| |
| |
| |
Het wederzien
Door André Demedts
TERWIJL ik wachtend op mijn trein, in de derdeklaswachtzaal een kop koffie dronk, zag ik Herman Vergote verschijnen met een jonge dame aan de arm en ze beiden gaan zitten aan het hoektafeltje, waar ik ook plaats zou nemen, moest ik ooit het geluk hebben met zulk gezelschap op stap te mogen gaan. Eerst veinsde hij me niet opgemerkt te hebben. En daar het mij niet schelen kon of hij me al dan niet aandacht verleende, ontstak ik een cigaret en liet ik in trotse zorgeloosheid de rook om mij kringelen. Ik liet daarom niet na van hem goed gade te slaan en ik belette maar al te wel hoe mijn blikken hem hinderden en hoe mijn ongewone belangstelling aan de jonge dame opgevallen was, zodat zij van tijd tot tijd met een zenuwachtige trek van haar mond haar verontwaardiging moest doen blijken. Haar verontwaardiging, noch de huichelarij van honderd Herman's Vergote zouden in staat zijn geweest om mij te ontstellen, zodanig haatte ik hem en alwie rond zijn hielen draaide. Ik zag ondertussen dat zij begonnen met over mij te praten, en hoezeer ik hem ook verafschuwde, toch zou ik veel gegeven nebben om te horen wat zij te vertellen wisten.
Op dat ogenblik vond ik het verkieslijkst van maar op te hoepelen en daar ik geen andere mogelijkheid zag, moest ik wel dichtbij het tafeltje achter de deur lopen waaraan zij gezeten waren. Toen ik rechtstond en de twintig beslissende stappen zette, zag ik hoe hij mij beloerde van tussen zijn half gesloten oogleden. Ik was zinnens even huichelachtig als hij, aan hem voorbij te stappen, doch op hun hoogte gekomen, richtte hij zich plots overeind en met de beminnelijkste glimlach van de wereld stak hij zijn hand uit en groette mij: ‘O Albert!’ In zijn stem klonk de meest geveinsde verwondering door die ik ooit heb mogen beluisteren.
‘Herman!’ groette ik kort terug.
Hij stelde mij aan de jonge dame voor. Hij beweerde dat het een nicht van zijn vrouw was, haar naam heb ik niet goed begrepen.
‘Van Antoinette,’ zei ik zo, opeens veel kalmer en weemoedig wordend onder de herinneringen die mij overvielen.
‘Ja,’ antwoordde hij. Het docht mij dat hij grinnikte, maar toen ik opgeschrikt zijn aangezicht bekeek, kon ik op zijn fletse trekken geen enkel uitgesproken gevoel bemerken. ‘Albert, gij moet eens meelopen naar mijn huis! Hoelang is het geleden sedert gij Antoinette gezien hebt? Twee jaar?’
‘Ik moet mijn trein halen.’
‘Er gaat later nog wel een trein, drong hij aan. Gij die toch jonggezel zijt moet het op geen uur laten aankomen. Er zal niemand ongerust op u wachten....’
| |
| |
‘Neen,’ zei ik hard. En ik weifelde. Ik dacht aan Netje, aan het blonde haar, aan haar ogen. Ik dacht aan die vervlogen jaren. Ik wist niet wat te doen. Mijn afschuw verdween om plaats te maken voor een onstilbaar verlangen.
‘Het is dus aanvaard,’ besliste hij kort. ‘Ik zal eerst deze jonge dame naar het perron brengen en dan trekken wij samen naar mijn huis. Wacht gij hier nog twee minuten.’
Ik liet mij behandelen als een willoze knaap. Zijn lepe tronie, zijn schijnheilig gebazel wekten mijn afkeer niet meer op. Ik knikte toestemmend en zij lieten mij alleen. Even dacht ik eraan: als ik nu ook maar wegliep, wat moet ik met hem door de stad gaan lopen? Ik wierp mijn cigaret weg en slikte het brakke speeksel door. En toen voelde ik mij binnenin weer zo week worden als daar straks. Netje nog één keer weerzien, het scheen zozeer te voldoen aan de verbeten wens van die ellendige nachten, wanneer ik zonder vaak de ogen wilde dwingen om zich te ontfermen over de lafheid van mijn hart.
