Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| ||||||||
Moesa Beg in het Zweedsche huis
| ||||||||
[pagina 11]
| ||||||||
de Amsterdamsche Bewindhebbers der O.I. Compagnie. De Engelschen toch, die in de Perzische wateren niet naast de Portugeezen ook nog de Hollanders tot hun vijand konden hebben, hadden dezen tot hun bondgenoot gemaakt. De koekoek zat hiermee op het nest en gedurende drie kwart eeuw bleef de Perzische golf niet veel anders dan een Hollandsch protectoraat. Op het oogenblik nu, waarop de verhouding tusschen de Engelsche pioniers en Sjah Abbas gespannen begon te worden en waarop men te Londen zoo weinig den toon wist te treffen, die de Perzische gemoederen gunstig kon stemmen, was, op het politieke schaakbord, de ontvangst van Moesa Beg hier te lande een uitgelezen zet. En toch was niet alleen Naqd Ali Beg maar ook Moesa Beg in een ietwat overspannen staat in het Westen van ons werelddeel aangekomen. Verwonderen doet dit niet, wanneer men zich er rekenschap van geeft, wat hun op de reis al niet was wedervaren. Op 11 Februari 1625 zouden Moesa Beg op de Dordrecht en Naqd Ali Beg op de Star van uit Gamron (thans Bender Abbas) onder zeil zijn gegaan. Hun vertrek echter werd door een ernstig incident vertraagd. Acht schepen lagen gereed, vier onder Hollandsche en vier onder Engelsche vlag. Voor de Nederlanders deed de Suyt-Hollant als admiraalschip dienst. Becker was commandeur. Den dag tevoren, den 10den, omtrent den middag, wordt hij acht Portugeesche galjoenen gewaar, elk met drie rijen kanonnen, verdiepingsgewijs, bewapend. Hij zeilt er op toe. Wel draait men om elkaar heen, maar aanvallen doet men nog niet. Den uden echter luisteren de beide Perzen, gelukkig nog aan den wal, den ganschen dag naar het donderen van het zeegeschut. De Portugeesche schout bij nacht verliest den een na den ander zijn masten; de Portugeesche vice-admiraal krijgt zooveel treffers, dat hij tot zinkens toe is doorzeefd; op het Hollandsche admiraalschip wordt Becker doormidden geschoten, ‘dat het hert tegens de spygaten stack’. Den 12den, pauze. Becker is door Sebalt Wonderer vervangen. Den I3den, hernieuwd gevecht, dat van 's morgens vroeg tot vier uur in den namiddag duurt. Dan trekt zich de vijand terug en gaat in een kom voor anker. Hij is er tegen het naderen van de wederpartij door ondiepe plaatsen in een weinig bekend vaarwater beschut. De onzen zoeken Gamron weer op. Hier verneemt Moesa Beg tot zijn ergernis, dat de Arabische paarden, die voor hem op de Weesp waren ingescheept, op het moment van het slaags raken met den vijand overboord zijn gezet. In Holland gekomen zal hij daar groot misbaar over maken. Nu wacht hij tot men de zeekasteelen wat heeft bijgelapt en den 21sten installeert hij zich dan eindelijk op het schip, dat hem een jaar later op Texel weer aan land zetten zal. Dienzelfden dag zal ook Naqd Ali Beg de Star wel hebben betreden. Lacht het vooruitzicht, nu ook daadwerkelijk met het zeegevecht kennis te maken, hun toe? Vermoedelijk slechts matig. De Perzen plachten hun handel over land te drijven en zeebeenen hadden ze niet. Maar | ||||||||
[pagina 12]
| ||||||||
