| |
| |
| |
De grootburgers
Door Herman Korteling
I
Eens waren het mannen van de daad, de grootburgers der ‘loeflike Keijser vrye anze stadt’.
Nu zijn het hun verre nazaten, de erfgenamen van hun groot-burgerrechten. Het is de langzaam kwijnende rest van een vroegere gemeenschap die zijn krachten verloren heeft als een oude, geen vrucht meer dragende boom.
UIT het water der rivier rezen kaaimuren, en boven boomkruinen en huizendaken de torens. Twee naaldspitse en één rond bekoepeld, een kolos, zwaar, wakend over de stad.
En hier en ginder nog een torentje, een hoog rood pannendak of, tusschen huizentoppeling, groene boomkruinen. Een fijn-wit-bevederde lucht waartegen duiven toerden, was over alles, en zacht deinden geluiden aan van het leven en doen der menschen.
Dan begonnen de torens, de een na de ander, te spelen en te slaan, telden de uren af. De klanken zweefden weg over de stad, vielen in de straten en pleinen, en verstierven in de sloppen en hofjes en huisomsloten stadstuinen.
En weer deinden dan de geluiden van de levende stad waaruit waakzaam de torens rezen. De oude torens van de oude stad, wegstarend naar het westen waar iederen avond weer de zon onder ging, wegstarend naar wat geweest was terwijl beneden hen het leven ging als een eeuwig voortdurende stroom.
In den grooten ommuurden tuin van huize Struwentius zoemden de laatste klokkeklanken nog na. Midden op een pad stond Mr. Gerhard Struwentius met opgeheven hoofd te turen naar den toren. Hij had zoo even zijn horloge gelijk gezet, zijn smalle blanke hand speelde nog met de gouden châtelaine op zijn vest, en nu keek hij op naar den grijs-gelen kolos tegen de teer-blauwe morgenlucht.
Bij iedere ochtendwandeling door zijn tuin moest hij even op zien naar den ouden toren. Omdat hij 't mooi vond; en uit gewoonte en traditie, want er was veel gewoonte en traditie in het leven van Mr. Gerhard Struwentius den stadsarchivaris.
Maar dezen morgen keek hij wat langer dan gewoonlijk naar den trotschen toren en in gedachten zei hij de woorden die in gulden letters boven de galmgaten glansden: Fortis Age, het laatste deel van een pentameter dat rondom den klokkenkoepel stond.
En als hij dan langzaam verder wandelde naar de geopende tuindeuren van zijn werkkamer zei hij het halfluid voor zich zelf in zijn geheel op. Fide Deo, Vigila, Consule, Fortis Age.
| |
| |
- Op God den Heer vertrouwen, uit waakzame oogen schouwen, verzinnen voor beginnen, en kloeke daden minnen -, zoo had hij het eens vertaald dacht Mr. Struwentius, terwijl hij zijn werkkamer binnenstapte en zich achter de Louis seize schrijftafel zette.
Zooals iederen dag begon Mr. Struwentius de bezigheden van den dag na te gaan. Hij zat daar als een oud philosoof, met zijn kalen, hoogen schedel, de hoornen knijpbril op zijn forschen neus, terwijl zijn smalle, witte handen papieren beroerden of een aanteekening maakten.
In de stilte was alleen het statig tikken van de empire pendule op den zwaren marmeren schouwmantel. En in de stemmig-deftige kamer waren de antieke meubels, het aardewerk en porcelein, de schilderijen aan de met goudleer bekleede wanden, als stille getuigen bij het werk waarmee Mr, Struwentius iederen dag begon.
Maar plotseling klonk er een zachte uitroep van verwonderende herinnering. Mr. Struwentius nam den knijpbril van zijn neus en tuurde peinzend naar buiten in het groene van de tuin. In zijn hand hield hij zijn kleine in roodleder gebonden agenda waarmee hij in gedachten op den schrijftafelrand tikte.
Grootburgerdag, nu al weer - mompelde hij, terwijl steeds maar in regelmaat de roodlederen agenda op den schrijftafelrand tikte.
