben je al bij de Directeur geweest?’
| |
| |
‘Jawel meneer, ik kom er juist vandaan.’ en Geert ging op de aangeduide plaats zitten. Hij begreep, dat die grijze meneer de Inspecteur Repelaer moest zijn; die keek nu weer voor zich in de papieren op zijn bureau.
Het blonde jongmensch hetwelk met Schuiling was aangesproken verdween door een deur, welke vermoedelijk toegang gaf tot het klerkenkantoor. Geert begreep, dat dit jonge mensch de adjunct-inspecteur moest zijn en dan was die oude heer tegenover hem, meneer Denekamp, de Hoofdverificateur.
Geert zat de oogenblikken, gedurende welke de Adjunct-inspecteur weg was, een beetje vreemd-verlaten te kijken; het onderscheid met de Directeurskamer was wel heel groot; alles was hier meer en uitsluitend zakelijkkantoorachtig, maar met een soberheid, welke aan het armoedige grensde. In de kamer van den Directeur waren zijn voeten gegaan over een zacht en dik vloerkleed en voor de zondoorschenen vensters hingen daar zware overgordijnen; maar hier lag op den vloer een verschoten zeil en voor de twee ramen hingen enkel wat grauwe vitrages; Geert keek er doorheen op wat troostelooze gevels van gore pakhuizen en den morsigen rommel van huizenachterkanten met kromme, zwart berookte schoorsteenen en aan lijnen opgehangen wasschen.
Maar hier was ook niet de beklemmende deftigheid, welke hem bij den Directeur een weinig had bevangen; het ging hier blijkbaar meer huiselijk toe, althans minder vormelijk. De Inspecteur had in zijn toon en zijn voorkomen iets leuks en gezelligs, de Hoofdverificateur zag er wel wat norsch uit, maar die had nog heelemaal geen notitie van hem genomen; alleen de Adjunct deed, naar Geert meende op te merken, een beetje uit de hoogte. Hij had nog wel niets gezegd, maar dat sprak uit zijn houding.
De laatste kwam nu weer terug uit de klerkenkamer en legde voor Geert drie groote staten neer.
‘Die moet je invullen’, sprak hij kortaf.
‘Heeft-ie een penhouder?’ vroeg de Inspecteur opzij kijkend.
‘Ja, meneer’ antwoordde de Adjunct. ‘Hier is een inktpot en een penhouder.’
‘Nee, in die inktkoker zit geen inkt’ zei nu opeens op grommerigen toon de Hoofdverificateur. ‘Daar heeft Bongers gisteren ook al voor niks in zitten prikken. Hier, neem deze zoo lang maar’ besloot hij en hij reikte Geert zijn eigen inktkoker toe.
‘Dank U’ zei Geert; de Adjunct ging weer naar zijn plaats.
‘Waar moet-ie naar toe?’ vroeg de Inspecteur.
‘Naar negen’ antwoordde de Hoofdverificateur. ‘Komt-ie bij Kluizenaar.’
‘O ja, dat's goed.’
Geert bekeek de groote formulieren, stamlijsten heetten die dingen en daar
| |
| |
op werden allerlei vragen gesteld, welke hij moest beantwoorden, waar hij geboren was, welke talen hij kende, tot welken godsdienst hij behoorde en nog veel meer. Hij begon zorgvuldig de antwoorden in te vullen, waarbij hij tot zijn ergenis ervoer, dat zijn hand een beetje beefde, terwijl bovendien de stijve nieuwe kroontjespen telkens bleef haken in het slechte murwe papier.
Terwijl hij zoo bezig was, kwamen er telkens onaangediend allerlei menschen het kantoor binnenloopen; de meesten wendden zich dadelijk tot den Hoofdverificateur en vroegen om fiatten, welke ze nog al gereedelijk schenen te kunnen krijgen, al gromde de oude heer er soms een beetje tegen in; Geert begreep, dat dit cargadoors- of expediteurs-bedienden waren en ving telkens woorden en uitdrukkingen op, welke hem bekend klonken uit zijn studie voor het examen: ‘Walgoed’.... ‘lossen op stroom’.... ‘deklast’.... Maar hij kon de gesprekken toch niet volgen.
Hij was nu zoover gekomen, dat hij het eerste exemplaar van zijn stamlijst moest teekenen, zijn eerste ambtelijke handteekening moest dat worden; al dagen tevoren en dikwijls had hij overwogen, hoe hij nu eens teekenen zou; vellen had hij volgeknoeid met probeersels van allerlei aard, wonderlijke krullen, dikke onderstreepingen, ook wel heele simpele, loopende signaturen met drie puntjes, in de hoop dat men hem voor een vrijmetselaar zou houden, maar tenslotte had hij zijn keus dan bepaald tot een groote forsche handteekening. Voluit: Geert Stuurman, met een kop van de G, welke den heelen verderen naam eivormig omsloot, terwijl dan de laatste N nog in een kurketrekker daar doorheen kronkelde.