er valt niet aan te ontkomen en den 23sten gaat de opgekalefaterde vloot opnieuw onder zeil. De Portugeezen, bang in hun kom te worden opgebotteld en van de landzijde bestookt, verlaten hals over kop de schuilplaats, waar ze zich genesteld hebben, en vlieden voor de Hollanders en Engelschen uit. In den namiddag van den 24sten zijn dezen zoover ingeloopen, dat men er, op de hoogte van Djask, weer lustig op los schieten kan. Hoewel zwaarder bemand en bewapend hebben de Portugeezen echter definitief genoeg van het spel: in den nacht verdwijnen zij en gaan onder bescherming van het hun toebehoorend, in den Golf van Oman op de Arabische oostkust gelegen Maskate schuil. In de onderscheiden gevechten hebben Engelschen en Hollanders samen vier en zeventig man aan dooden verloren. Na meer dan drie weken zeilen kwam de gecombineerde vloot te Soeratte aan. Hier had men de beschikking over voldoend materiaal, om de schepen behoorlijk te herstellen, lading werd ingenomen en drie van de koopvaarders (de overigen waren voor havens in de Oost bestemd) zetten koers naar Europa. Het was echter later geworden dan met de instructies in overeenstemming was. Het vervoer van de koopwaar, die men destijds voor Perzië zelf had ingenomen, het lossen daarvan te Gamron, het opnieuw laden van zijde, katoen, gestreept en wit lijnwaad, salpeter, zegellak voor het vaderland, - het had alles tezamen te lang geduurd. Tot groote verstoordheid van de Heeren Zeventien was de beste tijd nu voorbij en drie maand lang moest op Mauritius worden overwinterd. Voor de ambassadeurs echter een buitenkansje, dat ze zich gretig ten nutte maakten. De heeren sloegen hun tenten op het eiland op, vermaakten zich met de jacht, zonden er ook hun dienaars op uit en lieten zich schildpadden, bokken, dodaarzen, veldhoenders, duiven en wat niet al op zijn Perzisch toebereiden, dat het een lust voor de neusgaten was. De steenbrasem gaf hun dulligheid in het hoofd, maar de paling was goed. De matrozen volgden hun voorbeeld na en verorberden zooveel wild, dat zij den scheepskost vergaten. Ook de interne verhoudingen waren den eersten tijd nog wel dragelijk. Lang echter duurde dit niet. De Dordrecht toch had meer gezelschap aan boord dan Moesa Beg alleen. Daar was in de eerste plaats Jan Lucaszoon van Hasselt, Hij behoorde tot dien zwerm van avonturiers, die de door een in wording verkeerende wereld geboden kansen met waarlijk virtuoos gehanteerde brutaliteit wisten uit te buiten. Hij was portretschilder van beroep, maar zijn kost verdiende hij op de wijze van de gebroeders Shirley, te weten eensdeels als gunsteling en Westersch raadsman van den Sjah en anderdeels wijl men, uit hoofde van de bescherming, die hij genoot, hem zekere privilege's niet dorst onthouden. Zoo had hij, precies als de Sjah zelf, van den Opperkoopman te Ispahan, tegen de geldende regels in, permissie gekregen, zijn eigen koopwaar aan boord te nemen. Het monopolie der Compagnie was hiermee doorbroken en van Hasselt in staat, haar met behulp van haar eigen schepen | ||||||||
[pagina V]
| ||||||||
jan lievens, portret, z.g. van ‘sultan soliman’. (in werkelijkheid van een pers?) - bildergalerie sans souci, potsdam
| ||||||||
[pagina VI]
| ||||||||
rembrandt, david met het hoofd van goliath (1627?) - coll. p. smidt van gelder, bloemendaal
rijtocht van willem iii in het gezicht vax den haag, 1686 - gemeente archief 's-gkavenhage
| ||||||||
[pagina 13]
| ||||||||
concurrentie aan te doen. Hij gedroeg zich als de gelijke van Moesa Beg en pochte er op, dat zijn missie, hoewel geheim, niet minder belangrijk was dan die van zijn beter gepatenteerden mededinger. Hoeveel hij door zijn Lebensgewandtheit op dezen voor had, bleek aan het eind van Moesa Begs reis. Hij heeft hem toen, wij zullen het zien, definitief de loef afgestoken. - Naast hem was aanwezig Hoessein Beg, koopman van den Sjah. Ook de hem gegeven opdracht was onafhankelijk van die van den ambassadeur. Ingeladen was namelijk de zeer groote hoeveelheid van 100 balen voor rekening van den vorst te verkoopen zijde en de bedoeling zal wel niet zijn geweest, het bij