Dan zette hij langzaam, met breed gebaar zijn knijpbril op, nam werktuigelijk papier en pen, en schreef twee korte briefjes. Achter op de briefomslagen drukte hij in lak zijn burgerlijk wapen, een zeilend koggeschip.
Daar stond nu Mr. Struwentius midden in de kamer, de brieven, als woog hij ze, op zijn vlakke hand. Zijn mond was wat samengetrokken, en om zijn neus waren rimpels. Dan, met een ruk draaide hij zich om, wierp met een achteloos gebaar de brieven op een groote, tinnen schaal welke maanblank op een gotische pelterijkist stond. En terwijl zijn gelaat zich tot dien fijnen glimlach plooide, den Struwentius' eigen, nam hij uit een kistje van Chineesch lakwerk een cigaret. Met lange trekken rookend liep hij met groote passen in gedachten heen en weer. Het zware tapijt dempte zijn schreden en de rook trok in lange slierten achter hem aan, heen en weer met hem mee na iederen korten draai op zijn hielen.
Plotseling bleef hij staan voor een schilderij, het eenige portret dat in de kamer hing. Het was de beeltenis van Struwentius' stamvader, van Coenrade Struwensoen den Hanzekoopman. Met zijn koel-grijze oogen onder de ruige wenkbrauwen keek de schipper-koopman voor zich heen. De scherpe trekken van zijn gelaat, gegroefd en gerimpeld, spraken van werk, moeite en ontbering op de lange tochten naar het Noorden en langs de Oostzeekusten. Zijn handen, die ganzepen en perkamentrol hielden, waren knokig en gespierd; eens hadden ze de roerpen en het zwaard gehouden om rijkdom te winnen en te verdedigen. Streng en strak was het portret geschilderd, realistisch van eenvoud. Stoere, harde wilskracht sprak uit dit beeld dat ver weg keek over
| |
| |
de weelde en schoonheid van deze kamer. Alsof het niets had uit te staan met dit huis en dezen man die er in leefde.
Lang keek Struwentius naar de beeltenis, als wilde hij alle levensgeheimen van dien mensch doorgronden, als wilde hij in die oogen en achter dat breede stugge voorhoofd wat van zich zelf terug vinden.
In de stilte klonk van buiten een kort geluid van den toren, een klikken van een komend halfuur. En in eens schoot Struwentius het te binnen wat zoo hoorde bij dezen sterken strijdbaren man: Fortis Age, kloeke daden minnen.
Terwijl de klokken begonnen te klinken wendde hij zich naar een hoek der kamer. Daar toonde een kleine zwarte vleugel tegen het goudleer behang, de toetsen blank opklarend in het stemmig kamerlicht. Langzaam liep Struwentius er heen, ging voorzichtig voor het instrument zitten en liet met een traag gebaar zijn bleeke handen op de witte toetsen rusten. Dan, als het klokkenspel verklonken was, en slechts zachte stads-geluiden van buiten kwamen, hief hij zijn handen en sloeg aan. En helder als een waterloop klonk een allegro door de kamer. Verder, verder liep de melodie, steeg tot een heerlijken jubel. Plotseling haperde het en Struwentius wijfelde even. Dan begon hij opnieuw bij het laatste thema. Weer bleef hij steken, probeerde ook weer, het stokte...., en alsof een groote loomheid over hem kwam, sloeg zijn eene hand nog zwak een paar accoorden aan, vaag als een herinnering. Met een zucht stond hij op staarde even doelloos voor zich op het donkere instrument. Dan neeg hij zich langzaam voorover, steunend op de klankkast, en tuurde in het zwart-glanzend gepolitoerde oppervlak. Als in het rimpellooze watervlak van een diepe kolk zag hij vaag de beeltenis van een man. Onwezenlijk en onbestemd waren de vormen, zonder vaste lijnen en karaktertrekken, opgenomen in matte glanzen en lichtglimpen. Struwentius keek als in een troebelen levensspiegel, en terwijl hij langzaam recht stond ging het als een verre echo door zijn hoofd: Fortis age, Fortis age.
Er werd geklopt, en Struwentius veerde op, liep stram-recht de kamer in terwijl een kort - ja - uit zijn mond kwam. Ritselend in blauw katoenen jurk kwam een dienstmeisje binnen.
