| |
| |
| |
De stemmer
Door Peter van Steen
Zoo was het altijd geweest in haar leven. Het openbaarde zich toen zij nog een kind was. Als zij op de platte, blauwsteenen stoep speelde, vol aandacht voor het hinkelen of een ander spel, was er niets dat dit aan zichzelf overgegeven zijn kon verstoren. Alleen muziek. Muziek in al haar gedaanten en vormen, open of verhuld, schoon of soms leelijk. En toch schoon.
Het was altijd op Donderdagmorgen dat het groote orgel in de straat kwam. Waren de kunstige, in het hout gesneden krullen, het schilderwerk van zachte tinten, sierlijke halen en sprookjesachtige bloemen, de fel gekleurde poppen met de bellen - de middelste danste - al van een onweerstaanbare bekoring voor haar, echt was alles pas en groot, meeslepend, niet te ontkomen, wanneer het orgel speelde. Zoo groot was de ontroering, zoo innig de bekentenis van wat leefde in de eigen ziel dat zij het orgel doopte: ‘Het Geluk’. Ze wist toen nog niet van dagen. Alleen de Zondag was sterker lichtend tusschen het lichten der andere dagen. De Donderdag had voor haar een anderen naam, een anderen klank. Donderdag was de dag dat het Geluk kwam.
Soms vergleed de muziek snel en was zij haar enkele uren later weer vergeten. Dan kwam een dag waarop een vragen en verlangen in haar zwol en vroeg zij: ‘Moe, wanneer komt het geluk weer?’ Dan antwoordde de moeder: ‘Over drie dagen of vijf dagen.’ ‘Over vijf dagen?’ zuchtte het kind dan. En na eenig nadenken: ‘Is vijf dagen lang?’ Dan glimlachte de vrouw en zei: ‘Nee hoor, morgen nog vier dagen.’ ‘O.’ Soms staarde ze daarna nog even voor zich heen, troostte zich dan weer met een spelletje op de stoep, vergat het Geluk en ging weer onder in haar eigen wereld.
Zij groeide op in een spelen en droomen dat zich altijd bewoog om klanken, een leven dat vol was van een zoet bruischen. Zoo rijden zich de weken aaneen in keeren dat het Geluk er was, tot maanden. Weken waren er dat de muziek haar opdreef en krachtiger maakte. Dan moest zij lachen, dansen en springen van vreugde. Dat was in den zomer. In de lente maakte het haar vol van verlangen. Een wijd, onbestemd verlangen dat zijzelf noch kende noch zich bewust was, maar dat trok, trok, onweerstaanbaar. Soms terwijl ze verloren lachte kwamen ook tranen in haar oogen. Toch weende zij niet. Ze was zelfs gelukkig, blij. Maar alleen dat trekken, dat zachte, onzichtbare trekken.
Ze zat dan stil op de onderste trede van de stoep, de voetjes en beenen stil-zoet tegen elkaar gedrukt, de handjes op de knieën en luisterde, geheel gevangen en als betooverd.
Wanneer de herfst kwam met vallende, goudgele bladeren die soms door
| |
| |
een dwazen herfstwind bij haar het straatje binnendwarrelden, was er al de ongeweten weemoed. Dan maakte de muziek haar stil en verdrietig. Dan gebeurde het wel, dat zij middenin opstond, naar binnen ging en trillend zei: ‘Moe, het Geluk is vandaag zoo treurig’. Dan keek de vrouw haar ernstig aan, zuchtte verholen en zei: ‘Blijf dan maar binnen bij moeder hoor.’ Het kind ging dan gedwee zitten op den keukenstoel, keek naar de bezige handen van haar moeder, die haar onopvallend gade sloeg en haar kleine werkjes liet doen. Een schaaltje onder de kraan zetten of ze mocht de geschilde aardappels in den emmer doen. Maar voorzichtig, zonder spatten.
Zoo vergat het meisje haar verdriet om de muziek die zoo trok en droef stemde.
In den winter was alles heel anders. Dan kwam het orgel niet elke week. En als het slecht weer was, koud en met zwiepende en fluitende regenvlagen, verstreken soms drie weken dat het Geluk niet kwam. Dan was er wel eens een lichte treurigheid. Maar 's winters was zij toch meestal binnen. Dan stond de salamander te snorren en hing in de kamer die stille, reine schemer die berustend stemt en tot nadenken. Het kind zat dan in haar rieten stoeltje voor het lage raam en keek zoet naar het tuintje.
's Morgens wanneer er van het ontbijt nog een sneetje brood of een kapje overgebleven was, sneed de vrouw het in kleine blokjes en mocht het meisje het brood op het plaatsje gooien voor de vogels. Op haar plaats, bij het raam, wachtte ze geduldig tot deze kwamen. Eerst een dikke musch, die voorzichtig door het tuintje hipte met snelle draaibewegingen van den kop, fel kijkend met de hardglimmende kraaloogjes of geen onraad dreigde. Snel, en al gereed tot de vlucht, pikte hij aan een dobbelsteentje brood. Dan nog eens om daarna, na rond te hebben gekeken, kordaat het stukje brood op te pikken en er haastig mee weg te vliegen. Op den rand van de dakgoot van het schuurtje bij de buren, zat een rijtje musschen met bezadigde belangstelling toe te kijken naar de gewaagde daad van de dikke musch. Plotseling liet zich dan een uit de rij naar beneden vallen, spreidde op het laatste oogenblik de vleugels. Hij keek, keek, keek naar alle kanten, hipte, hipte nog een eindje, pikte dan snel, fladderde even angstig, dan met een pijlsnelle beweging hapte hij naar het stukje brood en vloog weg. Dan kwamen er twee, drie, zes. En het was een pikken en fladderen. En het kind keek toe, gespannen meelevend en met groote, blauwe oogen kijkend. Helder en onbevangen waren die oogen. Zij lieten het beeld in zich komen en zagen het simpeler en in andere verhoudingen.
's Winters kwam ook grootvader vaak. Grootvader was vroeger tramconducteur geweest. Hij kon prachtige verhalen vertellen over de tram en de passagiers. En hij had vroeger een mooie stem gehad. Hij was lid geweest van een zangvereeniging. Daar zongen ze aria's uit operawerken en liederen van Schubert. Hij leefde nog op die jaren van zingen.
| |
| |
Wanneer hij kwam werd hij altijd met groote vreugde door het kind begroet, want het beteekende op grootvader's knie zitten, naar spannende verhaaltjes luisteren. Samen zingen. Met beverige, wat overslaande stem zong de oude man de schoolliedjes uit zijn jeugd. Hij zong het kind een liedje eenmaal voor, stampte met den linkervoet de maat, of zwaaide met zijn hand waarin hij de lange Duitsche pijp hield. En dan kende zij het. Later zongen ze het samen nog eens en dan maakte opa er een tweede stem bij, brommerig en angstaanjagend.