één transactie, zij het een nog zoo royale verkooptransactie, te laten. - Hoessein Beg, tenslotte, was van Mahomet Taqy, zijn zoon, vergezeld. - Moesa Beg kon zijn medereizigers luchten noch zien en stak dit niet onder stoelen of banken. Elk van de heeren had daarenboven zijn eigen hofhouding aan boord (die van den ambassadeur was zelfs twaalf à dertien man sterk), zoodat er stof genoeg was, om elkander het leven zuur te maken. Op Mauritius groeide het convooi tot vier schepen aan, want bij de Dordrecht, de Weesp en de Star voegde zich de van Coromandel gekomen Leeuwinne. Hierna voer men naar Kaap de Goede Hoop, waar men drie weken nam, om zich te ververschen. Vlot ging dit niet, want de negers, van wie er één Engelsch verstond, hadden helaas meer met de Britten dan met de Hollanders op! Op Sint Helena lag een gestrande Spanjaard, die zijn batterijen naar de kust had overgebracht, het convooi tot op schotsafstand liet naderen en het toen op een welgericht vuur onthaalde. Twee dooden betreurde men op de Star, drie op de Dordrecht. Aan een nieuw gevecht mocht de kostbare lading niet worden blootgesteld en zoo liet men, hoewel noode, den vijand onbestraft. En toen men dan eindelijk den Pers, moe als hij was van het lange wachten, moe van het zwalken op zee, moe van de talrijke gevaren, moe van den eentonigen teerkost, moe van het op elkaar gepakt zitten aan boord, moe ook van de gespannen verhoudingen, hoop op een snel en ongestoord slot van de reis dorst te geven, toen men dan eindelijk, op de hoogte van de Vlaamsche Eilanden, nog slechts luttele weken te zeilen had, toen brak de zwaarste storm, dien men nog meegemaakt had, uit. Hij duurde twee en een halven dag. Aan het eind daarvan had de Dordrecht haar roerpen gebroken, was de Weesp lek geslagen, dobberde de Leeuwinne zonder roer op de golven en was men elkander volkomen kwijtgeraakt. De Hollandsche kroniekschrijver rept niet van de Star. De Weesp en de Leeuwinne zochten heul in de haven van Plymouth en de Dordrecht vernieuwde de pen van haar roer. In het kanaal boden enkele oorlogsschepen der Staten assistentie en den 11den Februari 1626, precies een jaar na haar vertrek, liep zij, op een Zuid-Oosten wind laveerende, hetwelk voor den tijd van het jaar een zeldzaamheid was, de haven van Texel binnen. | ||||||||
[pagina 14]
| ||||||||
Nu was het leed dan geleden. De glorietocht ving aan. Gelukkig kon Moesa Beg niet in het hart van zijn gastheeren kijken, want noch de Heeren van de Compagnie, noch die van de Staten zagen in den pretentieuzen vreemdeling, die geen enkel voordeel aanbrengen kon, iets anders dan een bijzonder onwelkomen lastpost; van weerskanten probeerden ze zelfs, de kosten en moeilijkheden van de ontvangst op elkanders rug af te schuiven. Maar wat deed het er toe? Reeds aan boord werd hij namens de Compagnie gecongratuleerd, de koetsen stonden klaar, de tocht naar Alkmaar verliep vlot, hier had de eerste receptie zoowel door de stedelijke magistraat als door Heeren Bewindhebbers plaats en dan ging het verder naar Amsterdam. Voor logies en vrije tafel was gezorgd en Frederik Hendrik had zijn neven, Willem van Nassau, heer van de Leck, en Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert, natuurlijke zonen van den kort geleden ontslapen Prins Maurits, gezonden, om hem te verwelkomen. Moesa Beg en zijn gevolg wekten groote sensatie. Alles liep uit. De Perzen droegen hun eigen kleurig costuum en opzij was hun fraai geknoopte tulband met een hoog opgaande aigrette van kostbare veeren getooid. Een buitenkansje voor hoog en voor laag. Er bestond geen weet- en nieuwsgieriger volkje dan