Terwijl ik nog te dubben stond, of mij toch hield alsof ik nog twijfelde, alhoewel ik reeds zeker was dat ik niet zou vluchten, kwam hij terug in de wachtzaal binnen en greep hij mijn arm. Hij greep mijn arm en ik liet hem geworden, tien minuten nadat ik niets beters verlangd had, dan hem neer te mogen slaan.
‘Laten wij er met de tram heenrijden, stelde hij voor. ‘Gij hebt zo erg veel tijd niet en het is betrekkelijk ver.’
Ik liet mij gewillig medevoeren en hij scheen er niet eens verwonderd over te zijn. Hij stond te praten en te kletsen zonder enige verpozing, alhoewel een stomme hoofdknik het enige antwoord was dat ik hem geven kon. Er was een vreemde beklemming die mij gevangen hield en waaruit ik niet bevrijd geraakte. De mensen, de bomen, de huizen schoten aan ons voorbij en ik zag dat alles aan alsof ik aan hun werkelijkheid twijfelde. Zo ellendig eraan toe was ik geworden.
Wij stapten af op de hoek van een donkere straat. Ik liep achter hem aan, want de weg was nog niet geplaveid en er viel over water- en modderplassen te springen. Links en rechts lagen bakstenen opgestapeld en in de duisternis waaraan ik mij begon te wennen, zag ik de vage gedaanten van in opbouw zijnde huizen. Eindelijk hield hij stil. Hij ontsloot een deur en duwde mij naarbinnen. Vooraleer hij het licht aangedraaid had, hoorde ik Netje's stem die vroeg: ‘Zijt gij het, Herman?’
‘Zeker!’ riep hij luchtig terug. ‘En ik breng u iemand mee, vrouwtje!’ Zij stak de keukendeur open. De klaarte van het licht viel in de gang en ik zette de twee stappen nader. Ik keek haar aan, en achter haar zag ik een kind midden de vloer naar mij staan staren; ik zag haar en het ganse vertrek met een enkele blik en toen drukte ik haar hand en stamelde woorden die ik niet bedacht.
| |
| |
‘O Albert!’ juichte zij. Of misschien heb ik mij maar voorgespiegeld dat zij opgetogen was. ‘Gij zijt welgekomen. Ga toch zitten!’
‘Ja, ga zitten,’ drong haar echtgenoot aan.
Ik nam een stoel en zette mij.
‘En hoe gaat het?’
‘Ja, hoe gaat het?.... Hé, kleine kerel; kom eens hier! Het spijt me Netje, Antoinette zeg ik, het spijt me dat ik niets voor het kind heb meegebracht, maar ik wist ook niet....’
Zij weerde mijn verontschuldigingen lachend af en ik geloofde dat het was om haar ontroering te verbergen, dat zij het kind op haar arm nam. ‘Zie Jackie, die mijnheer is uw oom. Zeg eens dag oom Albert!’
Ik lachte, ik kreeg stilaan mijn zelfbeheersing terug. Oom, oom, er is nooit sprake van geweest. Maar iemand anders had ik voor u willen zijn, Jackie, neen gij begrijpt het niet en niemand begrijpt het buiten Netje en ik. Ondertussen was Vergote bezig met zijn pantoffels aan te trekken en hij riep ons tot het gewone leven terug met te vragen of Antoinette mij niets aan te bieden had.
Ik had niets nodig. ‘Spaar u alle moeite!’ Wanneer ik mijn hoofd oprichtte en haar aanschouwde kon het niet anders, of ik moest haar verlegenheid bemerken. Zij keek haar echtgenoot aan en hij hield zich alsof hij haar angstige blik niet begreep.
‘Herman,’ zei zij, ‘ik meen dat wij geen drank in huis meer hebben.’
‘Haal cigaren!’ drong hij aan.
Zij nam aarzelend een kistje uit een kast en zij keek er haastig in. Zij had echter het deksel zo vlug niet gesloten of ik zag dat er koffielepeltjes in lagen.