‘Morgen meneer, juffer Octavia laat zeggen, dat ze u met het ontbijt wacht.’
‘Ja, ik kom,’ - en met een gebaar op de tinnen schaal, - ‘laat Hendrik die brieven bezorgen en Klein-Horstink van het “Snatergat” waarschuwen dat het Woensdag groot-burger dag is.’
Dan liep Mr. Gerhard Struwentius slank en veerkrachtig de kamer uit en door de lange met marmer bevloerde en stuckwerk versierde gang. Langs de blanke muren hingen bruinige schilderijen, portretten van zijn voorouders die strak op hem neer keken.
In de eetkamer zaten ze aan de ontbijttafel zoo als ze er al sinds jaren hadden gezeten, Gerhard met het gezicht naar de ramen die uitzicht gaven op
| |
| |
het marktplein, Octavia, zijn oudere zuster met den rug naar het licht. Ze was teer en kleintjes en iets gebogen van gestalte. Over haar smalle vogelgezichtje lag een waas van aristocratische burgerlijkheid. Telkens pauseerde ze, kuchte dan even en sprak tegen haar broer. Statig als een menuet klonk haar stem.
Maar ze sprak slechts over huishoudelijke bezigheden, ze klaagde over den bleeker, die de wasch zoo slecht verzorgde, en over Rieka, het tweede meisje, die de ruiten op haar kamer zoo slordig had gezeemd.
Zoo als altijd luisterde haar broer Gerhard niet naar die verhalen, dat alles ging hem niet ter harte, en nu zeker niet. Hij at zijn brood in gedachten en speelde met het tafelmes. Plotseling het relaas van zijn zuster onderbrekende zei hij: ‘Ocje, Woensdag is 't groot-burgerdag, wil je er aan denken?’
Octavia keek wrevelig naar hem op, klemde even haar dunne lippen op elkaar; diep zuchtte ze.
‘Maar broer Gerhard,’ klonk het dan scherp, ‘ik dacht dat...., is dat nu noodig?’
‘Ja, Ocje.’
In de stilte kraste een mes valsch over een bordje.
‘Soms is het, broer Gerhard, of je geen Struwentius bent.’ Haar stem trilde, en even weifelde ze verder te spreken. ‘Jij met je vreemde liefhebberijen en met je....’ Zenuwachtig drukte ze een zakdoekje tegen haar mond.
‘Je verleden wil je zeggen Ocje.’
‘Oh, broer Gerhard, hoe kun je dat zoo rustig zeggen!’ Met bevende handen schoof ze haar bord van zich.
Struwentius lachte fijntjes: ‘Niet iedereen is zoo rijk een verleden te hebben Ocje, ik heb nu een verleden.’
Octavia werd lijkbleek, haar oogen staken. ‘En dat jij je bij die liefhebberijen dan altijd moet.... en moest afgeven met de mindere man!’ Bits kwam het over haar lippen, verontwaardigd stond ze op, belde om het meisje. Dan, als vreesde ze de woede van haar broer, draaide ze zich om en ging voor het venster staan de markt opkijken.
Als Struwentius daar de nietige gebogen gestalte zag staan vergleed zijn toornige blik in een medelijdend glimlachje.
‘Ach kom, Ocje, als ik daar nu...., laat ik zeggen, genoegen in heb.’
‘Het past ons niet,’ bitste het van het venster, ‘nu niet en toen niet.’
Even flikkerden Struwentius z'n oogen, aan zijn slaap klopte zichtbaar, een ader.
‘Mij past alles, Ocje,’ en tot het binnen komende dienstmeisje: ‘Rieksken, kind, ga jij even naar juffer Octavia, die zal je een standje geven omdat je de ramen op haar kamer zoo slordig hebt gezeemd. Maar trek je er maar niets van aan hoor kind.’
Met een ruk keerde Octavia zich om en met verschrikte oogen keek ze naar haar broer.
| |
| |
‘Maar broer Gerhard!’ - Het stokte in haar keel. - ‘Dat is..., dat is affreus!’