Hij vertelde haar ook verhalen van liefde en bloed, verschrikkelijke, griezelige verhalen waarvan het kind bang werd zoodat ze zich dicht tegen hem aandrukte uit angst. Dan was hij verteederd, streelde met de bevende, dikbeaderde hand over de blonde krullen van het meisje. Hij vertelde graag griezelige verhalen en zij luisterde er graag naar. Thuis had hij een heel groot boek. Het heette ‘De valsche gravin’. Het was een boek in tien deelen. En als hij het tiende deel gelezen had was hij het begin weer vergeten. Dan begon hij een week later weer aan het eerste deel en doorleefde opnieuw de ontzettingen over laagheid van valsche ridders, zweefde hij weer jubelend mee met de schoone droomen en gewaagde liefdesafspraken van de beeldschoone jonkvrouwen. Vloekte hij hardop, stampte woedend op den grond en kneep weer steenen pijpen stuk wanneer de valsche ridder leek te zegevieren. Hij vertelde al die duistere, verschrikkelijke dingen aan zijn kleinkind. Maar soms werd het te machtig. Dan begon het meisje angstig te huilen en hield de oude man verschrikt op om haar daarna te troosten en een mooi verhaaltje te vertellen over een musch of een spreeuw. Ja, dat waren dagen!
Zoo schreed haar leven, dat eeuwig en eindeloos leek, voort, werd ongemerkt nog ingedeeld in keeren dat het Geluk kwam en in opa's bezoeken. De tijd daartusschen was lang, eindeloos lang. Het kind kon nog niet op de klok kijken. Soms vroeg ze: ‘Is 't nou kwart voor vijf moe?’ ‘Nee kindje, 't is pas vijf over negen.’ ‘O.’ Ze staarde nadenkend naar de klok, trachtte het mysterie der wijzers te ontraadselen en was het enkele oogenblikken later weer vergeten.
De school kwam.
Het was een openbaring voor haar. Schuchter stond ze eerst tegenover de andere kinderen. Vooral hun aantal maakte haar stil. Maar na een paar dagen had ze haar plaats gevonden en begonnen de gezichten om haar heen vorm en kleur te krijgen. Ze begon te onderscheiden. Er waren kinderen waartoe ze zich aangetrokken voelde. Langzaam ontlook in haar de vriendschap. Op een dag kwam ze thuis met een ander meisje. ‘Moe, ik heb een vriendinnetje,’ vertelde ze en straalde van geluk. Het andere meisje lachte verlegen en bloosde. De moeder keek haar glimlachend aan en keurde. En er sloeg een golf van warme genegenheid door haar heen. Ze vond dat haar kind
| |
| |
goed gekozen had. Waarom wist ze niet. Maar misschien maakte haar onwetendheid slechts meer plaats voor dat andere, diepere weten. Die wijsheid die alleen te vinden is in het menschelijk hart en die zich niet laat insluiten in wetten of bevriezen in regels. Ze gaf den beiden kinderen een appel en zond ze naar buiten om te gaan spelen.
En weer was er voor het kind iets dat uitblonk boven alle andere dingen. Dat was de zangles. Wanneer de juffrouw met de stem vork op den rand van het tafeltje tikte was het of zij op een verborgen deur in de ziel van het kind klopte. Een angstig-warme en blije spanning kwam in haar en ze zong met haar kleine, heldere stem vol overgave, straalde mee met de zonnige liedjes. Er was ook wel eens een treurig liedje. Dan zong ze dapper, maar met trillenden mond terwijl ze snel een traan uit haar mondhoek oplikte. Na de zangles bleef ze lang verkeeren in een soort extase die haar wat afwezig maakte. Daardoor moest ze wel eens aanhooren dat de juffrouw haar een onoplettend meisje vond. Ze schrok ervan en beloofde beterschap. Maar dat gelukte niet altijd. Soms bleef een wijsje in haar nazoemen en klinken. Heel haar ziel en lichaam waren ervan vervuld. Het was of zij, slaperig zich wat koesterde in den zomerzon op een wijde wei. Ze leefde in een andere wereld. De terugval in deze wereld was soms hard en wat pijnlijk.
Iets wat verschrikkelijk was, was dat ze nu nooit meer het Geluk hoorde. Trouw vroeg ze lederen Donderdag of het orgel er nog geweest was. De moeder antwoordde eerlijk en prompt op haar vragen. Het kind werd soms wit van verlangen. Dan maakte de vrouw zich ongerust, peinsde er over hoe haar kind ooit een flink mensch zou moeten worden. Want ze wist te goed, dat het mooie in deze wereld te weinig waarde heeft, dat het iets groots en onvergankelijks is waarvan de mensch nochtans geen brood kan koopen.
Maar een oplossing kon ze niet vinden. Daarom berustte ze erin het kind nauwkeurig gade te slaan en haar zoo goed mogelijk te leiden. Het was een zware taak en soms weende ze van verslagenheid. Om het leed, al de smart die het kind nog zou moeten ervaren als zij er misschien niet meer was.
Het leven nam haar toch weer op. Ze moest weer voort. Dat was soms een kwelling, vaak een balsem. Dan kwamen er weer tijden dat ze rustig was en innig gelukkig.
Wat weten de menschen van elkaar? Heel veel vaak. Feiten, voorvallen, uitroepen van haat en berouw, tranen van smart of een van geluk bevenden mond. Soms ook kennen zij het vonken van oogen. Maar dat is de uiterlijke vorm, een lichamelijke omzetting van dat wat in de ziel van den mensch leeft. Eigenlijk weten wij niets van elkaar. Kan men weten wat een woord bij een anderen mensch oproept of doet ontwaken? Weten wij welke beelden aan zijn oog voorbijtrekken, wat wij in werking zetten? En wat zou de mensch dan kunnen weten, kunnen bevroeden wat in een kind omgaat, een kind, dat zijn ontroeringen nog niet verwoorden kan?
| |
| |
Toen opa op een Zondagmorgen heel vroeg, in den zomer, het kind kwam halen voor een wandeling in het Vondelpark, wist hij niet wat hij deed. Vondelpark was op zichzelf al iets geheimzinnigs, tooverachtigs.
De moeder had er geen bezwaren tegen. Ze zei alleen tot den ouden man: ‘Is u voorzichtig en zal u niet te ver loopen?’ Waarop hij een beetje beleedigd en brommerig ten antwoord gaf, dat hij nu zoetjes aan wel wist wat hij deed. De vrouw glimlachte en klopte hem vergoelijkend op den schouder. Hij liet het zich al te gaarne doen.
