| |
| |
| |
IJsberen dansen op den evenaar
(Een geologische phantasie)
Door Achilles Mussche
HET was de tijd, dat de zon in het teeken van den Ram treedt - de tijd, dat de harten der boeren en van jonge verliefden onstuimiger kloppen bij den droom van een nieuwe aarde en een nieuwen hemel. Nog nooit hadden vagebonden en de boomen langs de wegen zoo'n nood gekend aan wat zon om er hun handen aan te warmen. Niemand herinnerde zich nergens zoo een winter: een winter voor den apocalyps, zei de pater op zijn preekstoel. Bliksems scheerden over de steden, wolkenmassa's stonden als galgen dreigend op den horizon, de verten lagen verzopen in slijkpoelen en modderbonken van vlagen regen en sneeuw.
Maar nu.... een mensch werd al week en goed bij de gedachte alleen reeds aan de lente. Straks zou de aarde weer opengaan voor het zaad van den boer en de zon van God, en de vrouwen zouden schoon en onherkennelijk als heiligen zijn. Zeker was de leeuwerik al op weg en bracht in zijn tierelieren de vurige boodschap mee van hemelsblauw en zonnegloed; zeker gistten al in wilg en populier de sappen en krachten, die hen straks als mirakels van groen zouden doen bloeien langs de Leie. Een jonge dichter stak 's morgens vroeg zijn zoldervenster open om den eersten geur van de lente op te vangen, en de meisjes die zich 's avonds in den spiegel eenzaam liefhebben, voelden een smachtende hand over al hun leden glijden. Straks zou het wonder beginnen, hoog boven hun hoofd en diep in hun hart. Al was de wereld ook nog koud en grauw, in hun binnenste neurieden allen, standvastig betrouwend, het oude liedje van op school: ‘En toch zal 't lente worden!’ Maar de hemel bleef laag van wolken, ál droeviger loeide de wind, de nachten klappertandden. Toen vlogen allengerhand schaduwen van bezorgdheid en angst over der menschen gelaat, hun handen vielen dikwerf stil bij het werk, en in den nacht lagen hun oogen wijd open en hun bloed bleef mat en mak. Wel waren er de herberg-strategen en weerprofeten, die bij teerlingbak en kaartspel raad op alles wisten: ‘Toe-toe, 't zijn Maartsche kuren. Daarbij, na zoo een oorlog kan dat niet anders; 't weer is uit zijn haak geschoten, precies gelijk de menschen.’ Maar toen zij, broederlijk dronken en luidruchtig opgetogen, met den troost naar huis laveerden, stoof de eerste windstoot reeds hun lichte praatjes uiteen, de sneeuwvlokken kleefden klam van schrik in wimpers en haar, en zonder nog een hik barricadeerden zij hun deur op het stom dreigement van den nacht.
| |
| |
En toch, op een onvergetelijken dag triomfeerden zij, boven verwachting. Door alle radio-posten, in alle kranten, op 't zilveren scherm van de bioscoop, 't nieuws als een zegebericht: Wolgaschippers, ergens in de steppe verloren, hebben een wolkje blauw met gouden randjes zien rondzwerven, een heelen tijd mee met hen boven hun hoofd. Blauw en goud, blauw en goud - ach, broeders, leve de hemel en leve de aarde! De jonge verliefden beten elkander de lippen stuk, de boeren poetsten hun ploegen dat ze flitsten als getrokken zwaarden, sirenen gilden van geluk: dan toch eindelijk, dan toch eindelijk weer de zon, de liefde, 't leven.
Twee wisten echter anders, en hadden den dood in het hart: de dieren buiten op 't veld, en de astronomen in hun toren. Geen enkele vleermuis spande in den avond haar zeilen; in de donkerte van geen enkel hol was het achter het ruige walletje warm en teer en schichtig van jonge broze konijntjes. Aan iep of populieren fladderden geen blaadjes als vlindertjes rond, de elzen hingen hun franje niet uit noch de wilgen hun bloeiende katjes. Soms vlogen de eksters vertwijfeld bijeen in de kruin van een boom, op den toren van een kerk, en keken naar het Zuiden uit in een radeloos piepen en krijschen: Waar blijven ze dan, waar blijven de trekvogels met de zon? Grauw bleef de horizon en leeg, zonder het naderend hijgen van één adem. Tot de musschen en kraaien toe schenen geslagen, bevroren door een heimelijken schrik, dan weer opgehitst in een vlucht als een wanhoopsgebaar - en wat hen neerstrijken deed of hen opjoeg, dat was niet de onrust der liefde, niet de gloed van de zon, niet de kwaal van de lente; maar een ritselen en zwirrelen en sluipen, dat reeds in den herfst den hemel verdonkerd had in een meesleependen trek naar het Zuiden en ook nu plots, met vlagen van doodsangst, al wat aan standvogels den winter overleefd had in krinkels en wiggen en schokken óp deed stuiven, zonder één kreet, in een vlucht van uren en uren wegsomberend in het avondvaal.