‘Zoo, zoo.... is dat je handteekening?’ klonk ineens de stem van den Inspecteur en Geert, die wat verschrikt opzij zag, keek in het vroolijk spottende gezicht van dien heer.
‘Moet-ie in een lijstje zetten’ gromde de Hoofdverificateur en Geert zag nu ook de oogen van den ouden brombeer lachen. ‘Kan-ie plezier van hebben als-ie zoo'n duizend documenten heeft af te teekenen.’
Geert voelde, dat hij een kleur kreeg; hij lachte ook maar eens, begon dan aan het tweede exemplaar.
‘O, dat treft, daar is Kluizenaar net’ zei even later de Inspecteur toen er weer iemand binnenkwam. ‘Kluizenaar, hier is de nieuwe Aspirant-verificateur Stuurman, die krijg jij voor het begin onder je hoede.’
Geert keek even opzij en herkende in den juist binnengekomene den fatterigen man met de stroogele snor en de lichtblauwe oogen, dien hij op het portaal had zien lachen en fluisteren met dien andere.
Hij zag Geert, die bij die wel wat oppervlakkige voorstelling nochtans had gebogen, terloops aan en zei dan met een hoog kirrend lachje: ‘We hopen het waar te nemen, Inspecteur’. Toen keek hij weer naar Geert en Geert zag dat het lachje op het flauwe gezicht even verstierf en er kwam op het gelaat
| |
| |
van Kluizenaar nu een uitdrukking, waarin Geert duidelijk de herkenning las, maar waarin ook iets zweemde, dat Geert onaangenaam trof, al kon hij er zich geen rekenschap van geven waarin dat onaangename eigenlijk school.
Doch dadelijk keerde het serviele lachje weer op het gelaat van Kluizenaar terug en zich tot den Inspecteur wendend sprak hij nu: ‘Ik heb hier dat verbaal over die geschonden verzegeling, maar voor ik het laat registreeren wou ik U toch wel eens....’
Geert had inmiddels nu ook zijn derde stamlijst ingevuld en een beetje met tegenzin en gêne zijn krullerige handteekening daaronder geplaatst; hij legde den penhouder op den inktkoker en gaf dien dan terug aan den Hoofdverificateur.
‘Ik ben er mee klaar, meneer’ sprak hij dan.
‘Klaar?’ vroeg dadelijk de Inspecteur en het gesprek met Kluizenaar eensklaps afbrekend: ‘Geef es hier’, en hij nam de stamlijsten van Geert in ontvangst, liep ze vlug door. ‘Heb je daar je aanstelling?.... Geef es....’ en als Geert hem het pas verworven document toereikte, verifieerde hij eenige data en een nummer. ‘Mooi zoo....’ Hij teekende nu zelf ook de drie lijsten met een handteekening, welke niet veel meer was dan een kras en een krulletje en gaf Geert dan met zijn aanstelling een exemplaar der stamlijsten terug: ‘Asjeblieft. Goed bewaren, die heb je weer noodig als je gepensionneerd wordt!’
Kluizenaar grinnikte.
‘Dat heeft nog even de tijd!’ en de blik uit de lichtblauwe oogen gleden langs Geert, met een wat hautaine versterving van het lachje, dat er even in had geglansd. Geert stond op.
‘Nou, laat dat verbaal dan nog maar es hier, Kluizenaar’ sprak de Inspecteur ‘moet ik nog es over denken. Een goeie puzzle voor jou, Schuiling. Hier,’ en hij wierp den Adjunct, die wat geaffaireerd opzag, het procesverbaal toe en dan weer tot Kluizenaar: ‘Je neemt dat jonge mensen zeker meteen maar mee, hé? Stuurman? Waar zit-ie?’ want Geert was achter den stoel van den Inspecteur gaan staan. ‘O.... nou en goed oppassen en goed uit je oogen kijken, dat ze je niet beduvelen en zorgen, dat je altijd goed op je tijd bent! Je kunt in de Sectie bij meneer Kluizenaar een hoop leeren!’
‘Ik zal mijn best doen, meneer’ zei Geert.
Dan boog hij voor de drie heeren, die daar geen van drieën notitie van namen en volgde den Sectie-chef, die al glimlachend de deur was uitgegaan.