Dit laatste hoorde alleen Rieksken die verlegen, niet begrijpend naar juffer Octavia keek. Struwentius liep al driftig door de gang naar zijn werkkamer, bleef daar, geleund tegen het kozijn van de geopende glasdeuren, den tuin in staren.
Zoo ieder jaar bracht de groot-burgerdag wat beroering in huize Struwentius. Eerst was het een gril van hem geweest, toen hij die twee menschen ontmoette die daar achter het tuinpoortje, op het hofje van de Struwentius', woonden. En nu kon hij er haast niet buiten dien dag te herdenken, omdat hij toen iemand had gevonden waarmee hij kon praten over goede en schoone dingen, en waarmee hij soms een gelijkgestemdheid voelde die hem weldadig aandeed als een innige vriendschap. Zeker, hij had daar maar door het tuinpoortje te gaan om hem op te zoeken en met hem te praten, wat hij ook vaak deed, en die andere had voor hem alleen het interessante een gedegenereerd nazaat te zijn van een twee generaties vroeger welvarend en bekwaam bouwersgeslacht. Maar de groot-burgerdag was voor hem, Struwentius, traditie geworden, en daarom: Woensdag was het groot-burgerdag. Hij had geschreven, hij had gezegd.
En terwijl een glimlach over zijn peinzend gelaat kwam ging het door zijn gedachten, - Fortis age. -
Sander Dederink zijn huisje stond met nog twee broederlijk aan het hofje dat verborgen tusschen de huizen lag en van de straat alleen toegankelijk was door een smal overdekt gangetje. De tuinpoort van het huis Struwentius, die op het hofje uitkwam, werd slechts weinig geopend; bij het wekelijksche werk van den tuinman en bij de willekeurige bezoeken van Struwentius aan Sander. Midden op het hofje verhief zich een kastanjeboom en in een hoek kromde een oude moerbeiboom die men met stutten moest helpen zijn kruin omhoog te houden.
In Sander's voorhuisje, zijn werkplaats, was het een klein museum van nieuwe en oude schilderijen, prenten en teekeningen, gebroken aardewerk en porcelein, beeldjes en vaasjes; mooie en leelijke dingen, maar alles gebroken of geschonden. Op de werktafel was het een chaos van gereedschappen, fleschjes, doosjes en busjes. En in de kleine ruimte hing altijd een scherpe geur van oliën en terpentijn.
Sander Dederink beoefende haast alle technieken der beeldende kunst, en daarom was hij restaurateur van kunstvoorwerpen geworden.
Maar zijn groote liefde hadden de boeken; te lezen en te studeeren en te werken om al die ontelbare boeken ter wereld eens nog te vermeerderen met die waarin zijn gedachten en fantasieën waren vastgelegd.
Daar op het vijf treden hoogere opkamertje was het goed te zijn tusschen de wanden met boekenschappen en een enkel goed schilderijtje, er te zitten
| |
| |
achter de werktafel voor het klimop-omrankte raam dat uitzicht gaf over stadstuinen en op het gothische kerkgevaarte.
Hier was veel gedroomd, gehoopt en getwijfeld; waren veel verwachtingen teleurgesteld om telkens herboren te worden in uren van bezieling en moed.
Maar voor de wereld was hij de jongeman die zoo romantisch achteraf woonde, die zoo aardig oorkonde's en menu's kon teekenen en haast alles onzichtbaar wist te repareeren.
Dezen morgen had Sander zijn werk laten liggen en zat hij met een klein blond meisje op zijn knie in het opkamertje prenten van Richter te bekijken en fantaseerde er allerlei verhaaltjes bij.
De buurvrouw, die dagelijks zijn huishoudinkje beredderde, had het kind meegebracht. Snikkend waren de brokstukken van een popje getoond en hadden angstige oogjes gevraagd of dat nog wel weer te maken was. En om te troosten en af te leiden had hij het kind prenten van Richter laten zien.
Zoo gebeurde het dan dat Hendrik met den brief van Struwentius ongehoord binnen kwam en grijnzend bleef staan kijken naar het groepje daar in het opkamertje, naar den vertellenden jongen man met het kind op de knie en de frissche moeder die goedig-glimlachend toeluisterde.