‘Er zijn gene meer over,’ loog zij,
Ik kan niet zeggen dat die leugen mij verontwaardigd heeft. Het scheen mij toe dat zij lichtjes begon te blozen en toen wist ik plots met volstrekte zekerheid dat zij doodarm en ongelukkig was. De hele keuken waarin wij zaten, de meubels, haar verlegenheid....
‘Misschien hebt gij wel lust om een boterham te eten?’ vroeg zij met een licht bevende stem.
Ik had honger en toch geen lust om ja te zeggen. Ik had nergens lust meer voor.
‘Laat het, Antoinette, zet u, en laat ons wat praten. Ik moet straks naar mijn trein.’
Wat er gedurende dat kwartier gezeid werd, heb ik onmiddellijk vergeten. Jackie kwam tussen de knieën van oom Albert gekropen en ik streelde het kind zijn haar. Ik luisterde en antwoordde en wij verveelden ons allen. Of was het geen verveling en iets dat veel pijnlijker, veel droeviger was? Ik stond recht en Herman volgde mijn voorbeeld. Netje legde haar handwerk
| |
| |
op de tafel en keek naar mij. Zij zag mij aan gelijk vroeger, gelijk jaren geleden, en op haar aangezicht las ik kommer en verdriet.
‘Gij komt nog weleens terug?’ vroeg zij met een aandrang die mij trof. ‘Gij zijt toch af en toe in de stad?’
Mijn handdruk moest haar een bevestigend antwoord zijn. Ja, ik zal wederkeren Netje. Ik moet eens met u spreken wanneer die lammeling er niet is, die u honger laat lijden terwijl hij met zijn nicht thee drinkt en koekjes eet.
Wij namen afscheid en ik liep de woning uit alsof ik van een kerkhof wegvluchtte. Blijde van heen te mogen gaan. En toch, en toch.... Wat was dat andere dat veel dieper lag, die smartelijke zwaarmoedigheid, die onrust, die angst die mij langzaam overweldigde en die ik niet afweren kon?.... Netje, moest gij mij daarom verlaten hebben? Voor zo iets!
Het werd allengs een razernij op den laffen pronker die haar met holle woorden heeft verleid, op den kalen penneridder die haar stukken van de hemel heeft beloofd, die haar gekregen heeft, die haar behoudt en haar in armoede en zorgen verschrompelen laat. Lafaard. Ik had het in zijn gelaat moeten uitspuwen wat een beest hij is. Maar wat heb ik gedaan? Ik liet me meeleiden als een kind, als een tamme makke ouderling om naar zijn vrouw te gaan kijken. Netje, het Netje, zonder wie ik eens waande niet te kunnen leven. En leef ik nu niet, leef ik niet krachtig en fel? Waarom heb ik dan die grote vernedering verdragen, waarom heb ik alles en mij zelf verraden? Ach waarom, waarom, het zijn al vragen zonder zin, een woede die te laat komt, die dwaas en belachelijk is.
Tracht in te slapen op het gedender van de wielen en te vergeten. Gij hebt toch niets meer te maken met wat in het verleden ligt? Men kan niet leven en blijven staan. Zet het van u af. Maar het leed dat reeds gesust en ingeslapen was, werd deze avond weer wakker geschud en het hechtte zich aan mijn hart, als een klein dier aan de tepel van het moeder dier.
| |
II.
Ik heb Netje teruggezien. Na mijn eerste bezoek ben ik er dagen lang zeker van geweest dat ik haar nooit meer opzoeken zou. Ik zwoer dat ik niet gaan wilde. Zij heeft maar wat zij verdiende!.... Doch sterker dan alle verzet, sterker dan mannelijke trots werkte de verbeelding, en het gebeurde mij zo dikwijls dat ik haar aangezicht vóór mij zag oprijzen met de smartelijke, donkere ogen van die avond. Ik grinnikte, ik grijnslachte; ik kon die herinnering geen meester meer, noch het vertederend medelijden dat in mijn borst lag te knagen. En wat gebeuren moest, gebeurde dan ook.