En in alle sterrenwachten van Oude en Nieuwe Wereld, dag en nacht, zwoegden de instrumenten, vervaarlijk en plechtig als torpedo's en kanonnen. Meridiaancirkels verrieden met stalen Argusoogen de nadering van de sterren, parallactische kijkers loerden streng en strak de hemeldraaiing af, kometenzoekers spionneerden de kimmen stom en sluw, coelostaten vingen in hun spiegel het zonnelicht, trappen bewogen, vloeren rezen en daalden, torens draaiden waanzinnig rond in een cosmischen oorlog tusschen hemel en aarde. De firmamenten zinderden onder dit stom bombardement. Kometen staken den hemel van de kim naar het zenith als een zoeklicht in brand, verloren dan eensklaps hun staart en werden den kop ingedrukt. De stralendste verdiepingen van den Melkweg, hangende tuinen van bloemen licht, doofden tot doode steden uit. De zon zelf golfde als een stormgeslagen zee: de donkere velden der zonnevlekken waaierden uit, de fakkels walmden grillig, 't heelalvuurwerk der protuberansen zeeg knetterend ineen. Stroomen sterren en
| |
| |
meteoren stortten in een vaart van watervallen naar de uiterste grenzen van ons zonnestelsel en wielden weg in kolken bliksemend deemster: na den uittocht der vogels, de trek van de sterren - voor welken rampspoed, voor welken vloek?
Geheimzinnige kwalen tastten de sterrenwachters aan. Als 't ware van binnen uit verschroeid door een wetenden waanzin, teerden ze weg, maar ze spraken geen woord, om de lieve illusies der armen van geest niet te ontnuchteren. En toen, onherroepelijk, uit den torentelescoop van 't zonobservatorium op Mount Wilson in alle sterrenwachten het doodvonnis neerflitste in een rilling van ijs over den rug: ‘'t Is de zon, onze zon die sterft. God met u!’.... zwoeren de astronomen heldhaftig te zwijgen: ‘Zwijgen, zwijgen dat we stikken. En hen allen die daar buiten zijn, dronken maken, dronken van wijn, dronken van opium, dronken van morphine - en dat ze mogen sterven in den droom van hun roes!’
Maar in dien zelfden nacht, opeens: janken van honden, knallen van zweepen, schuifelen van sleden, schreeuwen en gillen in ijzige tongvallen: ‘Hoeit! Aoh! R-r-r!’ Slaapdronken rezen steden overeind; in den bibberenden dageraad wemelden donker alle straten en lanen van Eskimo's en Lappen en Samojeden, verbannen uit hun land door een koude, die niet meer van deze aarde was. In sneeuwstormen gierden zij aan, de vrouwen mennend met lange zweepen; over de wateren schoten zij aan, alleen in kajakken pagaaiend of met velen in open oemiakken, staande de mannen met zware riemen. De zee, heel de zee was één branding. Over den donkergrijzen oceaan wandelden dubbele fonteinen van donkerder-grijzen damp door de donkergrijze lucht. Zwarte ruggen, blinkend-wit gestreepte flanken, reusachtige rugvinnen, roomkleurige buiken dreven als eilanden, doken in schuimkolken, bruisten op in schuimwolken: plompe torens van walvisschen, dolken van zwaardvisschen, sidderende schijven van duivelvisschen, 't gulpte alles grommend en spattend uit het hooge Noorden neer.
