| |
| |
| |
De vreemdeling in uwe poorten
Fragment
Door Eva Raedt de Canter
NOG wat slapen. Het licht schijnt al geel door de gele gordijnen, de kleine kier ertusschen vonkt van zon. Buiten de deur is het druk. Vlugge, kittige vrouwenstapjes, als twee voeten die krijgertje spelen. Gedecideerde mannenstappen, een kraak in iederen voet. Maar dat heeft niets met hem te doen. Hij is alleen en warm en stil. Tusschen de schouderbladen, langs de ruggegraat, tot in het kruis rilt zijn welbehagen. Lekker in bed, zacht en lauw. Stemmen, gedempt voor de laatslapers, anderen roepen elkaar gedachteloos een goeden morgen toe en ‘Zeg, luister eens....’ Nog verderaf rinkelt porcelein en zilver. Een heele troep Engelsche meisjes met onderwijzeressen logeert in het hotel. Kwetterende vogels op hooge til, 's morgens vliegen zij uit, 's avonds komen zij terug, allen met kleine pakjes, als veeren voor het nest of wormen voor de jongen, druk snaterend eerst, dan trager, stiller, eindelijk mompelend en geeuwend, tot ze een voor een wegstappen naar stok. Hij kan met dichte oogen het plein buiten zien: de groote bloemenmanden vol kleurvlekken, de dikke, drukke vrouwen erachter, alleen hun drukte maakt al moe. Nog dieper wegkruipen, een hol maken van dekens en kussens. O ja, Constance is al wel drie keer op zachte voeten naar het bed geslopen, heeft zich óver hem gebogen, luisterend, wachtend. Hij kan de chocola ruiken, proeft de beschuiten, de honing. Zij zal hem streelen, prijzen, bewonderen. Was het nu niet prettig, gisteravond? Zie je wel, dat je niet bang hoeft te zijn. Wat weet zij van bang zijn, 't is niet voor zijn spel, niet voor hem zelf, die angst, maar o.... Niet denken, slapen. Altijd slapen, altijd dagdroomen opbouwen, steeds nieuwe, steeds dezelfde. Hij er middenin, alles lukt, alles kan, alles mag. Nee, Constance, wacht nog maar. Ik slaap, je mag me niet wakker maken, je durft me niet wakker maken. Een kind in den groei heeft slaap noodig. Een vage smaak van gebraad vleugt langs zijn verhemelte.
Hij speurt, tracht den smaak te benaderen, de oogen tot spleetjes als een spinnende poes. Weg! Ha, dat was.... dat was.... Weet niet. Nu slaat hij toch de oogen op, de kamer is onbekend, een vreemde kamer in een vreemde stad. Maar hij kent de wanorde, zijn kleeren op een bergje, zijn viool op een stoel, ‘dicht bij het bed, Constance, dan kan ik morgen alles spelen’, de kanten kraag uitgespreid op tafel, en de kranten. O, nee, ik sta nog niet op. Het witte plafond heeft allerlei kleuren, als paarlmoer, als olie op water, als... als... Rose, groen, geel, wit, grijs, blauw. Als ik groot ben,
| |
| |
ga ik schilderen, de bloemenmanden en Constance. Constance in 't bad, paarlmoer is zij, als 't plafond. Roomwit en toch vol kleuren. Haaaa! Hij schurkt zich, drukt de handen diep in de buikholte. Ik neem een groot wit huis, dat leven kan in de zon, vol kleuren. En een poedel met een rooden rok. Ik speel nooit weer viool. Misschien toch... 's avonds, maar alleen voor mij en voor den hond. Ik leer hem buigen, ik leer hem dansen.
De zoele warmte is nu weg, er kruipt kilte tusschen de dekens. Hij ligt op zijn rug en mompelt. Ergens waar het warm is, bij de muurbloemen in een warm hoekje tegen den muur, niemand kan bij mij komen, niemand zal mij op schoot tillen, o, en blijf van mijn hoofd af. De droom van de zoete muurbloemen in het warme, door de zon gekoesterde hoekje, verglijdt niet direct. Hij schuift het hoofd in den zonnekier, een lang, smal hoofd met losse, donkere lokken, die in dikke krullen willen vallen, maar er te kort voor zijn. Zware wimperranden aan zeer witte oogleden, teer over de welvende oogen. En een bleeken, smartelijken mond, een hoog wit voorhoofd, bij de slapen blauwe aders. En plotseling is de boezem er weer: een weelderige vrouw, die hem op schoot tilt, trillende hangwangen, waarover ontroermgstranen door witte stof glijden en er strepen in maken. Pijnlijk vonkt een hanger op de naakte borst met rose vetrollen. Een haarlok haakt aan een broche en geeft hem pijn, zijn hoofd wordt gesmoord in het weeke vleesch, het meegevende, zachte, kwalijk riekende vleesch. Een loodrechte rimpel op het hooge voorhoofd, een frons bij den neuswortel. O, nee, nee, zoo ruiken giftige bloemen, zoet, kweezoet en daarachter, daaronder een geur van bederf, scherp en woekerend en invretend. Laat me, laat me. Hij trilt, balt de kleine vuisten, is niet bij machte het kwellende beeld te bannen, de gedachtenwereld is sterker geworden dan de werkelijkheid. ‘Constance, Constance...’