Op een namiddag dat ik den patroon naar de stad gevoerd had, gaf hij me twee uren vrij. De auto kon wel zolang onbewaakt in die stille straat blijven
| |
| |
staan. ‘Maak een wandeling Albert, anders krijgt gij het te koud. Gij dient hier slechts te vijf uur terug te zijn.’
Ik maakte een wandeling. En waarheen zou ik anders gelopen zijn dan waar het verlangen mij dreef, straat in, straat uit, steeds meer naar die voorstad toe, naar die smerige, nieuw aangelegde weg? Ik ging en naarmate ik vorderde, liep ik vlugger en vlugger. Het was alsof mijn hart zelf mij achtervolgde.
Ik schelde en even vreesde ik de mogelijkheid dat zij afwezig kon zijn. Doch ik hoorde reeds haar voetstappen naderen, ik zag de deur opengaan. Zij was niet verrast; het leek erop dat zij mij verwachtte. ‘Kom binnen,’ nodigde zij mij uit, en zij was op het punt mij te verwelkomen met een ondoordachte vreugde, toen zij plots inzag dat zij stroef moest zijn en aan haar gevoelens niet gehoorzamen mocht.
Ik ging vóór naar dezelfde keuken waar ik reeds geweest was. Het kind sliep, vertelde zij mij, en Herman was naar zijn kantoor. Wij zouden dus een vol uur alleen kunnen zijn, gans alleen, het geluk waarom ik dagenlang als een hond had geschooid. Zij schonk koffie in, en wij zaten weerszijden de tafel te wachten op het onuitgesprokene, op de afrekening.
Ondertussen sloeg ik haar gade met vranke opene blik. Ik zag hoe zij vermagerd was en bleek geworden; ik bemerkte de donkere kringen rond haar ogen en het bijna doorschijnende van de huid op haar handen. Eerst bekeek zij mij alsof zij zeggen wilde: waarom ziet gij mij zo aan? Maar toen ontspanden haar trekken zich en rond haar lippen liep een siddering. Zij sloot haar oogleden half toe en rukte zich om, naar de koffiekan reikend die op het vuur was blijven staan.
‘Dank u, zei ik. Mijn tas is nog boordevol. Netje, hoe gaat het met u?’
‘Goed,’ loog zij.
‘Gij ziet er niet goed uit,’ antwoordde ik.
‘Ik verwacht mijn tweede kind,’ legde zij uit. ‘Ik ben ook van Jackie een hele tijd ongesteld geweest. Ik ben er echter niet ongerust over.’ Zij glimlachte dapper. ‘Het gaat wel voorbij.’
Zij bemerkte wel dat ik mij niet liet overtuigen door haar geruststellende verklaringen en na een korte wijle wendde zij plots haar gelaat helemaal naar mij toe en zij zei niets, geen woord, geen klank. Haar handen lagen op het tafelblad, enkele centimeter van mijn handen af, en de bekoring besprong mij om haar handen in de mijne te nemen, om haar tegen mijn borst aan te trekken, zoals vroeger, zoals het had moeten zijn. Maar ik deed niets van dat alles. Wij zwegen en die stilte betekende meer dan alle woorden.
‘Zijt gij gelukkig?’ vroeg zij plots.
Haar vraag ontstelde mij en ik wist niet goed wat te antwoorden. Ik zag beelden van vroeger op het netvlies van mijn ogen verschijnen. Ik dacht aan de droom die wij eens samen hadden gedroomd: een stil huis, vrede,
| |
| |
zonneschijn en liefde wanneer ik een vaste betrekking zou gekregen hebben. Ik heb haar nu, die vaste betrekking, nu win ik geld genoeg hoort gij, maar van het huisje en de rest komt er niets. Netje gij begrijpt wel dat het iets anders zal zijn met een andere, men bemint geen tweemaal op dezelfde manier.
Ik moest haar antwoorden en ik zei: ‘Het gáát....’
‘Ja....’ begon zij en voleindigde niet.