De koude was nog kouder geworden sedert den inval der Eskimo's; 't was of hun adem als een vrieswind over 't leven voer. Zij zelf vonden het in den beginne 't herwonnen paradijs. De ontdekking van onze warmte boeide hen met de diepste geheimen, golven warmte omvloeiden hun halfnaakte leden met vreemde begeerten en verleidingen, tot ze geknield in aanbidding neerlagen voor 't mirakel van vulhaarden en radiators, en uren in verrukking staarden naar de karbonkeling van wat asch, ze streelend en aanblazend met hun adem, moederlijk en verliefd. Soms brak hun nieuwe vreugd overdadig los in luide zangen en lansgevechten en bokspartijen, tot de vil-dans hen brullen deed van genot: o! hoe het opperhoofd vervoerend hem danste, met getrokken mes springend en zingend om de glanzende huid voor zijn stralende bruid.... Maar ach! allengerhand kwam een heimwee
| |
| |
van uit hun ziel gezwollen tot in hun oog: een heimwee naar hun eeuwigheden, grootsch als de dood, van heemlen en velden blinkend van ijs; een heimwee naar de avonden in hun sneeuwhuis of de heldenjachten ter zee en op ijsbeer of wolf; een heimwee naar het vaderland van barheid en koude, dat God hun gegeven had, waar hun liefde was blijven hangen aan kale rotsen en wat schrale struiken en waar zij terug naar verlangden, omdat zij daar alleen gansch en vrij konden zijn het kind van hun eenige moeder. Zij werden droomerig en kwijnend; zij werden bang voor den gloed onzer kachels. ‘Uw vuur ontneemt mij mijn ziel,’ stamelden zij, en trokken zich onder hun tenten ziek en droef terug. Bij de walmende vlam van hun traanlampen hieven ze smeekend hun eentonige koren aan om den wind te doen waaien, om zeehonden te lokken, om de geesten te verdrijven, om vorst en sneeuwen oneindigheid. En het was of hun zang een bezwering lei over 't land: de koude vlijmde tot bloedens toe, naar alle kanten werden de kimmen verblind door sneeuw, geen kreet riep nog een echo wakker uit de graf-stilte der sneeuw of 't gejoel van den wind, en ook het laatste geluk: te kunnen weenen, werd den menschen ontnomen, toen hun de tranen verstijfden in 't oog.
Dit was, zonder eenigen twijfel, de doemsdag die ging slaan. In 't licht van de bliksems zag men telkens even de bazuin der vier engelen fonkelen. Boetoptochten van weken lang strompelden naar alle kapellekens en bedevaartplaatsen; verstokte ketters en godloochenaars waggelden vooraan, omdat een mensch toch nooit kon weten in zoo een curieusen tijd. En 's nachts barstten dancings en bars onder de levensdrift der massa's: ‘Nog een uur! Nog den flits van een seconde misschien! Wij hebben onzen beker niet gehad tot op den bodem! Haast u, zuip wat ge kunt!’....
De vurigste wijnen verblindden echter op den duur niemand meer. De cyclopenvuren van eikenstammen, dag en nacht laaiend op markten en pleinen, zakten verkleumd ineen. Toen - angst voor den dood, bezetenheid van een laatste hoop? - toen sloegen ze maar op de vlucht. In lompen of bont, beladen met ziekten en jaren of jong en schoon, om het even, wat deed dat alles er toe? wat was dat alles nog waard, schoonheid en schatten en roem vóór den dood? Samengedreven door 't instinct van het hart om ál maar te slaan, opgejaagd door de demonie van het bloed om ál maar rond te golven, sloegen zij allen op de vlucht, heiligen en sletten, bourgeois en vagebonden, in één barbaarsch en broederlijk sauve-qui-peut. Wat gekken slechts wilden niet mee en dansten uitgelaten rond. Een oude vrouw zat gehurkt bij 't laatste vuur op de Groote Markt; ze scheen de koude om haar heen niet meer te merken en riep alleen maar, alsof er haar leven van afhing, in een wezenloozen glimlach al wie voorbijvluchtte toe: ‘Mensch, mensch toch, ge zijt mis. We koelen van binnen af. Sterf ten minste waar ge geleefd hebt!’