Zij is er al, hurkt voor het bed, lange, soepele handen fladderen over zijn voorhoofd, langs zijn wangen, zijn verkrampte handen. Zij raken niet, zij streelen als vlinders. Zoo zijn Constance's kussen, als het knipperen van een wimperrand over donzen huid, als het fibreeren van vlindervleugels op een bloemblad. Nu tasten fijn haar spitse vingers langs een arm, een kozend talmen, rekken, ontwikkelen van een gebaar. Een duiden, dat zelden een daad wordt.
Ja, ik droomde maar, ja, ik sliep goed, ja, graag chocola en beschuit. Jij moet me voeren, om de beurt een hap. O, Constance! Zij schuift de gordijnen terug, een kirrend geluid over de koperen roe, als van een vreemden vogel in een gouden land. Geel satijn is haar kleed, koel en glad over de koele, gladde bovenbeenen. Even warm en zacht en stevig onder streelende vingertoppen. Je bent lichter dan de zon, je bent een aangekleede Eva, je bent een warme bloem, die uit zichzelf licht geeft en de ziel van de zon in haar kleuren draagt...
Hij zwijgt en droomt. Maar bij het aankleeden komt de uitbarsting. Niet mijn haar, niet mijn haar... Blijf van mijn hoofd... Jongetje, Karel.... Zijn
| |
| |
stem fluistert, maar het is een heesch, worstelend, knerpend fluisteren... Hier die borstel, hier, hier... Alles wat de krampende handen pakken, vliegt de kamer door, rinkelend breekt een glas, zwaar valt een stoel. Het kleine lichaam schokt en trilt. Laat me, laat me... Constance wacht, melancholiek de glanzende oogen boven den geresigneerd glimlachenden mond. Zij wacht, tot de verlossende huilbui komt. Hij kruipt ontredderd tegen haar aan, voelt haar koel zachte lichaamswarmte, het fladderend streelen der handen. ‘Ik wil nooit weer op schoot getild worden. Constance, nooit weer. Laat ze van mij afblijven, laat ze van mij afblijven...’
En Constance sust, tipt over de vochtige wangen, over de losse lokken vlossig haar. ‘Nooit, nooit weer...’
Een kleine jongen in blauw fluweel, groot en kanten kraag, waar zwart de vlosse haren op omkrullen. In den anderen hoek van het rijtuig, Constance, Vochtige oogen achter de korte voile, lange zijden handen, veel geruis van opbollende rokken. Het kind zwijgt, heeft niets dan trillende zuchten, een aarzelend, onbestemd handgebaar over de vioolkist naast hem. Hij beweegt niet maar voelt de nadering van het onheil met iederen klikkenden paardenhoef. O, waarom, waarom... Ik wil weg, ik wil in bed liggen en een hol maken, er diep inkruipen. Constance, vertel, zeg het nog eens.... God, wat ben ik bang, ik ben misselijk... Constance...
Er zijn geen menschen, vanavond is de zaal leeg. Je staat alleen in de zaal, alleen op het tooneel... Je wilt toch wel spelen voor mij, Karel? Even mooi als vanmiddag? En hoe heerlijk vond je het toen. Je doet je oogen dicht en droomt... Niemand kan spelen als jij, dat weet je.