Ik viel in: ‘Het had allemaal anders kunnen gaan. Ware hij niet gekomen, Netje, of hadt gij naar hem niet geluisterd!’ Ik schrikte om hetgene ik uitgesproken had, want ik wilde haar niet kwetsen zodat ik aandrong: ‘Meen niet dat ik u iets verwijt. Ik begrijp best dat gij op mij niet kondt wachten. Het was ook geen leven bij den oom waar gij wel inwonen moest. En gij weet wel dat ik toen geen kans zag om aan werk te geraken, dat ik toen....’
Ik zweeg. Over haar wangen kwamen enkele tranen gevloeid, zij liepen langs haar neusvleugels in haar mond. Een droppel viel in haar kom koffie.
‘Maar....’
Zij glimlachte en stelde mij gerust. ‘Gij hoeft u niet te schamen Albert. Wij mogen er echter niet verder over spreken. Is het niet waar, Albert?’
Ik zei maar ja, wat zou ik ook anders.
‘Gij hebt het toch vergeven, nietwaar?’
Nietwaar, nietwaar. Ontroer mij zo niet. Straks moet ik terug naar de auto. ‘Netje, vertel mij eens eerlijk, houdt gij van elkander niet?’
‘Toch wel,’ antwoordde zij mak.
Ik wilde niet spreken over de nicht aan wie hij mij voorgesteld had. Ik vroeg alleen: ‘Is hij nooit hard voor u?’
‘Soms. Hij heeft ook veel kommer. Dat is eigenlijk het ergste. Hij verdient niet genoeg.’
‘En gij verwacht een kind?’
Zij boog het hoofd en ik vermoedde veel meer dan ik zag of hoorde. ‘Gij moogt niet huilen, drong ik aan. Of ik kom hier nooit meer terug, hoort gij, nooit meer!’
Ik had in mijn brieventas nog twee honderdfrankbiljetten steken, ik verlangde ze haar te geven en ik durfde het niet. Ik stond recht, ik wist niet meer wat te zeggen of te doen.
‘Gaat gij weg?’ vroeg zij door haar tranen heen.
‘Ja, ik moet wel. Maar gij moet mij iets beloven Netje. Als ik iets voor u mocht kunnen doen, zult gij mij schrijven? Of....’ En mijn linkerhand zocht naar mijn tas.
Zij weerde het af. En zij beloofde het andere.
‘Kunnen wij nu niet eens echt dapper zijn, gelijk die avond, herinnert gij u, toen gij mij afgescheept hebt? Herhaal nu eens dat ik mag gaan lopen!...’
‘Wel loop dan maar!’ poogde zij te schertsen.
‘En mag ik nog eens terugkomen?’
| |
| |
Een schaduw gleed over haar aangezicht. ‘Gij moet niet te dikwijls aanlopen, Albert. Het zou niet goed voor ons zijn.’
Wanneer ik twintig stappen voorbij haar woning was gegaan en de deur in het slot hoorde vallen, moest ik mij bedwingen om niet terug te keren. Ik had niet alles gezeid. Ik had iets vergeten. Ik moest haar vragen of zij nog van mij hield. Ik moest haar zeggen dat ik haar nog liefhad. En ik heb het niet gedaan. Was het niet beter zo? Ik zou toch moeten voortgaan zijn en er ware niets veranderd geweest. Of zij zou wellicht nog heviger geweend hebben, met die sidderende mond, met die tranen die in haar koffie liepen, en die ik niet kon zien, die ik nooit meer weer mag zien.
| |
III.
Vóór het volgende najaar heb ik haar niet meer ontmoet. Zes maanden later, terwijl ik den hovenier wat hielp in de hof van den patroon, bracht de meid ons een glas bier en een brief voor mij, die met de namiddagpost aangekomen was. 's Avonds heeft mijnheer mij verteld dat hij bij vergissing de omslag losgescheurd had. Hij las ‘Lieve Vriend’ en toen begreep hij dat het schrijven voor hem niet bestemd kon zijn. Dat vertelde hij. ‘Want zo spreekt er mij niemand aan,’ lachte hij gul. ‘Gij boft kerel! Lieve vriend, lieve vriend!.... En voor wanneer is het? Het huwelijk bedoel ik!’