Kluizenaar was al bij de trap en liep die zoo haastig af, dat Geert moeite had om hem in te halen, iets wat hem dan ook pas lukte, toen hij buiten op de Boompjes hem een paar meter voor zich uit zag gaan, zonder dat hij ook maar één maal omzag ten einde zich te vergewissen, dat Geert hem volgde.
Geert zag dat Kluizenaar een opvallend wijde broek droeg, de witte wijde manchetten vielen op zijn handen, hij droeg ook een buitengewoon hoog
| |
| |
boord en in zijn hand hield hij een wandelstok met een hertshoornen handvat met welken stok hij erg druk manoeuvreerde.
‘Ben je bekend in Rotterdam?’ vroeg Kluizenaar, zonder het hoofd opzij te wenden, toen Geert hem dan eindelijk had ingehaald.
‘Ik ben er een paar maal geweest, meneer,’ antwoordde Geert, ‘maar ik ken er toch de weg niet.’
‘Wie heeft je opgeleid?’
‘Meneer Tillema in Breda.’
‘Tillema? Kon die dat?’ De vraag klonk laatdunkend met iets verachtelijks zelfs.
‘Blijkbaar; ik ben tenminste geslaagd,’ antwoordde Geert.
Kluizenaar zei niets meer, verhaastte weer zijn stap; hij liep wat voorover, de wandelstok horizontaal in zijn hand, telkens als rammend vooruit, de wijde broekspijpen kleefden tegen zijn beenen.
Ze liepen nu over de Maasbrug, waar ze onophoudelijk gescheiden werden door troepen bootwerkers, die zonder ooit een duimbreed uit te wijken, tegen iedereen die niet zelf opzij ging, opliepen; forsche grove kerels waren dat meerendeels; sommigen heelemaal geel bestoven door het katoenzaadmeel, waarin ze hadden gewerkt, anderen, kolenwerkers, negerzwart, met enkel maskerachtige witte kringen om de oogen.
Op den rijweg middenop bolderden en klakten de rijen sleeperswagens met alderlei artikelen beladen, van beneden uit de rivier sloegen telkens zwarte wolken kolendamp omhoog van de onder de brug doorvarende sleepbooten.
Telkens raakte Geert Kluizenaar kwijt, want de laatste had de gewoonte om steeds, als hij er kans toe zag, weg te schieten in de volte eer het Geert mogelijk was hem te volgen.
Het verdriette Geert een beetje, een weinig kameraadschappelijkheid van de zijde van zijn direct en Chef zou hem toch wel aangenaam zijn geweest na al de emoties van deze eerste uren zijner in-dienst-treding. Hij had zoo'n behoefte om over al die dingen eens met een ander te praten, maar hij voelde wel dat dit met Kluizenaar nooit zou gaan.
Eindelijk, buiten het Poortgebouw, luwde de menschen- en de karrenstroom, zoodat Geert zijn Chef nu weer na een paar versnelde passen kon inhalen.
‘Loop ik je te hard?’ vroeg Kluizenaar met een spottend lachje.
‘Dat niet,’ antwoordde Geert ‘maar ik raakte u af en toe kwijt in de drukte. ‘Waar is nu de Sectie, meneer?’
Kluizenaar gaf geen antwoord, wees met zijn stok vooruit naar een complex onoogelijke gebouwen en loodsen waarachter de masten en pijpen van een paar groote booten opstaken.
Het was nog een heel eind en Kluizenaar versnelde alweer zijn stap.
| |
| |
In Geert rees een fel gevoel van verzet en hoewel hij stevig doorstapte, deed hij nu geen poging meer om naast den ander te blijven loopen, die dan ook steeds een pas of drie voor hem uit ging.
‘Nou?’ vroeg Kluizenaar eensklaps omziende. ‘Kun je niet meer?’
‘O jawel,’ antwoordde Geert, ‘maar ik dacht, dat u liever alleen liep.’
Kluizenaar glimlachte even met een schokkinkje van zijn schouders, maar al naar gelang ze de Sectie naderden, hield hij toch zijn abnormalen stap wat in zoodat ze er nog vrijwel gezamentlijk aankwamen.
Ze traden door een breede deur in een houten schutting op de terreinen van de Scheepvaartmaatschappij; een portier stond er in een hokje, salueerde.
Kluizenaar sloeg dadelijk links af naar een onoogelijk houten gebouwtje waar een portaaltje voor was aangebracht; er was een loket gemaakt in het morsige houten schot recht vooruit; links, in al die armetierige verveloosheid was een deur.
Kluizenaar opende haar en achter Kluizenaar trad Geert de Sectie binnen.
(Wordt vervolgd)
|
|