Alsof Sander dien blik voelde hield hij plotseling op, keek met een ruk van zijn hoofd naar de geopende deur. In eens zag hij de laffe burgermans gedachten die het domme dienaarsgelaat verraadde. Zoo doordringend-spottend keek Sander hem aan dat de huisknecht, een verontschuldiging mompelend, hem met een onderdanig lachje den brief overhandigde. Terwijl Sander las herstelde hij zich door een flauw praatje tegen de vrouw te maken.
Maar dan sprak Sander koel tot hem: ‘zeg maar aan meneer dat het goed is en ik heel graag hoop te komen,’ en als werd hij weggestuurd: ‘dag Hendrik’.
Met een norschen groet ging hij, trok de voordeur hard achter zich toe.
Dan verbrak de vrouw het zwijgen met een korten minachtenden lach, en na een vriendelijk goeden-dag vertrok ook zij.
Alleen, stond Sander nu in het kleine opkamertje met den brief nog steeds in zijn handen. In gedachten keek hij door het raam naar den tuin van het groote oude huis waar Struwentius woonde die hem nu voor de vijfde maal uitnoodigde voor de viering van groot-burgerdag. Struwentius die hem protegeerde, die hem veel werk bezorgde, die zoo'n beetje maecenas-potentaatje over hem....
Wrevelig smeet Sander den brief op tafel; waarom had hij er al in toegestemd? Hij ging voor het raam staan, tuurde de lucht in naar den klokkenkoepel van den toren. Er kwam een stil peinzende trek over zijn gelaat. Struwentius, de verzamelaar van mooie en zeldzame dingen, Struwentius die zoo muzikaal was, zoo veel kon vertellen, die zoo'n wereld van schoonheid en goede gedachten in zich omdroeg.
| |
| |
- Struwentius, Struwentius; de naam echode in zijn gedachten als uit verre wijdsche tijden.
Hendrik de huisknecht sukkelde verder door de stad, want Hermken Busse die ook op het hofje woonde was nu naar zijn werk en op karwei. Een vreemde liefhebberij van meneer, vond Hendrik, om zich met die kerels af te geven, met zoo'n doodgewonen verversknecht en met dien gekken prutser. Had hij zelf niet afgeluisterd dat meneer aan baas Borgerink verzekerde op hem als vasten klant te kunnen rekenen als hij Hermken aan 't werk hield? En ging er niet haast iedere maand iets ter reparatie naar het hofje?
Dien jongen snuiter met zijn buurvrouw zou hij anders eens in de gaten houden.
Hermken Busse werkte aan een gevel op den Brink. De ververskiel opgesjord tot om de lendenen stond hij boven aan een twintig sports ladder en hanteerde den verfkwast.
‘Hé, doeur baoven,’ riep de huisknecht met het hoofd in den nek terwijl hij zacht de ladder schudde.
Hermken voelde de lichte deining in zijn ladder, keek schuw naar beneden. En met den steel van zijn kwast op zijn borst tikkend: ‘hei'j mien neudig?’
‘Jao, hierzoo,’ wuifde Hendrik met den brief naar boven.
‘Ik komme.’
Maar eerst deed Hermken nog een paar streken, keek nog eens naar zijn laatste werk en kwam dan, trede voor trede, de zacht zwiepende ladder af.
‘Een brêef van meneer,’ zei de huisknecht wat jaloersch.
Hermken Busse antwoordde niet, scheurde den omslag open, ontvouwde den brief als was het een document, hield hem een armlengte van zich af, neep de oogen wat toe en las halfluid voor zich zelf: ‘Den Grootburger Hermken Busse deel ik....’
't Was of zijn stemgeluid, inplaats van uit, in zijn mond gleed en wegzonk in zijn buik; al vager werd het, als het gerucht van iets dat voorbij gaat.
‘Juust,’ zei hij met een strak-ernstig gezicht, trok zich aan zijn treursnor, vouwde den brief op en borg hem dan in zijn pet.
‘Zekers weer grootburgerdag hè?’
‘Jao, as van olds,’ klonk het onverschillig terwijl uit een koperen tabaksdoos een pruimpje werd genomen.