Ik stelde hem gerust en vergat zijn plagerij even gauw als ik ze hoorde, maar wat ik niet vergeten kon, was de inhoud van Netje's schrijven. De brief kwam van haar, hij bevatte niet veel woorden, doch zij waren des te beangstigender voor haar ‘lieven vriend’. Zij schreef dat zij ziek was en mij bij gelegenheid verwachtte.
De patroon beweerde wel dat hij niet verder gelezen had, maar hij vroeg mij toch olijk of ik voor 's anderen daags 's morgens geen halve dag verlof verlangde. Ik wenschte niet liever, brandend van ongeduld en vrees gelijk ik was, doch omdat zijn vrolijkheid mij griefde en mijn trots opwekte, die ik mij later meer dan alles berouwen zou, antwoordde ik hem dat er geen haast bij was en dat een verlof voor overmorgen in de namiddag mij wenselijker voorkwam.
‘Gelijk gij het wilt,’ stemde hij grif toe. ‘Kunt gij het beter wensen?’
Neen, ik kon het niet beter wensen, al begreep ik ook onmiddellijk dat ik mij door mijn hoogmoed te ver had laten drijven. Want wat ik werkelijk verlangde, het was nog diezelfde avond naar de stad te reizen om haar weer te zien, om mij ervan te overtuigen dat mijn angst onredelijk was. Haar brief had mij iets doen vermoeden, een akelige onrust doen oprijzen, die ik uit mijn hart niet meer verbannen kon.
Die nacht sliep ik slecht en had ik het koud. Ik betreurde boven alles mijn eigen domheid, die de marteling met anderhalve dag zou verlengen. Ik lag tussen de dekens eenzamer dan ik het ooit was geweest, als een achter- | |
| |
gelaten vogeljong in een natgeregend nest. ‘Netje, Netje....’ In één woord, achter dat éne woord, lag gans een leven. En ik had schoon tegen te stribbelen: hoe dwaas zijt gij toch, arme belachelijke aap. Ik had schoon te lachen met het heiligste en het beste in mij, de overwinning bleef toch aan de kant van het hart.
Ik hield het lijden zes en dertig uren uit. Nog een dag, nog een nacht, nog een halve dag. Ik hoop dat er niemand bemerkt heeft wat er in mij omging, ook de patroon niet, die me met nauw verholen vrolijkheid gade sloeg en af en toe achter mij te mompelen zat: ‘lieve vriend, lieve vriend....’ Hij lachte dan eens luid. Hij begreep niet waarover. ‘Hé Albert!’
Ik zei: ‘Ja mijnheer.’ En ik keek niet om. Mijn handen omklemden het stuurwiel, mijn ogen bleven staren over het asfalt van de weg, naar ginds ver, naar de bomen, naar de huizen, naar het ijle van de avond die viel. Duizendmaal liever zou ik alles gedaan hebben dan die goedwillende spot te moeten aanhoren. Maar wat deed ik anders dan dulden, en berekenen als een soldaat, hoeveel uren er mij nog van de vrijheid scheidden. Berekenen, de tijd doden en mij zelf wijs maken dat ik een laf wijf was, zonder wil en zonder kracht.
Zo kwam eindelijk die bewuste morgen. Ik was opgestaan met een andere gemoedsgesteltenis dan die welke mij daags te voren zo zwaar had beklemd. Ik zag de wereld weer gelijk zij is en ik zag mijn plaats op de wereld. Ik begreep dat mijn wezen of niet wezen, dat Netje's liefde of geen liefde, van geen betekenis zijn. Ik kwam er zelfs toe om een straatwijsje te fluiten terwijl ik mij aankleedde, en in dezelfde stemming ondernam ik kort na de middag de reis naar de stad. Het gebeurde dat ik mij zelf ondervroeg: waarom zingt gij niet luidop, nu gij zoveel vreugde schijnt te hebben? Maar ik lachte met die nijdige vragende stem, zoals ik met alles zou gelachen hebben en niets ter wereld was in staat om mij te bedroeven. Wat kon de weemoed van de herfst mij schelen, en al het verdriet en het onrecht van de aarde? Wat kon ik zelf aan mij zelf schelen, en Netje, en buiten ons de velen anderen die ik zelfs niet eens beminde? Het is zo goed eens los te zijn, bevrijd, van alle boeien ontbonden.