‘Ga je mee kind, we gaan naar het Vondelpark. Vraag aan je moeder wat brood, dan gaan we de eendjes voeren.’ Het meisje zette groote verlangende oogen op en klapte in de handen. ‘Ja, ja, de eendjes voeren.’ De oude baas lachte verteederd. De moeder pakte een paar oudbakken sneedjes brood in een vloeipapiertje. ‘Zoo, niet verliezen hoor.’ ‘Nee moe.’ ‘Dag kind.’ ‘Dag moe.’ ‘Nou vader, u weet 't wel hè.’ ‘Jaja, 't komt in orde,’ antwoordde hij luid en joviaal.
Samen liepen ze de zonnige Kerkstraat uit die vredig en oud in de stad lag. De vrouw keek hen na. Bij den hoek draaiden ze zich nog even om. Het kind riep met haar helle stemmetje: ‘Dag moe.’ De oude man zwaaide gedag met zijn wandelstok. Langzaam loopend, hij regelmatig met den stok op de steenen tikkend en zij met kleine passen, soms huppelend, gingen ze de Spiegelstraat uit, wat naar voren hellend bij de hooge bruggen. In de verte lag stil en voornaam het Rijksmuseum. Dat was alweer een nieuwe reden tot geluk. Ze had vaak als ze op straat speelde, even om den hoek gekeken en dan in de verte iets gezien van torens, maar het was altijd nog te ver en onbegrijpelijk geweest. Nu ze echter op de ronde, hooge brug stond kon ze het gebouw goed zien, zag ze pas hoe hoog het eigenlijk was. Wel om bang van te worden zoo hoog. Maar een heerlijke bangheid was dat.
‘Kijk, dat is nou het Museum,’ zei de oude man vol trots en alsof hij het daar even voor haar had neergezet.
‘O, hoog hè opa.’
‘Ja kind, dat is een heele hoogte’
Het kind keek bewonderend beurtelings naar het gebouw voor haar en naar haar grootvader. Ze vond grootvader erg knap en indrukwekkend soms. Zoetjes schuifelden ze de brug af, gingen langs de winkels en de kleine winkeltjes in de pothuizen. Het was stil. Bij de volgende brug konden ze het museum nog beter zien en ook de poort die er onder lag. ‘O, een gat opa, er zit een gat in het huis.’ De oude man lachte. ‘Malle meid, dat is geen gat dat heet een poort.’ ‘Een poort?’ ‘Ja.’ ‘O. En waarom is die poort er dan?’ ‘Jaja,’ bromde de oude even in het nauw gebracht door deze vraag: ‘Omdat ze 't mooi vonden en dan kun je er onder door.’ ‘O.’ ‘En dat museum hangt van binnen vol met groote, mooie schilderijen en teekeningen. En d'r zijn beelden, vlaggen en wapens.’ ‘Gaan we d'r in opa?’ ‘Vandaag niet. Het
| |
| |
is nou ook niet open. Maar een andere keer gaan we d'r samen naar toe.’ Het meisje was even teleurgesteld, knikte toen berustend ja. Ze gingen samen onder de poort door. Het was er kil. Het kind rilde, lachte toen. ‘Koud is 't hier opa.’ ‘Jaja, in zoo'n ding is 't altijd nog al kil.’
In de verte lag de IJsclub. De man vertelde het haar. Ze gingen er later langs, zij bleef eenige malen voor het hek staan en tuurde tusschen de spijlen door naar het gras. ‘Mooi’ zei ze met een zucht. En zoo kwamen ze langs het Stedelijk Museum, door de van Baerlestraat aan het park. Dat was een verrassing en een feest. ‘O, wat een boomen, wat een boomen,’ jubelde het kind. De oude kreeg er tranen van in de oogen.
Hij vertelde haar van de boomen en de planten en van de eenden in de vijvers. Daar gingen ze naar toe, want daarom had moeder haar brood meegegeven. Het kind huppelde maar aan zijn hand, de dorre, aderige hand, waarin het warme kinderhandje lag. Zoo als zoo'n kind praatte en maar vroeg, eindeloos en vlug. Ja, zoo'n wicht had nog alles voor zich, het leven lag om zoo te zeggen nog voor haar open, op haar te wachten.
Eensklaps stond het meisje met een ruk stil, luisterde gespannen, zei toen: ‘Hoor, hoor, muziek.’ ‘Tja,’ antwoordde de oude, ‘d'r is zeker concert in de tent.’ ‘Gaan we d'r naar toe opa, opaatje, toe....’ ‘Mij best.’ Ze wandelden in de richting waar het geluid vandaan kwam. Hoe dichter ze het naderden hoe sneller het kind begon te loopen. ‘Kindje, kindje, niet zoo vlug, je opa kan niet zoo hard loopen,’ trachtte hij haar te kalmeeren. Dan liep ze weer even langzaam om na een paar passen weer vlugger te beginnen. Eindelijk waren ze er. Er waren veel menschen die op banken zaten te luisteren. Ook stonden er veel. In een houten tent, die in een vijver stond, zaten de muzikanten en deden hun best op Wilhelm Tell. Het kind keek gespannen toe, luisterde, met schitterende oogen en roode kleurtjes op de wangen. De menschen keken glimlachend, verteederd naar de twee en den ernst van het kind ziende zeiden ze: ‘Kijk, ze houdt zeker veel van muziek.’ ‘Jaja,’ beaamde de oude gewichtig en gestreeld, ‘merakel veel.’ Ze lachten goeiig. ‘Zoo'n kind toch hè.’ ‘Ja, 't is wat,’ zuchtte de grootvader gelukkig.
Het kind ontging dit alles. Het luisterde, overgegeven. Alles aan haar luisterde, ontving de muziek, haar ooren, haar oogen. Maar ook de kleine mond die even opstond als in verbazing over zoo veel schoons. En haar lichaam, de armpjes en de beentjes. Alles scheen de klanken in zich op te zuigen. Stijf hield ze de hand van den ouden man vast.
Toen het uit was zuchtte ze diep, keek daarna den man aan met groote, overgelukkige oogen waarin onvermoede diepten donkerden. ‘Mooi hè,’ zei hij. Ze knikte heftig eenige malen met het hoofd. De menschen schuifelden weg.
‘'t Is afgeloopen,’ zei de oude toen.
‘Jammer,’ zuchtte ze.
| |
| |
‘Nou we gaan nog wel es,’ troostte hij haar.
‘Ja hè,’ vleide zij.
‘Vast en zeker hoor.’
Langzaam liepen ze met de menschen mee. Zij trok hem den kant van de muziektent uit, bleef er, dichterbij gekomen voor staan staren. ‘Kom,’ zei hij na een poosje ‘we gaan verder.’ ‘Ja opa,’ luidde het gedweeë antwoord.
Bij de eendjes zijn was een nieuw feest. Het kind schaterde het uit om het gekwaak en het spatten van het water. Wanneer ze een stukje brood in het water wierp en een paar eenden schoten er, met lang gestrekte halzen op af, slaakte ze in spanning kleine gilletjes.