‘Ie boft moeur met oew feestdag.’
Hermken keek den huisknecht minachtend aan, en bijtend vroeg hij:
‘Bin iej’ ook grootburger?’
‘Nee,’ zei Hendrik onnoozel.
‘Nou, hold oew bek dan.’
En Hermken beklom de ladder weer, statig als steeg hij naar een troon.
| |
| |
Maar boven loensde hij naar zijn maat die wat verderop, even hoog, stond te werken en deed alsof dit alles langs hem heen was gegaan.
Hermken zweeg nog, keek strak-onbewogen naar zijn werk, als was er niets bijzonders gebeurd.
Eindelijk kwam het heel gewoon, als gold het een alledaagsche zaak: ‘een brêef van meneer Struwentius.’
‘Oh,’ deed de maat droog, ‘is 't weer de tied?’
‘Jao, as van olds.’
Even zwegen ze, maar dan brak het bij Hermken los. Rad van tong vertelde hij van de grootburgerdagen, hoe fijn ze waren, hoe deftig, hoe geleerd er door Struwentius en Sander werd gesproken. ‘Mien te wies heur.’ En dan hoe meneer Struwentius tracteerde - ‘ah, man, um een heel joeur op te teren.’
Hij raakte vol vuur en was niet uitgepraat over hun feest.
Totdat zijn kwast hem uit de hand glipte en met een doffen smak op de hardsteenen stoep viel.
‘V'rek,’ vloekte Hermken en hij danste weer de ladder af.
Met hun beiden, Sander en Hermken, wachtten ze voor het kantoor van den gemeente-ontvanger, beiden in hun beste pak, Hermken had een schoon boezeroen aan en een nieuwe pet op zijn pas gewasschen kop. Sander zijn slappe witte boordje zat wat slordig, en zijn blonde sluike haren vielen weerbarstig langs de slapen van zijn hoekig voorhoofd.
Ze stonden in de schaduw van het oude gebouw en keken over het zonnige kerkplein.
Zooals ieder jaar vertelde Hermken weer, alsof Sander er niet bij was geweest, hoe ze elkaar gevonden hadden, toen op dien dag dat ze het grootburgerrecht ophaalden. Hij trok de wenkbrauwen hoog op boven zijn fletse oogen, en met zijn grauwe lompe werkmanshanden gebarend, vertelde hij.
‘Ik stonne veur 't loket hè, en ieje en meneer achter mien. Maor ik kenden ullie toen nog nêet hè, en ik woonden toen nog nêet op 't Struwentius höfken. Nou dêe keerl met dêe kromme neuze, iej weet wel dêe altied zoo sikkeneurig kik. Nou, dêe stek zien kop deur 't räemken, en hêe zeg: wat moet jij hier, zeg'e. Ik zegge: jij moet mij et groot-burgerrecht uitbetalen, zeg ik. Kieken as dat'e dêe, maor hêe mos't, hêe mos't, hè? En meneer en ieje stikten van 't lachen. En toen hef meneer ons mee enômen naor zien hûus, en toen hef'e.... nou dat weet'ie zelfs wel.’
‘Ja, ja,’ zei Sander, maar hij had maar half geluisterd naar Hermkens verhaal, want telkens moest hij kijken naar de kerk die aan den overkant van het plein in al zijn gothische schoonheid blank oprees in de morgenzon.
Hermken kon niet zwijgen, hij sprak al maar door, nu over meneer Struwentius; wat hij al niet van hem wist te vertellen.
| |
| |
Plotseling hield hij op. ‘Daor hei'j'm,’ zei hij zacht. Hij werd onrustig, zette zijn pet wat vaster op zijn hoofd.
Sander kuchte even zacht.
Struwentius kwam. Zooals ieder jaar groette hij joviaal met een handdruk en vriendelijken glimlach. En zoo als ieder jaar volgden ze hem zwijgend naar binnen waar beambten weer even van hun werk opgluurden naar het bekende ongelijke drietal. Op denzelfden koelbeleefden toon vroeg dan Struwentius weer: ‘Zoudt u zoo goed willen zijn de uitkeering voor het weiderecht te willen betalen aan de grootburgers Sander Dederink, Hermken Busse en Gerhard Struwentius?’