In dezelfde stemming kwam ik aan de kleine woning. Ik bemerkte wel dat de rolluiken neergelaten waren en een beetje angst begon ergens diep in mij als een klein vuurtje te smeulen. Maar ik wilde het niet gevoelen, ik wilde dat alles ontstegen blijven. Ik schelde aan. Haar man opende en het eerste dat ik bemerkte was dat hij niet geweend had.
‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg hij grof.
‘Ik moet haar eens zien,’ zei ik.
Hij antwoordde dat zij dood was. De vorige avond in een hartscrisis gestorven. Het was al maanden, legde hij uit, en toen bedacht hij plots dat hij wel moest gaan huilen, hij ging tegen de deurstijl leunen en huichelde
| |
| |
maar wat. Hij scheen plots vertederd want hij vroeg me of ik naar de doodskamer wilde gaan.
‘Zij was wel ziekelijk, doch haar overlijden is zo onverwachts voorgevallen....’
Hij leidde mij de trap op. Ik hoorde beneden ons in de keuken het gerucht van stemmen. Zou zijn nicht daar ook wezen? Maar ik mocht niet bitter worden; ik was te laat gekomen of misschien kwam ik ook te vroeg - en had ik haar beter nooit terug gezien. Ik zou haar nog éénmaal willen aanschouwd hebben in het schone licht van de zon. Éénmaal en het dan uitvagen. Vijf en twintig jaar van mijn leven vergeten, hun gedachtenis verbrijzelen, vernietigen in mijn geheugen en in mijn hart. In de schemerklaarte van de kaarsen lag zij ingevallen en grauw. Het mooie blonde haar plakte te dicht tegen haar schedel en de gesloten ogen lagen als holten in haar gelaat. Het schoonste waren nog haar gevouwen handen, die mij eens zo dierbaar waren, nu tot was versteven boven haar borst. Ik had geen gedachten, ik had geen gevoelens. Misschien moest ik gebeden hebben, maar ik prevelde geen enkel woord.
Hij stond achter mijn rug en zei: ‘Gij hebt kans, Albert, gij hadt ook in mijn plaats kunnen zijn.’
Ik had de moed niet om hem het enige passende antwoord in zijn smoel te slingeren. Ik had niet veel moed meer, ik zag de nutteloosheid van alle bezit in. Hij kwam achter mij aan naar beneden en hij wilde mij in de keuken binnenloodsen. Doch ik weigerde, ik had de tijd niet, loog ik. ‘De begraving is morgen te negen uur’ verklaarde hij. Ik knikte. En overigens, stik vent, verdwijn, sterf honderdduizend maal!
Ik liep door de straten juist zoals ik zou gelopen hebben ware zij nog in leven geweest, ware zij mijn Netje geworden en gebleven. Niemand keek mij aan. Ik kocht mijn spoorkaartje, ik had het recht niet om flauw te doen. En ik had er ook niet eens de lust toe; de genade van de overgave aan mijn hart en zijn leed, zij bleef mij onthouden. De avond viel, de aarde draaide voort langs haar bepaalde baan. En had ik een toevallig medereiziger gehad, wij getweeën, wij zouden gelachen hebben. Nu ging dat ook al niet. Ik dacht aan het verregend vogeljong in zijn verlaten nest. Er past slechts een gegrinnik voor dat alles en medelijden om de zelfoverschatting, om de aanstellerij. Tegen de avondhemel verschemerden de verre bomen, in de wassende duisternis verdween alle zijn. Tegen de wand van de wagen lag mijn hoofd, het moegepeinsde, het verloren hoofd. En dat ik zelf nog bestond, het werd mij een troost. Of was het geen troost, was het iets anders, iets waar er geen naam voor bestaat? Een opluchting of een wanhoop, die mij eindelijk kon doen toestemmen in haar dood. Alsof er om die toestemming ooit werd gevraagd....
|
|