Wie had echter lust en tijd nu om te luisteren naar wat kletspraat? Auto's, slierten van auto's, karavanen van auto's toeterden alarmkreten
| |
| |
over alle wegen - en 't was, of schoten de wegen en kimmen zelve voort. Vliegmachines snikten van hoofdstad tot hoofdstad - en de hemel gromde, als een zee. De steenen wachters op 't belfort zagen de vlucht van hun volken verdwijnen. De heiligen en engelen, de Moeder Maria en de schoone God in de nissen der kathedralen verloren hun stralende liefde en zalvende gebaren, lieten hoofd en handen hangen, vielen van hun voetstuk, met gebroken hart. De aarde bleef achter, alleen, loom en óp. Loom en óp, de grond van Europa. ‘O broeder hemel en zuster de zee’, stierf zijn klacht, ‘het is genoeg met mij, meer dan genoeg. Ik ben uitgeput van der eeuwen zaad en der eeuwen zeis. Ik ben de bloemen en de boomen moe; ik ben de menschen moe, die mij maar heiligen met hun zweet en hun bloed om mij altijd opnieuw te breken en te schoffeeren. Ik ben mijzelf moe en mijn vruchtbaarheid, en word ijs, droef-glinsterend ijs, eenzaam ijs.
De menschen echter, de menschen hebben zichzelven boven alles lief. De eeuwigheid verschijnt hun maar als hun eigen onsterfelijkheid, en God komt hun maar aanbiddelijk voor als de belofte van een eindeloos hiernamaals. Zoo gaven de menschen van drift en realiteit zichzelf nog niet verloren. De wereld was nog groot genoeg, de symphonie van het leven begon pas voorgoed en volop in den droom van dit Zuiden. De extase voor het mirakel van zóó een aarde deed de ziel ontvlammen en gloeien. Achter den hoek van de goorste steeg kon een vrouw u haar armen strengelen om den hals en u kussen onvergetelijk tot in 't bloed. Op de lippen van havelooze schooiers verwachtte men ieder oogenblik franciscaansche hymnen aan de zon en den wind. Hoe had een mensch het daarboven zoo lang kunnen uithouden, iederen winter opnieuw te verkleumen bij laaiende vuren, wanneer men hier kon kuieren tusschen palmen en rozen? Het licht omving alle dingen en menschen als een stralende verliefdheid. Bergen flonkerden, zee en hemel trilden, boomen en bloesems golfden: oleanders als spuitende fonteinen, cypressen en olijven als ijlende vlammen en obelisken van vuur. Marmeren steden torenden trotsch tegen bergruggen op tusschen meren en ravijnen van groen. Vulkanen wuifden hun rook als een waaier over den droom van hetaeren heen en weer. De aarde lag dronken van wijngaarden, en de menschen - ach God, hier pas ontdekten de menschen uit het Noorden u waarachtig als een God van vuur en licht en liefde, en wat wilt ge, dan dat ze gingen, dronken van u, dronken van de aarde, dronken van elkander, in een waanzin van misdaad en schoonheid? Ze gingen naar de speelbank als naar een modern orakel en de croupier troonde magisch boven roem en ellende, leven en dood. Ze gingen naar de oude Grieksche theaters en weer als vóór eeuwen zongen de koren het lied van 's menschen geweldigheid en de almacht van 't noodlot.
Zoo, op een avond: reeds blonken de sterren op de marmeren zuilen.
| |
| |
Ineens namen de bergen dreigende gebaren aan. In een val van donker en koude wervelde de Mistralwind van over de zee. Treinen donderden hals over kop in ravijnen, steden waaiden uiteen, bergen braken. Over de Alpen dromden sneeuwen Babeltorens tot boven de wolken, dat de sterren smolten in ijs; ploften toen neer in een koude koorts van lawinen. En weer joegen heiligen en sletten, bourgeois en vagebonden naar alle havens en vliegterreinen. Hemel en zee vergingen in één zoeven en hijgen. 't Laatste schip brieschte waanzinnig vooruit. En toen de passagiers een laatste maal omzagen, sidderden zij ineen: aan de kim, laag van mist en smook, in een stommen eindeloozen schreeuw, spalkte Europa zijn muil open als een oude afgemaakte draak.
* * *
De woestijn, de woestijn, de woestijn: blakende nacht van God; eenzaamheid, maagdelijk-naakt, van God. Hier bleef de dood niet langer een abstract contrast met het leven; hier werd de dood iets eigens, met een eigen aangezicht, streng en grootsch. Zwaarmoedig en bitter nieuw vaderland, o woestijn. Uw nieuwe zoons groeven zich legersteden in uwen harden schoot; ze hieuwen zich gangen en holen in uwen harden schoot; ze sloegen zich kampen van hutten op: hutten als tonnen, hutten als troggen, aan de harde borsten en zware heupen van uw heuvels. Dit Afrika, dat ze leeggeplunderd hadden aan slaven en goud, dat hun eeuwenlang niets anders was geweest dan een makke prooi of een wilde fetisj, dat ze hadden onteerd in zijn heilige dansen en melancholieke muziek - dit Afrika werd de Blanken tot een redding nu met de goedigheid van een reus.