Als ze het gebouw verlieten waren ze ieder dertig gulden rijker.
Buiten stonden ze een oogenblik stil, en terwijl Hermken een groote sigaar aanstak, keken Sander en Struwentius naar de kerk, en dachten: mooi onze kerk.
Dan stapten ze met hun drieën naar Struwentius’ huis, gaand als drie menschen die uiterlijk niet bij elkaar en eigenlijk niet meer in deze wereld thuis hoorden.
Velen keken hen na, enkelen groetten beleefd.
Nu waren ze in meneer Gerhard's kamer, keken elkaar wat vreemd aan, voelden even het ongewone van hun samenzijn. Een oogenblik was het benauwend stil, Struwentius bekeek zijn nagels, en er speelde al een glimlach, een voorbode van een geestig gezegde, over zijn gelaat, als Hendrik de huisknecht binnen kwam. Voor zich uit droeg hij een blad waarop kelkjes met een groene likeur stonden. Hij bood ieder der grootburgers een kelkje aan en gaf Hermken nog een knipoogje dat deze met merkbaar huichelen niet scheen op te merken. En terwijl hij in één slok het kelkje ledigde en met saâmgetrokken pruimemondje onder zijn vuil grijze hangsnor de nasmaak proefde, keken Struwentius en Sander naar het lichtspel in het smaragd groene vocht.
‘Wat mooi hè.’
‘Ja, alsof er iets levends in drijft.’
‘Ja,’ zei Struwentius peinzend; dan, met een sierlijken lichten ruk het kelkje omhoog heffend: ‘dat het u bekome.’
Ze dronken kleine lichte teugjes van de likeur.
Struwentius bood sigaretten aan. ‘Hermken rookt al hè,’ spotte hij naar den dampenden verversknecht, die dit echter niet scheen te hooren maar naar de tinnen schaal op de antieke kist keek en berekende wat die wel aan oud tin zou opbrengen.
Een dienstmeisje kwam binnen, en terwijl ze de tafel begon te dekken voor de koffie, zette Struwentius zich aan den vleugel en zocht muziek op. Sander ging zitten om stil te luisteren en Hermken viel in een grooten achttiendeeeuwschen leunstoel, trok een gezicht alsof hij naar een preek moest luisteren.
| |
| |
En terwijl iets ragfijns van Mozart door de kamer gleed deed het dienstmeisje stil haar bezigheden en staarde Sander luisterend voor zich, terwijl Hermkens oogen telkens naar de koffietafel dwaalden.
De zon schoot door de ramen, deed de gebrandschilderde wapens fel opkleuren, speelde door de lichtkroon en zette de beeltenis van den ouden Struwenszoon in een warmen glans.
De pianomuziek zweeg, even was het stil. ‘Mooi,’ zuchtte Sander, en heel zacht klonk het dienstmeisje haar stem: ‘'t is klaar, meneer’.
Struwentius stond op, er lag een waas van vriendelijkheid over zijn gelaat. ‘Ik dank je Rieksken,’ en tot Sander en Hermken: ‘mag ik jullie uitnoodigen?’
Ze gingen rond de tafel zitten die feestig-voornaam met een Delftschblauw servies was gedekt. Weldra geurde koffie, werden dikke plakken van het roode vleesch gesneden, knapte de bruine korst van het versche brood tusschen hun tanden.
Hermken genoot hoorbaar, voor hem was het feest van den groot-burgerdag begonnen.
Naar aanleiding van het pianospel spraken Struwentius en Sander over den grooten Sweelinck die vroeger voor zijn vrienden, hier in de stad, op het clavecimbel fantaseerde, thema's eindeloos varieerde.
Zooiets ging hun beiden ter harte, en lang spraken ze over pianomuziek en componisten.
Na den maaltijd staken ze een groote manilla op en terwijl ze voor de zooveelste maal de gothische pelterij schrijn bewonderden zat Hermken weer lui in den grooten leunstoel. Op groot-burgerdag was er voor hen geen stand of rang en geen conventie, en dit liet Hermken dan ook wel varen.