dat onzer vaderen en opgeld deed, nog jaren daarna, de uitbeelding, speciaal door de Leidsche schilders, van op zijn Perzisch uitgedoschte figuren. De machthebbers der Compagnie, de groote kooplieden en bestuurderen der stad, alles, daarenboven, wat jong was en naam had, beijverde zich, het den hoogen gast, wiens vreemdsoortigheid een attractie was, naar den zin te maken. Men bolderde en ratelde in de zware koetsen pleinen, grachten en havens af, men trotseerde het seizoen en maakte tochten te paard langs Schinkel, Amstel en IJ, men speelde, at en dronk, men richtte avondpartijen op zijn Perzisch in, waaraan de Oosterling met een onverstoorbaar sérieux luister verleende, en nog was men niet aan het eind van de feestvierderijen, toen de bagage op het IJ arriveerde en mèt haar de geschenken, die de Sjah voor den Prins van Oranje had meegegeven. Al een maand tevoren had Moesa Beg op zijn plechtige navraag ten antwoord gekregen, dat zijn komst den Prins en den Staten aangenaam wezen zou. Zoo vertrok hij dan nu naar Den Haag. Het was 18 Maart en een lange stoet van koetsen en wagens, dichtbezet en zwaarbevracht, verliet langs de nieuwe buurten en de nog niet lang geleden voltooide Haarlemmer Poort de stad en bewoog zich, langs den rechten weg, door het eindeloos vlakke land, in de richting van Haarlem voort. Hier wachtte de stalmeester van den Prins met de karos van Zijne Excellentie. Hier recipieerde de Magistraat: geleide van de poort af, gastmaal, logies en uitgeleide, den volgenden morgen, tot buiten de plaats. Dan ging het naar Leiden. Hier stonden, als overal elders, de menschen dicht op elkaar gepakt, om den vreemdsoortigen stoet voorbij te zien | ||||||||
[pagina 15]
| ||||||||
trekken. Tusschen de menigte drongen de jonge Rembrandt van Rijn en zijn vriend Jan Lievens mee op. Niets mocht hun ontgaan. Niets ontging hun ook. Hun kort daarop vervaardigde schilderijen getuigen ervan. Verwonderlijk zou het zijn, indien ze, later, niet ook naar Den Haag waren gegaan, om van den kostelijken aanblik opnieuw te genieten. In wedijver schilderden beiden wat zij hadden gezien. Grif, ook, kochten hun de grooten hun werken af. De prachtige zoogenaamde ‘Sultan Soliman’ van Jan Lievens, thans te Potsdam in de Bildergalerie Sans Souci, kan zeer goed uit een opdracht van Frederik Hendrik, die met Moesa Beg bij herhaling in aanraking is gekomen en in wiens collectie het stuk zich bevonden heeft, zijn ontstaan. En omstreeks denzelfden tijd (ca. 1627) heeft ook Rembrandt zich onder meer in het uitbeelden van een kleurigen stoet verlustigd, waarbij men koning Saul, nadat hij, rijk op zijn Perzisch uitgedoscht, zijn koets heeft verlaten, zich het hoofd ziet vereeren, dat David zoo juist van den romp van Goliath heeft gescheiden; het stuk behoort thans tot de collectie P. Smidt van Gelder te Bloemendaal. Van Leiden ging het op Voorburg en Rijswijk aan. Men volgde, naar aangenomen mag worden, den Vliet, passeerde de Tolbrug tegenover de uitmonding van de Haagsche Vaart, sloeg vervolgens over de Hoornbrug rechtsaf en bereikte daar, waar de korenmolen stond, de overzij van het water. Nu kwam men in een toeloop van volk, zooals de Perzen in Holland nog niet hadden meegemaakt. Zijn Prinselijke Excellentie Frederik Hendrik, kleurig omringd van adel en militair, wachtte met zes en dertig koetsen den hoogen vreemdeling op. Moesa Beg schikte naast den Prins in het rijtuig, de zwepen knalden, de ruiters deden hun paarden steigeren, de hoedpluimen wapperden, de koetsen knerpten en ratelden voort - en dwars door de menigte heen ging het al dravend den zandigen Haagweg af. Aan den