Toen het brood op was gingen ze weer zoetjes loopen naar huis. De man met kleine, teedere woorden tot het kind pratend, het kind zoet luisterend en ook wat moe. Eenmaal thuis, raakte ze niet uitgepraat over de mooie muziek die ze gehoord had. De moeder luisterde glimlachend en toch weer met een lichten angst om de groote, koortsachtige oogen van het kind en om de blosjes op haar wangen. Maar 's middags zat het meisje stil voor het raam en keek tevreden en verloren in de stille zonnige Zondagsstraat. Grootvader was boven de krant in slaap gedut. De vader, die timmerman was, zat te rekenen voor een werkje dat hij zou aannemen. De vrouw breide. Wat een innigheid, wat een medeleven in elkaars gedachten en wat waren zij elkaar toch ook weer vreemd. Toch zoo ieder zichzelf. De vrouw stelde het met een lichten schrik vast. Want wat wist ze van haar kind nu ze zoo stil voor zich uitstaarde? Waar dacht ze aan? Misschien wist ze het zelf niet eens. De vrouw voelde, dat het meisje werelden in zich borg welke haar geheel onbekend waren. Ze zuchtte even, begon toen thee te schenken. De oude baas ontwaakte, het meisje kwam bij de tafel. Oogenblikkelijk waren de tobberijen van de moeder verdwenen en voelde ze sterk en warm de band die hen bond. Maar dat was maar even, want toen ze zag hoe het kind haar thee dronk, afwezig en met groote oogen in een onbestemde verte starend, voelde ze zich toch weer angstig. Waar dacht het kind aan?
Is het onbegrijpelijk dat een moeder over haar kind wil waken? Dat een vrouw die van de gevaren en de verschrikkingen van het leven weet, tracht, op welke wijze dan ook, haar kind te beschermen tegen datgene waarvan ze zelf de pijn en smart ervoer? Maar is het niet evenzeer waar dat het kind, ontvankelijk voor de teedere, bijna ononderbroken oplettendheid zich in acht gaat nemen. Verlangen we niet allen naar de vrijheid? Misschien is daaruit de geslotenheid van het kind te verklaren, juist door den druk tot volmaakte openhartigheid. Hebben niet alle menschen een plekje, ook al is het nog zoo klein, in zich, dat zij niemand, ook de moeder, zelfs den geliefde niet willen toonen, een kleine kern die zij voor zich zelf willen behouden? Is dat niet de onzichtbare hefboom die ons ten slotte toch weer uitheft boven diepe smart en vernedering?
| |
| |
Zoo ontstond de vreemde, bange gespannenheid die de vrouw er toe dreef nog meer aandacht aan haar kind te besteden en welke het kind noopte de moeder, waarvan zij toch veel hield, te ontvluchten. Het was vermoeiend en maakte soms zenuwachtig.
Toch was deze spanning slechts enkele oogenblikken voelbaar. De gang van het dagelijksche leven ontnam er echter veel van het beklemmende aan. Er waren tijden dat hun wederzijdsche liefde rein, spontaan en zonder eenige terughoudendheid was. Zoo groeide het kind toch op als alle kinderen. Het onderscheidde zich ook in niets van de andere kinderen. Alleen was het veel gevoeliger voor muziek. Dat was alles. Naarmate de tijd vergleed sinds de moeder de eerste maal de eenzaamheid in het menschelijk hart peilde, vervaagde de schrik. Er kwamen zelfs korte oogenblikken dat ze er zelf om lachte. Ze had zich veel te bezorgd gemaakt. Ze was een echte moeder met maar één kind en dan nog een meisje. Als ze acht kinderen had gehad zou ze zich misschien minder ongerust gemaakt hebben. Mogelijk ook had ze dan nooit iets van die eenzaamheid bemerkt.
Toch kon soms een bijna onmerkbare flikkering in de oogen van het meisje, een licht trillen van de oogharen of een even optrekken van de wenkbrauwen haar weer doen beven. Maar daar zich verder nooit verontrustende teekenen voordeden, begon ze het allengs te vergeten. Ze liet ook af er steeds over na te denken. Daardoor ontstond een wederzijdsche ontspanning welke het vergeten gemakkelijk maakte en bespoedigde.
Toch had een vrouw een seconde de diepste eenzaamheid van een mensch gezien.
Het kind doorliep de lagere school met goede rapporten en van tijd tot tijd lichte berispingen over haar droomerigheid en brak de tijd aan, dat ze de school zou verlaten. Over het Geluk werd zelden of nooit meer gesproken. Wanneer de moeder nog wel eens tot haar zei: ‘Weet je nog wel van het Geluk? Dat je daar zoo naar verlangde?’ Dan lachte het meisje, wiebelde wat met haar lichaam en antwoordde rustig, zelfs een tikje spotachtig: ‘Ja moe.’ De vrouw sloeg haar dan enkele oogenblikken gade maar kon niets bespeuren van een bijzondere ontroering. Zoo werd alles weer glad en rustig.
Op haar twaalfde jaar verliet ze de school en kwam bij haar moeder thuis om te helpen, zooals het heette. Dat vervulde het kind met trots. Opgewekt deed ze de werkjes die haar moeder haar opdroeg, stof afnemen, de vuile vaat helpen afwasschen, boodschappen doen. Het viel de moeder op zoo gelijkmatig van stemming als het kind was. Opgewekt, vroolijk en een heel enkele keer, stil, peinzend. Maar nooit kribbig of humeurig. De moeder wist ook niets van de stille, zachtgonzende muziek die altijd in het kind zong. Ze was het zichzelf niet eens bewust. Dat eeuwige lied dat in haar zong was zoozeer verweven met haar eigen wezen dat het er een deel van uitmaakte. Voor zoover ze zich herinneren kon, was het nooit anders geweest. De melo- | |
| |
dietjes begonnen ook zoo maar, ineens, je wist niet waar. Het leek haar, wanneer het begon, alsof ze het pas hoorde maar toch alsof ze altijd geweten had dat het er was, dat het steeg en zwol, trilde en verstierf om opnieuw weer op te bloeien. En dat was het waarschijnlijk wat haar dat gelijkmatige, trouwe verleende, iets wat de moeder vaak tot een innige dankbaarheid stemde en aan het leven van het kind een bijzonderen glans gaf.
Op een dag kwam een schoolvriendinnetje van vroeger haar bezoeken. Ze vertelde dat ze in een zangvereeniging was. Dat was heerlijk. Je leerde er allerlei fijne en mooie liedjes. Het was het meisje of plotseling een smalle lichtstraal in haar hart scheen. ‘Moe, mag ik ook in de zangvereeniging?’ De vrouw keek haar aan, glimlachte en vroeg toen aan het andere meisje wat het kostte. ‘'n Dubbeltje in de week mevrouw.’ ‘Zoozoo,’ antwoordde de moeder. En zich tot haar kind wendend: ‘Zou je 't graag willen?’ ‘Ja, mag 't?’ ‘Nou, vooruit dan maar.’