Ja, ik vertel al. Toen de wereld geschapen werd kregen alle engeltjes een taak. De een mocht visschen beschilderen, de ander bloemen uitknippen, en weer een ander mocht wolkjes blazen van gazen schuim. Weet je, de wereld moest aangekleed worden, zij was nog leeg. Maar op een middag was er ruzie in de engelenkamer, zij waren ontevreden met hun werk. En zij vochten, dat de veeren hen uit de vleugels vlogen, dat werd een dikke sneeuwbui op de wereld. Het stoof van de veeren, een heel dicht wollen dek in minder dan geen tijd. Toen keek God om den hoek van de deur en bromde. Dat was een zware donderslag. ‘Zoo,’ zei Hij, ‘dat is ook weer geschapen, en als jullie niet gauw aan je werk gaat, zal ik het ook nog laten bliksemen.’ De engelen schrokken zoo geweldig dat zij stom en bevend op de hooge werkstoelen kropen en weer naar hun penseeltjes grepen en naar de schaar en naar de pijp waarmee zij wolke bliezen. Maar de kleine engel, die juist vlinders uit zijden papier had geknipt, kwam op de plaats terecht van het engeltje, dat bloemen had gemaakt. En het maakte bloemen als vlinders, cyclamen en orchideeën, en muurbloemen en pioenen... De kleine van de wolken kwam bij de visschen en schilderde veel te veel kleuren op een enkel vischje. ‘Ik geef ze wat paarl- | |
| |
moer van de wolken, wat licht van de zon en wat kleuren van het avondrood. Diep in de zee zullen zij zóó de dagwereld meenemen...’ En de kleine, die alles met zijn bloemen had kunnen doen, omdat zij zoo zacht waren dat zij in alle vormen te plooien vielen, kwam bij de dieren. Ai, dacht hij, toen hij een hond zag, hier zullen wij maar mee door gaan en net doen alsof wij er alles van weten, anders gaat God weer donderen... En hij maakte allerlei soorten honden, groote en kleine, mooie en leelijke. Daarom zijn er van dat dier zooveel verscheidenheden. Ook een miereneter maakte dat engeltje, heelemaal plat, en een aap met armen als de
stengel van een tulp en een giraf met een te langen hals, als een leipeer. En toen kwam de engel-opzichter en zag wat er gebeurd was. De kleine engel wilde juist met den mensch beginnen. ‘Laat dat,’ zei hij, ‘blijf eraf met je handen. Hij is weliswaar maar half af, maar laat het maar zoo. Hij moet toch straks boete doen voor de erfzonde, en de beste straf ervoor is, hem zelf te laten knutselen om heelemaal af te komen....’ En zoo komt het, dat menschen altijd knutselen willen, met verf, met lapjes, met steen en met woorden. Ook de liedjes, die hij de engelen aan de dieren hoorde voorfluiten, wil hij herhalen, En alles wat hij daarna nog hoorde, den storm, het water, zelfs den regen en de zon.... De eene mensch heeft er meer van onthouden dan de andere. Sommigen zijn als spreeuwen, zij maken hun wijsjes nooit af, herhalen en luisteren. Hooren weer nieuwe en beginnen nog eens. Hun levenlang...
Constance's stem mompelt, kleine onzinverhalen voor een bang kind. Bijna iederen avond weer, telkens andere, overal, de heele wereld over. Maar Karel blijft bang. Karel trilt als hij opkomt, de smalle handen trillen en het kleine hoofd beeft op den tengeren hals. De mond is smartelijk wijs onder de oogen die hij sluit voor het schelle voetlicht, hij vlijt het hoofd tegen het instrument en speelt. Het helpt niet, zich te verbeelden, dat daar, in de duisternis, het geheimzinnige monster niet leven zou. Een kuch, een diepe zucht, voetenschrapen. Als alles ademloos zwijgt, gelukt het wel weg te droomen, alleen te zijn in een kleurenbed van klanken, te droomen, te schreien, te luisteren, te zien al de vreemde beelden, die verglijden en lokken en gegrepen willen worden en nooit tastbaar zijn. Soms lukt het, een verontschuldiging te vinden voor ondeugd, voor drift, een troost voor leegheid en angst. Soms is hij blij en stijgt en trilt als een koele, toch verterende vlam, hoog oplevend, voor hij dichtslaat en versterft. Soms trilt hij van drift, aangevuurd door de klanken, die hij zelf wekt. Hij kent die drift, vergeet alles, is niet meer, wordt andere menschen en andere dingen. En is verdrietig en stil en verzadigd, één oogenblik maar gelukkig, puur en volkomen. Tot het vreeselijk ontwaken, het oogenblik van applaus, het lawaai, de chaos. Angst, angst, angst. Ontredderd opkijken, ontsteld staren in de langzaam oplichtende duisternis, waar het licht het groote monster in al zijn verschrikking toont. Nu wegloopen en nooit weer, nooit weer. Dan is Constance's soepele hand al om de zijne,
| |
| |
zij buigt, koel, geresigneerd, met melancholieke oogen boven een droomenden mond. Hij kijkt naar haar op. O, Constance. En buigt nu ook, herinnert zich ineens, hoe goed hij leerde buigen, hoeveel lof hij erover hoorde. Zoo, en zoo, daarheen en naar den anderen kant. Kijkt eens naar Constance op. Buigt en verdwijnt.
‘Niet weer terug gaan, hoor,’ mompelt hij onmiddellijk.
‘Kom, kom,’ sust zij en troostend, rustgevend, fladderen de lichte handen om zijn hoofd. ‘Een toegift, dan is het klaar.’
Luchtig, speelsch en dartel, vol van oneindige bevrijding, vol weemoed en verlangen zijn de toegiften. Een jubelen, een verlossing in klanken, een overgang van donker naar licht. Een teruggrijpen naar het duister, om het licht stralender te doen zijn. De avond is immers voorbij, de verschrikking doorstaan. Een klein mensch vindt zichzelf terug, wil zich jubelend geven om goed te maken, wat hij hun in angst onthield, onttrekt zich jubelend aan het leven met de velen. En verlangt: naar het beschermende bed, naar zijn droomen, naar koestering en rust. Zijn toegiften zijn het beste.
|
|