In nachten blauw van maan, dat de woestijn scheen te trillen als een zee van bloemen, stegen uit de borst van de bloedeigen kinderen der Sahara cosmogonische fabelen op van den zonnegod met zijn ramskop en de eerste moeder der wereld, of zangen oud als Afrika zelf van Afrikaansche heldhaftigheid. Open vuren vlamden; palmwijn schuimde; in de verte, als een grommende begeleiding, rolde de donder der wilde dieren: 't was, of een nieuwe tijd, een eeuw van heldenmoed en leeuwen-muziek, in karavanen aanzetten kwam. Ver achter de droomwereld van een oase, ver als het heimwee van ons menschelijk hart verwaasden horizonnen - maar verder dan alle kimmen golfde nog altijd niets dan woestijn. Hoog, hoog om adelaars te doen duizelen, wentelde 't firmament. Hier werd het woord van den profeet tot een levende werkelijkheid, dat de schepping van hemel en aarde waarlijk iets grooters is dan de schepping van den mensch. Uit de oer-stilte rees iedere morgen, alsof de wereld opnieuw begon.... en dan was het of, rijzend met den dag, in heel deze ruimte van stuivend zand en dorre rotsen een schreeuw zwol, een roep om leven, leven, leven! Nameloos heimwee overstroomde de ziel: 't heimwee dat den chaos doorsidderde, 't heimwee
| |
| |
dat God uit zichzelf treden deed. En ook in 't hart van den mensch sloeg de scheppingsdrang weer omhoog: o! de sluimerende ziel van dezen Afrikaanschen kolos doen opstaan en uitgaan in de zon, o nieuwe tempels bouwen!
En zie: op een ochtend, niemand wist vanwaar, kwamen ze aangedreven - wolken, zware wolken, regenwolken boven de Sahara! Een machtig zwijgen beving de heele natuur; de kinderen van de woestijn vielen knielend neer, verborgen hun aangezicht in den grond: ‘God is het, God daalt neer op wolken van regen, God komt zich over ons land ontfermen in omhelzingen van regen.’ In verliefde verteedering vlijde de eerste vlaag zich neer, huiverde zwijmend van heil de woestijn, waar het zand ging liggen met een golving van satijnen vrouwensiepen. 't Regende zegenend dag en nacht, 't regende zegenend dagen en nachten, tot de woestijn er groen van werd, en de schoonste droom der aarde: moeder te zijn, grassen en bloemen en boomen te dragen, wuivend en geurend in vervulling ging. Ze damden af en bevloeiden, ze ploegden en zaaiden, braken rotsen, legden fundamenten, minden en baarden.... En 't regende, maar 't regende, dat de stroomen niet meer wisten waar henen te bruisen, dat de aarde niet meer wist hoe deze bacchanaliën van water op te vangen. In angst en vertwijfeling schiepen de menschen een nieuwen god, een regengod, dien zij aanbaden met al de offeranden, geurig en bloedig, van hun paniek. Maar 't regende, 't regende watervallen, 't regende zondvloeden. De woestijn schuimde, razend van vreugd over dezen terugkeer van voorhistorische regenseizoenen. Koorts deed de oogen fonkelen, de handen beven, de nachten ijlen....
En zoo, alweer uitgewezen, opnieuw uitgedreven uit hoeveel paradijzen nu al, torste de menschheid maar weer haren vloek op den rug, en zakte verder af. Geen vluchten meer, jagend en hijgend; niets dan strompelen, zich sleepen, zeulen, moe, lam, stom. Ze gingen, ze gingen maar, omdat een mensch eeuwig en altijd zal gaan; ze gingen, tot ze vielen, en verrotten in draskolk en moeras. Ze gingen, kruipend en waggelend, over den dood van heele volken heen, tot ze kwamen, met een zucht als een vloek, aan den evenaar, in het oerwoud. Daar lagen ze, zonder één illusie; wat van Saharakracht en woestijn-heimwee in hen nog overbleef, zogen de genotzucht en de loome indolentie der tropen uit hun bloed. Zoo lagen ze daar en wachtten, dat ze komen zou, misschien liefst maar zoo spoedig mogelijk: de koude, de tropische koude.