rechterkant, in de verte, tusschen het nog wintersche hout, twee trapgevels met een toren in 't midden: de Binckhorst, die zich aan den overkant van de vaart bevond. Had Moesa Beg oog voor het gezellig aspect van de vaart en haar schuiten, bootjes en onregelmatige groene oevers, met enkele ronde en plompe, van een spits dak voorziene molens bezet? Of voor de landelijkheid van den weg zelf, die zich op een ietwat grillige wijze in dezelfde richting als de vaart voortbewoog en deze langzaam naderde? En tevens, aan zijn beide zijden, voor slooten, wilgen en struikgewas? Och neen, sinds hij van Texel vertrokken was had hij zooveel van dien aard gezien! Ook het Leprooshuis, waarvan de langgerekte gebouwen en de van een spitsje midden op het dak voorziene kapel een schakel vormden tusschen den weg en het water, net op de plek, waar de afstand tusschen beiden het smalst was geworden, heeft zijn belangstelling zeker niet gaande gemaakt. Maar indien hij de vaart hier even had afgekeken, dan zou hij, aan den anderen oever, op een afstand van enkele honderden meters, bijna nog buiten de grens van de stad, den achter- | ||||||||
[pagina 16]
| ||||||||
kant van een prachtig nieuw huis, dat wil zeggen, een breeden, welverzorgden trapgevel hebben waargenomen. Aan den stadskant rees een vierkant torentje boven dien trapgevel uit: het platform was van een met gebeeldhouwde spijlen voorzien balkonhek omgeven en daaruit schoot een slanke, achthoekige lantaarn, waarvan de koepel met een rijzige, in een lange spits toeloopende peer was bekroond, omhoog. Het steil opgaande Renaissance-dak, dat het wel beperkte, maar toch zeer statige gebouwencomplex aan de stadszijde afsloot, was niet alleen met dit torentje geflankeerd, maar droeg daarenboven een decoratieve, insgelijks met een peer gesierden schoorsteen midden op den nok. Voor dit paleisje zou hij zeker eenige aandacht hebben overgehad, indien hij had geweten, dat het zes weken later voor ettelijke maanden zijn residentie worden zou. Hij wist dit echter niet en zoo keek hij naar de West er korenmolens, die, tusschen het hout, aan de andere, de linkerzijde, de stad begrensden, naar het torentje van het huis van Assendelft, naar den toen nog zoo sierlijk in Renaissance-stijl eindigenden toren van de Jacobskerk, naar dien van het zich daarnaast bevindende stadhuis en in de verte naar het kleine spitsje van de Kloosterkerk, welke vrijwel in het verlengde van de hofkapel was gelegen, naar het destijds zoo zware silhouet van de ridderzaal en tenslotte, het meest naar rechts, misschien toch ook nog even naar het gracieuze torentje, dat het opvallendst sieraad van zijn toekomstige residentie uitmaakte. Op de plek, waar de kop van den stoet nu was aangekomen, een tiental meters voorbij het Leprooshuis dus, wendde zich de Haagweg met een plotselinge bocht naar links, om zich dan gaandeweg in de oude richting te herstellen: de bocht van Guinee. Hij liep aan het eind daarvan op de ophaalbrug uit, die over de Bierkade voerde en langs het Suyteynde (de huidige Wagenstraat) toegang gaf tot de stad. Keek men, op de brug gekomen, aan zijn rechterhand de gracht tot het eind toe af, dan zag men diezelfde woning van zooeven, nu echter niet van achteren maar van terzij. De zijkant dan bleek uit niet minder dan vier in elkaars verlengde gelegen deelen te bestaan, de eerste twee met de korte, de andere twee met de lange zij naar de gracht toegekeerd; boven het eerste deel zag men de korte zij van een dak, dat hoog was en spits; het tweede liep in een trapgevel uit; de beide volgende, tenslotte, vertoonden de lànge zijde van hun dak. Het geheel stond