Zoo gingen Woensdagsavonds de beide kinderen naar de zangvereeniging. Van zeven tot acht uur. Om kwart over acht kwam ze terug, met groote, stralende oogen en twee donkerroode blosjes op de wangen. ‘Kind, kind,’ zei de moeder bezorgd ‘wat ben je opgewonden.’ ‘O moe, 't was zoo heerlijk. En d'r is een piano ook.’ ‘Zoozoo.’ Het kind keek even voor zich uit. Toen, de oogen opslaand en de vrouw verlangend aankijkend bedelde ze: ‘Moe, koopt u ook een piano?’ ‘Maar kindje, weet je wel, dat zoo'n piano heel veel geld kost en dat je moeder dat niet heeft. En al zou ze tien jaar sparen dan zou ze nog geen geld genoeg hebben om een piano te koopen.’ ‘O moe.’ ‘Kom, je bent moe, je moet naar bed.’ ‘Ja moe.’ Gedwee kleedde het kind zich uit. ‘Dag moe, dag pa.’ Ze gaf den beiden een wat afwezigen nachtzoen. ‘Dag kind, slaap lekker.’ ‘Ja moe.’ Over een piano werd niet meer gesproken.
Omstreeks haar veertiende jaar greep een snelle verandering in het meisje plaats. Het kinderlijke en ook het wel wat kinderachtige was eensklaps verdwenen en het leek wel of het meisje met den dag vroolijker werd. Het was als een bloem die openbrak, zich ontdeed van haar bloembladen en nu in grooter schoonheid, volheid en rijpheid zich toonde. Ze bleef opgewekt haar werk doen, leek minder te peinzen en staarde zelden meer zoo verloren voor zich uit. In de oogen was iets nieuws geboren. Een eigenaardige, spotachtige tinteling speelde er vaak in. Ook iets van afstand nemen, van naar waarde peilen en schatten. Ze was nog altijd lid van de zangvereeniging. Het was een zoet genot, dat ze altijd in zich kon naproeven en dat niet naliet haar het leven te doen zien als hecht en trouw.
‘Ze wordt vrouw’, dacht haar moeder vaker den laatsten tijd. En ze sloeg met blijde en ook wat ongeruste verwondering de snelle ontwikkeling van lichaam en ziel van haar dochter gade.
Het was op een dag, zoo ongeveer twee jaar later, dat de vrouw plotseling aan een verloren staren van het meisje bemerkte dat ze liefhad. Haar eerste
| |
| |
opwelling was er over te spreken. Maar ze onderdrukte deze behoefte. Ze zou eigener beweging haar moeder wel in vertrouwen nemen. En het duurde ook niet lang of het meisje vertelde haar van den mageren, schuchteren jongen met de groote handen en de wat droomerige grijsblauwe oogen. De vrouw hoorde haar aan en zei toen het meisje klaar was met vertellen: ‘Hou je van hem?’ Zij keek de vrouw hoogst verbaasd aan, antwoordde toen vastberaden: ‘Natuurlijk.’ ‘Goed kind, breng hem dan eens mee.’ ‘En vader?....’ ‘Vertel het vader ook, dan zul je wel hooren hoe hij er over denkt.’
's Avonds, na het middagmaal, toen ze met hun drieën om de tafel zaten, begon het meisje den man alles te vertellen. Hij luisterde met onbewogen gezicht. Aan het einde van het verhaal gleed een glimlach over zijn vermoeid gezicht. Even hing een diep zwijgen tusschen de drie menschen. Toen zei hij met bedaarde, diepe stem: ‘Ik veronderstel dat je van hem houdt.’ ‘Maar natuurlijk.’ ‘Goed. Dat weet je zeker?’ voegde hij er aan toe en keek daarbij zijn dochter recht en bijna streng in de oogen. ‘Ja vader.’ Een trek van innige voldoening kwam om zijn mond. ‘Zoo, da's flink. Breng hem dan eens mee, dan kunnen we kennis met elkaar maken.’ Zij kleurde, lachte. ‘Ja vader.’ ‘Afgesproken.’
En het ging zooals het zoo vaak gaat in het leven. Een week later zaten ze 's avonds met zijn vieren om de tafel, onder de lamp. De vader had den jongen man de hand gedrukt en het had hem aangenaam getroffen dat die hand groot, hard en sterk was. Het beroep van den jongen was meubelmaker, dat wil zeggen, hij leerde er hard voor. Dat was voor den vader nog een andere reden tot genegenheid. En terwijl ze zoo aan tafel zaten en het meisje sprak over de zangvereeniging, sloeg de vader den anderen man gade. Hij zag hoe rustig de oogen van den jongeren man naar zijn dochter keken. Stil, deemoedig bijna. Echter zonder de prikkelbaarmakende en klamme onechtheid die veel deemoed kenmerkt. Deemoed op voorschrift, uit angst en met hoop op belooning.
En hoe meer de vader naar het gezicht van den ander keek, des te rustiger voelde hij zich. Later rookten de beide mannen een sigaar. De oudere glimlachte verstolen om de delicate wijze waarop de ander de sigaar hanteerde. Menschen die de dingen zoo liefdevol behandelden moesten ook vol genegenheid tegenover de menschen staan. Daar kon hij gerust op zijn.
De tijd gleed voort. Met het dieper zich wortelen van de liefde in de jonge vrouw, groeide ook de melodie. Ze won aan rijpheid, werd gedragener en wijder. Voller en krachtiger was de toon, rustiger het rhythme. Wonderlijk was, dat zij er nooit met anderen, ook niet met hem over sprak. Het was haar, wanneer ze op het punt stond er van te vertellen of ze plotseling aan iets anders moest denken. Later herinnerde ze zich pas dat ze weer vergeten had ervan te spreken. En of ze zich ook vastberaden voornam er een volgend
| |
| |
maal beter aan te denken, het hielp niets. Soms voelde ze een lichte pijn omdat het haar niet gegeven was over haar diepste ik met hem, die toch zoo zeer een verdieping en vervolmaking van dat ik was, te spreken. Er bleef haar echter niets anders over dan te berusten. Zij troostte zich met de gedachte dat zij misschien later haar geheim zou kunnen openbaren.