Even voor half twee reed Jan van Brummen, de stalhouder, met de jachtbreak voor. Als ze instapten keken bij de buren nieuwsgierigen achter de gordijntjes en schudden hun burgerlijke hoofden; die Struwentius, nog de zelfde kuren als vroeger.
Tusschen de drukte van vrachtwagens en het gejakker van auto's en fietsen reed het breakje als iets wat er niet meer bij hoort en steeds meer achterop raakt. Toen het dof ratelend de schipbrug overreed speelde het van den toren half twee. Ze sloegen dadelijk van de groote straat af, reden over den smallen landweg te midden van weiden die zacht afglooiden naar de rivier.
En dan kwamen ze in de landelijke rust. Er zeilden witte zomerwolkjes langs de blauwe lucht waar ergens hoog een leeuwerik hing te jubelen; er was gezoem van insecten en bij iedere zachte bries dreven bloemen- en kruidengeuren aan.
Struwentius en Sander spraken over de schoonheid van het land en het lijnenspel van daken en torens van de verre stad.
Hermken rookte maar en wuifde zich met zijn pet wat koelte toe.
| |
| |
Vlak achter den dijk lag daar het Snatergat als een oud ernstig-goedig wezen. Sinds vele geslachten was het een pachthoeve van de Struwentius’, en één van meneer Gerhard's voorouders had er een fraaie landheerskamer bij laten bouwen in die dagen dat de rijkaards gaarne herder en herderinnetje mochten spelen. Maar die tijden waren lang voorbij, en de tegenwoordige bewoners van het Snatergat wisten niet wat daar al gebeurd was op die ‘lanterskamer’. Als ze haar, ieder voorjaar, voor den zomer schoonmaakten keken ze zelfs niet meer naar de beschilderde wanden en de oude meubels.
Langzaam reed de break het erf op; 't was er stil, alleen een paar kippen scharrelden op den mesthoop. Maar in de keuken wist men wel dat ze er al waren, want zoo even was de kleine Dieke binnen komen hollen met de uitroep: ‘ze komt d'er an, ze komt d'er an.’ De boerin had een schoone boezelaar voorgedaan, en juist toen de groot-burgers, de een na den ander, wat stijf uit den wagen stapten, kwam ze het erf op om ze te begroeten. Aan haar rokken hielden zich twee verlegen boerenkinders vast. Hartelijk werden er handen geschud tusschen Struwentius en de vrouw en, goede bekenden als ze waren, werd het een vragen en wedervragen naar familie en huiselijk leven.
Terwijl Hermken hielp het paard uitspannen keek Sander naar den mooien ouden hof met zijn vele boomen. Zonlicht viel door het dichte loverdak, plekte op de knoestige stammen der vruchtboomen en deden hier en daar het grastapijt hel-fonkelend opkleuren. Sander keek met groote aandacht naar dit schoone. En zie, als was het een droom kwam daar uit de geheimnis van den bongerdschemer een meisje loopen. Een slank maagdeken in 't geruit-blauw, een mandje met groente tegen haar lijf houdend. Ze ging daar als iets onwezenlijks, zon en schaduw speelden over haar als een klaterende pianomuziek deinend in een wisselend rhythme.
Het was stil in Sander; hoe mooi was dit. Terwijl ze even in een koele schaduw liep keek ze, zag hem aan met haar groote oogen, neeg groetend even haar hoofd.
Langzaam lichtte Sander den hoed van zijn hoofd, en toen ze in de keukendeur verdween stond hij er nog mee in de hand. Hij wist dat hij haar meer had gezien, als klein meisje, maar toch ook nog eerder, zoo heel, heel lang geleden..... net als nu.
In eens hoorde hij vogels in de boomen zingen, hoorde hij heel de wereld zingen en ging het geluk door hem als een lavende dronk water.
Een lach van Struwentius schudde hem wakker; ‘wat doe jij?’, en als hij den hof zag, ernstiger: ‘groet je de schoonheid?’
‘Ja,’ zei Sander, en na een kort zwijgen: ‘en de eenvoud.’
(Slot volgt)
|
|