De slanke gratie der palmen verstarde. Bloemen van bloed en hemelsblauw versparkelden tot ijskristallen. Lianen en slangen bevroren in een laatste omstrengeling. Koningstijgers verstrakten in hun sprong. Neushoorns en olifanten versteenden tot rotsblokken, grimmig-dreigend. En negerlijven, schoon als van wilde dieren, verstijfden met wat sneeuw van schuim op den mond. Toen, plots....
| |
| |
Waarde lezer, lieve lezeres, wat wilt ge dat ik doe? Ik ben God. Ze zijn in den greep van mijn vuist. Wat moet ik er mee doen? Zal het alweer maar een waarschuwingetje zijn, een zondvloed of zoo iets? en laat ik mij alweer verleiden, om er een of anderen Noach uit te redden met een volledig stel nesten, om alles opnieuw van voren af aan te beginnen, als was er niets gebeurd? Heb ik waarachtig niets anders te doen dan van eeuw tot eeuw vergeven en vergeten? Naast een god van genade, ben ik toch ook een god van rechtvaardige wraak. Gaat dit avontuur niet beter onherroepelijk zijn gang, tot ik van den onzin van dat menschdom verlost ben, voorgoed?
Soms wordt mijn arme godenhart verteederd, en ik buig mij voorover om een nieuw mirakel te beredderen. Daar is dan een man, die zelf niet begrijpt dat hij nog leeft. Waarom? Gansch alleen, met een heldenmoed, waar niets meer voor te doen valt.... Hij zoekt naar een taak waarvoor hij sterven kan. En hij vindt een smeekend kermen, een asemen in zuchten: een vrouw, de laatste vrouw, anoniem als hij zelf. Hij ziet haar aan - en hij wil léven! Hij draagt haar op zijn armen - en alle bloemen bloeien! Hij kijkt in haar oogen - en alle sterren blinken! Ergens ontdekt hij een vliegtuig, als een ijsmeeuw, voor poolvluchten. Hij weet, dat het waanzinnig is wat hij doet - maar hij doet het, omdat een man zich niet overgeeft, omdat een man zich verweert tot het uiterste. Gonzend wielt de schroef den afgrond der hemelen in. Een laatste stuiptrekking loopt over den evenaar rond; in een weerschijn van ijsvelden stort de aarde weg, en stijgt een machine door onbekende ruimten leven of dood te gemoet. Iedere seconde verduizendvoudt hun hoop en hun wanhoop meteen. Ze zien niets dan het Niets, en een licht als een koorts in elkanders oog. Ze hooren niets dan een zoeven en ronken van motor en schroef, en hun eigen hart - en, ineens, één schreeuw als een waanzin uit beider mond: motor en schroef liggen stil. Hun handen drukken elkaar in een laatsten gloed, hun blikken verzinken in elkaar en vinden de ziel bereid voor den val.... en ik glimlach medelijdend als vóór zooveel eeuwen.
Een waaien grijpt hen aan in een duizeling van schaduw, een kringelen en cirkelen in kolken van wind, een zuigen van machtige adems, een vleugelslag van engelen, een geur van nieuwe planeten, tot in een gouden gloed van harpen en bazuinen over hunne hoofden muziek neervalt, muziek die hen opheft en vervoert, de maagden- en heldenmuziek van onbekende werelden, rijzend stralend in een kring als een eerewacht van nieuwe sterren om een nieuwe zon.
* * *
Maar soms, soms ben ik ze radeloos beu. Ze zijn verdomd niet beter dan al de gevallen engelen. Ik schaam mij tegenover Lucifer over 't erbarmelijk werk van mijn handen. Ze hebben mij te veel doen lijden; ze doen vooral
| |
| |
elkander pijnen aan, die de schepping onteeren. Welke god kan daarover zijn zon nog laten schijnen? Rukt uit, cherubijnen en aartsengelen: dat de aarde verdwijne uit het heelal, vertrapt dien zoemenden zwerm van paardenvliegen en giftige muggen, die niets anders meer kunnen dan stinken en steken.
Zoo blijf ik dan achter, arm en oud, in mijn eenzamen hemel. Niets dan een God zonder aarde, zonder mensch. En wat is een god, ach, een god zonder creatuur? O mensch, wat moet ik doen? Zondvloed - of apocalyps? God weet het zelf niet meer. Met zulke menschen als gij is het zwaar hun God te zijn.
|
|