Zoo heerschte in het gezin een diepe rust waarover alleen een tint van weemoed lag omdat in de vereeniging ook de scheiding besloten lag. Het was vooral de moeder die dit ervoer. En ook de vrouw. Maar een groote zekerheid was in haar zooals in iedere vrouw die moeder is. Want bergt niet iedere barende vrouw twee machten in zich? Die van het leven en die van den dood? En is dat het niet wat de vrouw veel vertrouwder maakt met het leven en den dood? Juist omdat zij zoo dicht bij den dood staat, leeft zij altijd in inniger aanraking met het leven. Leven en dood, geluk en smart, licht en duisternis, dat is het wat zij in zich draagt. Dat is het wat haar die onbekende wijsheid, die ongrijpbare helderziendheid verleent. Daarom proefde de moeder in den zaligen smaak van het geluk van haar kind ook een bitteren zweem van verlies. En wanneer zij zag hoe zeer de beide jonge menschen elkaar lief hadden, wist zij dat het afscheid niet lang op zich zou laten wachten. Dan zou ze alleen blijven met haar man. Zij zou haar kind afstaan aan een vreemde. Want een andere vrouw had dat kind gebaard. Het troostte haar te bedenken dat ook de andere moeder de zwaarte van de scheiding zou drukken.
Zij zou dus alleen blijven met den man welke zij zoo lief had en eerbiedigde. Aan hun levenstaak zou het voornaamste deel verricht zijn. Maar dan zou een nieuw geluk openbreken. Zij zouden, zelf nu stil en kalm geworden, getuige kunnen zijn van een nieuw ontbloeid geluk, van een nieuw leven dat zich argeloos zijn weg zou banen.
Voor den aanstaanden schoonzoon kreeg het meubelmakersvak ook een nieuw gelaat. Er viel voor hem nu een glans van bijzondere schoonheid over. Want nu wist hij voor wie hij de tafel en de stoelen, de kast en de rustbank zou maken zooals hij die zich gedroomd had. Plannen die altijd maar droombeelden waren geweest, schoone, lichtende bedenksels die hij teekende op het behang van zijn kamertje wanneer het diep in den avond was of aan het begin van den nacht. Hij had er nooit ernstig aan gedacht dat dit alles zich nog eens zou verwerkelijken. En nu was dan toch het groote oogenblik gekomen. Hij wijdde zich aan het werk met een heiligen ernst, een liefde als gold het de eeuwigheid te verwerven. Naast al dat andere schoone was dit een nieuwe reden tot liefde en geluk. Want hij wist hoe blij en gelukkig zij zou zijn.
Ze kwam soms kijken in de kleine werkplaats die hij zich op zolder had ingericht. Dan zag ze stil met groote oogen toe hoe hij bezig was. Liefkozend streek ze met haar hand langs de harde, gladde eikenhouten planken. ‘Wat
| |
| |
zal het mooi worden’ zei ze dan. Dan glimlachte hij en stond verlegen naar het eigen werk te kijken. ‘Ja,’ zei hij dan, ‘maar het is nog lang niet klaar, het wordt nog veel mooier.’
En de maanden gleden voort in een steeds dieper wordend geluk.
Zoo kwam ook de dag dat hij de eerste maal sprak over trouwen. Het vond plaats op een stillen zomeravond. Ze zaten met hun vieren in de huiskamer, die droomde in een lichte, zoete schemering die den korten zomernacht voorgaat. Ze spraken met stille, zekere woorden waarin een diepe ondertoon van verlangen trilde. De dag werd bepaald. Het volgend voorjaar zouden ze in hun eigen woning trekken. En het leven zou zich vernieuwen en bestendigen. 's Avonds laat, in bed, weende de moeder eenige stille tranen. De man zei: ‘Waarom huil je? Omdat ze ons gaat verlaten? Heb jij je moeder ook niet verlaten, zeg?’ ‘Ja, maar dat was wat anders,’ snikte ze. De man glimlachte, zocht onder het dek haar hand en omsloot die met de zijne. ‘Lieve kind, toen ging jij de toekomst tegemoet en bleef jouw moeder achter, nu gaat jouw dochter....’ ‘Ach ja, dat is zoo, maar ik wist niet dat het zoo was.’ ‘Kom, laten we maar gaan slapen.’ ‘Ja.’ ‘Je moet je niet tegen het leven verzetten,’ zei hij nog een tijdje later. ‘Nee.’
De herfst kwam in stralende schoonheid. Het leek of de zomer geen einde wilde nemen. Het was een overdaad van geel en warm zonlicht, 's middags overgaand in een onwezenlijken glans die stil over de dingen en menschen gleed, ze omhulde en inwikkelde alsom hen nog een laatste herinnering aan zomersche zonnebrand mede te geven voor den zwaarmoedigen en vaak drukkenden Hollandschen winter. De winter kwam en werd diep en koud. Maar voor hen had de winter een ander gelaat. Het was de tijd waarin alle voorbereidingen voor het huwelijk werden getroffen. En toen, het volgend jaar, op een zeer schoonen en stralenden Aprildag vertrokken zij beiden om in hun eigen woning te gaan leven.
Twee menschen ontdekten de liefde in heel haar schoonen zinnenbrand. Zij raakten niet uitgeput in het vinden van steeds nieuwe liefkozingen. Verzadigen beteekende slechts kracht en verlangen zaaien voor nieuw verlangen.
Met de vreugdevolle zekerheid dat een nieuw leven in haar ontbloeid was, verwijdde zich haar geluk. Het werd in de kleine woning waarlijk te eng voor hen. De jonge vrouw ging een paar maal per week haar moeder bezoeken. Ze spraken samen met stille en wijze woorden van het kindje dat komen ging. De moeder met trots en een gelukkig gevoel van voldaanheid omdat haar dochter haar toch nog behoefde, de dochter met die liefde die jongeren voor ouderen bezitten en die altijd vermengd is met iets van bewondering en eerbied.
Nog in hetzelfde jaar, op Oudejaarsavond werd het meisje geboren. Een nieuw leven deed zijn intrede in de wereld der menschen.
| |
| |
De vrouw baarde drie kinderen, twee meisjes en een jongen. Een kleine maatschappij was gevormd. En het leven scheen onuitputtelijk in weldaden. Men zag zelden een zoo gelukkig gezin. De melodie zong niet meer in haar, zij schalde zoo dat het soms was of zij het met haar lijfelijke ooren kon hooren. Ze moest bij oogenblikken om haar heen zien naar de menschen of zij het niet hoorden. Ze ontmoette welwillende en vriendelijke blikken omdat alles aan haar goed en eerlijk was, het was ook eigenlijk de weerschijn van eigen vreugde die zij zag in de oogen der anderen. Maar dat wist ze niet.
Haar man was een echte vader. Wat kwamen zijn groote handen goed van pas. Soms kon zij hem gadeslaan wanneer hij zijn krant las, met een zoo innige liefde dat ze zou kunnen weenen. Of was het omdat ze hem niet spreken kon van de muziek die in haar was? Ze wist het niet en ze kon het ook niet te weten komen. Maar altijd steeg de melodie haar naar de lippen wanneer ze alleen was. Dat bereidde haar vaak smart.
De kinderen groeiden voorspoedig op en heel het gezin ademde een kalme, gezonde welvaart. Zoowel de meisjes als de jongen konden op school goed meekomen. Maar het was de jongen alleen die getroffen werd door de muziek. De ouders spraken er met elkaar wel eens over en de man zei dat hij wel eens zou uitzien naar een piano, maar voor een koopje, want ze konden niet veel missen. Er kwam al heel wat kijken voor een gezin van vijf menschen. Dan begon ook in dien tijd het meubelmakersvak den schadelijken invloed te ondergaan van de machine. De man keek rustig glimlachend toe hoe dit proces voortschreed. Hij was ervan overtuigd dat een goed vakman altijd noodig zou blijven.
Op een dag, toen hij op een meubelveiling was werd ook een piano geveild. De kooplust was gering en zoo werd de man voor zestig gulden de bezitter van een nog vrij goede piano. Dat gaf een vreugde. De vrouw leek als door een schok getroffen toen ze het hoorde. Want misschien zou het instrument de verlossing brengen. Misschien zou ze nu eens kunnen spreken over het eeuwigdurend zingen in haar.
De piano kwam en een pianojuffrouw uit de straat bleek bereid den jongen tegen een matige vergoeding les te geven. De muzikaliteit van het kind was onbetwistbaar. De juffrouw prees zich gelukkig zoo'n intelligenten leerling gevonden te hebben.
De moeder luisterde wanneer zij in de kamer zat, of in de keuken bezig was, met spanning. Soms weerklonk een toon die in haar viel en dan was het of haar hart zou gaan stilstaan van vreugde. Want dit was de toon waarmee haar melodie begon. Maar dan kwamen de volgende tonen en die waren altijd onjuist. Ze verwarden haar en stemden haar droevig en een beetje wanhopig. Toch waren er ook vreugden. Het spel van den jongen vorderde snel, zeer snel zelfs. De juffrouw, die in een nabije toekomst haar leerling zich boven het hoofd zag groeien, raadde aan hem naar een muziek- | |
| |
school te zenden. Hij moest dan examen doen voor een beurs. De jongen deed examen en slaagde tot groote voldoening zijner ouders.
En zoo volgde de kennismaking met Haydn, Mozart, Beethoven, Haendel, Bach. Een nieuwe wereld ging voor de vrouw open. Dat zoo veel schoonheid bestond had ze nooit geweten. Wat was ‘het Geluk’ daarbij vergeleken armelijk en leelijk. En toch had ze er, diep in haar hart, een plaatsje voor ingeruimd. Want was het niet een stuk van haar leven geweest, een jeugd? En wanneer zij den jongen hoorde studeeren, tien, twintig maal hetzelfde loopje of dezelfde maten, kon soms een pijnlijke geprikkeldheid over haar komen over het uiteenrafelen en versplinteren der mooie muziek. Maar als ze hem later dan weer een sonate van Mozart hoorde spelen, af en zonder onderbreking, dan brak iets in haar open van een jubeltoon.
De knaap ging naar het conservatorium. Zijn studie's werden ernstiger en zwaarder. Hij vulde er het heele huis mee. Soms liep de vrouw naar haar moeder omdat ze zenuwachtig werd van het eindelooze doen en overdoen. Een pijn kwam achter in haar. Want ze besefte, dat die muziek haar toch niet die lafenis bracht waarnaar zij snakte en welke zij verwacht had erin te zullen vinden.
De jongen die ook lichamelijk snel gerijpt was, een echte musicus, deed zijn eind-examen, slaagde, later ook voor zijn solisten-examen. Kort nadat hij dit afgelegd had kreeg hij een aanbieding van een muziekschool in een andere stad. Hij nam haar aan. Over eenige maanden zou hij in betrekking treden.
De wijze waarop hij zich kleedde en waarop hij zijn haar liet groeien had de ouders reeds gehinderd toen hij nog studeerde, maar nu het er uitzag alsof hij een schitterende toekomst tegemoet ging, nam hij de allures aan van een gearriveerd kunstenaar. Dit maakte op den man en de vrouw een zeer pijnlijken indruk. En het was vooral de moeder, die zich ongerust afvroeg waartoe dit zou moeten leiden, want ze voorvoelde dat het leven den jongen nog menige teleurstelling zou brengen, wanneer hij op den ingeslagen weg zou voortgaan. Op een middag, kort voor zijn vertrek sprak ze er met hem over. Hij hoorde haar aan met een laatdunkende welwillendheid die haar niet ontging en die haar pijn deed. Kort daarna reisde hij af. Van zijn kant was het afscheid koel. Onder het weer naar huis wandelen vroeg zij: ‘Wat denk je ervan?’ En in deze enkele woorden lag heel haar ongerustheid en angst besloten. ‘We zullen maar afwachten,’ luidde het eenigszins vage antwoord. Verder werd er niet meer over gesproken.
Het was nu heel wat rustiger in het huis geworden. Soms waren er oogenblikken, dat de vrouw die rust zegende. Maar dan kwam daarna toch weer de angst om haar jongen.
Hij schreef aanvankelijk elke maand een brief, maar na een half jaar werden de brieven korter en schaarscher met de verontschuldiging dat hij het zeer druk had en zoo bezet was, dat hij ternauwernood tijd kon vinden om te studeeren.
| |
| |
De muziek die zij door hem had leeren kennen kwam in een teer waas van melancolie te staan. En het was haar of ze haar nu pas eigenlijk goed hoorde en begreep. Maar de piano bleef gesloten. Gedurende de jaren van zijn studies hadden allen zoo volop in de muziek geleefd, was het hun vaak ook te veel geweest, dat nu al werd het niet gezegd, men toch blij was dat er rust heerschte.
De dochters trouwden kort na elkaar. Hun leven was geweest als dat van alle meisjes. Ze waren gezond, vroolijk, deden hun werk met genoegen en verlangden niets anders dan eens een eigen tehuis met een man, waarvan zij hielden en een paar kinderen. De een trok met haar man naar Amerika en de ander naar Indië. Het afscheid was ook hier zwaar en moeilijk. Maar ze waren gelukkig. En ten slotte, zes jaren waren zoo om.
Zeer stil werd het nu in huis. Het was net als toen zij begonnen. Met zijn tweeën. Maar er was een leven over hen heengegaan. Drieentwintig jaar van leven, werken, zorgen en hopen. Het bloed was tot rust gekomen, de verlangens waren bevredigd. Zij hadden hun taak volbracht en konden nu samen nadenken over hun leven. Het was in dien tijd van dieper wordende rust dat het zingen weer sterker en trekkender in haar werd. Maar er over spreken kon zij niet en ze voelde er ook minder behoefte toe. Wanneer haar man 's middags moe huiswaarts keerde was zijn eenige verlangen om, in den rieten stoel zittend, op zijn gemak zijn kopje thee te drinken. Dan volgde het kalme, stille middagmaal. Daarna, als de vrouw in de keuken de vaat omwaschte deed hij een dutje. Later lazen ze de krant. Hij dommelde vaak in tijdens het lezen. Zij sloeg zijn gegroefd gezicht gade. Wat was het haar lief. En inmiddels bleef het in haar zingen. Soms dringend als smeekte de stem om verlossing.
In het groote bed spraken ze voor het inslapen met losse woorden, die gedachtenwerelden verborgen over de kinderen. Alleen over den jongen bewaarden zij een pijnlijk stilzwijgen.
Jaren kwamen, jaren gingen. En het liep tegen den tijd dat de dochters naar Holland zouden komen. Maar van beiden kwam een brief dat de tijden hun niet veroorloofden een zoo dure reis te maken. Wel stuurden zij wat snuisterijen over. Maar ze waren gelukkig en hadden kinderen. Er waren photo's van in den brief. Dat was een nieuw wonderlijk geluk. Maar heel teer en wazig.
Haar ouders stierven plotseling, kort na elkaar. Een stille, en zeer weemoedige tijd volgde. Ze weende er niet luid om maar toch was het of ze een deel van zichzelf wegbracht. Toen werd de man ziek. Het duurde niet lang. Hij stierf na zes dagen aan een hevige longontsteking. Dat was een ontzettende slag. Nu was ze alleen. De dag dat zij hem wegbracht was zeer stil en helder. Alles was met sneeuw bedekt. Ze zat alleen in het eenige rijtuig. Naast zijn eigen ouders werd hij begraven.
| |
| |
Het kostte haar veel moeite en pijn afscheid te nemen van de oude woning, het huis waarin zij het leven begonnen waren, het huis waar de kinderen geboren werden. Maar de herinnering was zoo warm, zoo levend, dat ze er soms onder dreigde te bezwijken. Zoo trok ze, alleen, naar een klein woninkje op het Amstelveld. Ze nam alles mee en wat niet in de kleine kamertjes kon bergde ze op den zolder.
In deze woning begon het stille wachten, het weemoedig herdenken en overpeinzen van haar leven. Wat was het kort geweest. Wat kon ze zich alles goed herinneren. Waar was het gebleven? Alles vliedt, alles gaat voorbij. Geen geluk zoo groot, geen smart zoo diep kon den tijd een seconde doen vertragen of weerstaan. Steeds ging het leven door, allen werkten, allen hoopten, leden, treurden, worstelden, overwonnen, verloren. Maar alles is sterfelijk. Alleen het leven was eeuwig. Wondere uren beleefde ze in haar eenzaamheid op de kleine woning aan het wijde, ruime Amstelveld.
Een jaar gleed weg in diepere stilte. Toen, op een dag, dat het in haar trok, zachtjes maar onweerstaanbaar, opende ze de piano. Aarzelend ging ze er voor zitten, drukte een toets omlaag. Een zwakke, zwevende toon weerklonk. Ze knikte. Nee, dat was het niet. Ze bleef lang voor het instrument zitten in diep gepeins verzonken. Later stond ze op, sloot behoedzaam de piano. In een vaasje op den schoorsteen bergde ze den sleutel.
Geheel onverwacht kwam een paar dagen later een brief van haar zoon. Uit Parijs. Hij schreef dat hij waarschijnlijk binnenkort voor eenige dagen in Holland kwam en haar zou komen bezoeken. Hij zou dan ook wat voor haar spelen. Haar hart bonsde van vreugde. Ze wist zich eensklaps geen raad meer in de kleine woning. Ze schreef hem terug, een beverig hanepooterig schrift, dat ze zeer gelukkig zou zijn wanneer hij kwam. Of het hem goed ging en of hij er wel aan wilde denken dat zij verhuisd was. Ze zou de piano laten stemmen. En tot spoedig weerziens.
In de kamertjes stofte ze en wreef ze. Ze haalde beddegoed van den zolder, richtte een zijkamertje heelemaal in voor logeerkamer. Toen ging ze naar den pianostemmer op de Reguliersgracht en verzocht hem zoo spoedig mogelijk te komen stemmen. De man zou den volgenden middag komen. Hij kon onmogelijk vroeger. Ze wachtte den geheelen dag in spanning, liep vele malen naar het raam en keek in het spionnetje of er niemand kwam. Maar de avond kwam als alle andere dagen. Den volgenden morgen kwam er een telegram. ‘Komst voor eenigen tijd uitgesteld.’ Ze hield het papier in de bevende hand, twee tranen drupten er op neer.
's Middags kwam de stemmer. Ze dorst hem niet afzeggen. Een kleine man met levendige, schitterende oogen en een wonderlijk verlicht gezicht. ‘Zoo, ik kom de piano stemmen,’ zei hij en keek in het oude gezichtje van de vrouw. Zij knikte, gaf hem den sleutel en ging toen in haar stoel bij het raam zitten. De man begon zijn werk. Hij opende het instru- | |
| |
ment, nam het voorschot weg, haalde zijn stemvork te voorschijn en begon.
Bij het aanslaan van den eersten toon spitste zij de ooren. Luisterde gespannen. Maar er was niets bijzonders te hooren. De man ging zijn gewone gangetje zooals alle stemmers. Toen, na ongeveer tien minuten bezig geweest te zijn, trof haar weer iets. Weer luisterde ze gespannen. Er was iets bijzonders aan dien man. Het was of de tonen onder zijn vingers anders klonken. Hij sloeg een paar accoorden aan. Een melodietje maakte er zich schuchter uit los, steeg, zweefde, neigde toen melancoliek in mineur. Zij luisterde met ingehouden adem. Plotseling brak het af. Het gewone stemmen begon weer. Maar ze bleef in spanning wachten en eenige oogenblikken later was het er weer. Dezelfde melodie maar nu in een anderen toonaard. En toen wist ze het, plotseling. Dát was het wat in haar zong. Eindelijk zou ze dan dat beleven, dat waarnaar zij heel haar leven verlangd had.
Toen de stemmer klaar was en zijn stemgeld in ontvangst nam, stond tegenover hem een bevende, oude vrouw, die hem bedankte voor zijn mooie spel. Hij kleurde, keek haar gelukkig aan. ‘Hebt u 't gehoord?’ ‘Ja.’ ‘Eindelijk, eindelijk....’ zuchtte hij.
Toen hij het geld weggeborgen had aarzelde hij en wist niet hoe weg te komen. ‘Vond u 't mooi, werkelijk?’ vroeg hij toen nogmaals. Ze knikte. ‘Dan kom ik volgende week terug, dan zal ik weer wat voor u spelen.’ Haar oogen lichtten op. ‘Komt u dan Vrijdag, dan ben ik.... jarig.’ ‘Da's goed, dan maken we d'r een klein, echt feest van,’ zei hij en lachte verlegen en zenuwachtig.
Toen de stemmer den volgenden Vrijdag aanbelde kreeg hij geen gehoor. Van de buren vernam hij dat de ouwe juffrouw van drie hoog twee dagen geleden gestorven was.
|
|