met den voet in het water en sloot, aan de overzijde van het Spuy, de daarin uitmondende Bierka op monumentale wijze af. Nog drukker dan in Rijswijk en langs den zandweg was de volkstoeloop in Den Haag. Vooral in zijn aanvang was het Suyteynde smal, smaller nog, oogenschijnlijk, wegens de luifels, die de winkeluitstallingen overdekten. De huizen, meer van hout nog dan van steen, deels van spitse en deels van trapgevels voorzien, ofwel ook den schuinen kant van hun dak naar de straat toekeerend, waren venster aan venster van kijklustigen vol en tot van de | ||||||||
[pagina VII]
| ||||||||
het huis van jan van houten op den hoek van de plaats (nr. 12) en den kneuterdijk (derl van de kaart van c. bos en j.j. van harn, 1616) - gemeente-museum 's-gravenhage
het zweedsche huis (nr. 24) in 1616 (deel van dezelfde kaart) - het terrein strekt zich tot de zijgracht uit; alleen de aan die gracht gelegen kleine huisjes behooren er niet toe
| ||||||||
[pagina VIII]
| ||||||||
het zweedsche huis omstreeks 1690, toen het armenhuis der diaconie was - op den achtergrond een rest van het vroegere torentje; het torentje op den middengevel dateert van 1644
achtergevel van het zweedsche huis in 1765 (geheel rechts) - aan den overkant de stadsherberg
| ||||||||
[pagina 17]
| ||||||||
daken zag men op het gedrang en den nu slechts langzaam zich zijn weg banenden optocht neer. Zoo kruiste de stoet de Spuistraat en de Groenmarkt, zoo trok hij de Hoogstraat door en zoo sloeg hij rechtsaf, om, na den trechtervormigen toegang gepasseerd te zijn, op de Plaats en den Kneuterdijk ruimte te vinden voor de zes en dertig koetsen en het kleurige ruitervolk. Op den hoek van de Plaats en den Kneuterdijk bevond zich het huis van Jan van Houten, bottelier van Frederik Hendrik. Meermaals had hij bij zijn leven hooge personages, als gezanten en oversten bij het leger, in dit huis, dat den naam droeg van ‘de Moriaen’, voor de Staten-Generaal gelogeerd. Jan van Houten echter was gestorven en het huis door zijn erfgenamen wegens schulden verkocht. Het was sinds September van het vorige jaar in het bezit van Antoine de Saint-Simon en tot Mei van het loopende jaar aan de Staten ter huisvesting van uitheemsche ambassadeuren verhuurd. Twee trapgevels vertoonde het aan de Plaats, één aan den Kneuterdijk. Deze laatste was door het dak, dat er zijn afsluiting in vond en zijn schuinafloopende zijde naar de Plaats toekeerde, van den naastbijzijnden trapgevel aan de Plaats gescheiden. Twee hekjes, aan weerskanten van den gevel, sprongen op den Kneuterdijk vooruit, om de eigen stoep van den rijweg af te schutten; een paar boompjes stonden ervoor. In het huis van Jan van Houten, want zoo bleef men het noemen, wachtten de Graaf van Culenborch en de Heeren van Noortwijck, van Beaumont, van Hertevelt, van Oosterzee en Schaffer den Perzischen ambassadeur namens de Staten op, waarna hij er zes weken lang met zijn gevolg op uiterst luxueuze wijze werd gedéfrayeerd. Hierop moest hij verhuizen. Hij ging er niet op achteruit. Al bevond zich zijn nieuwe residentie niet in het centrum, ligging en aspect waren grandioos. Reed hij de Veenestraat en vervolgens de Spuystraat tot over de Kapelbrug uit en sloeg hij dan rechtsom, zoodat hij het water van het Spuy aan zijn rechter- en de huizenrij aan zijn linkerhand had, dan passeerde hij, stijgend, dalend, eerst de hooge ronde brug over het breede water van de Turfmarkt, vervolgens die over de Middelgracht (thans Schedeldoekshaven) en tenslotte de ketting- of valbrug over de Staten- of Uyterste Gracht (thans Ammunitiehaven), vanwaar hij als afsluiting van den weg zich zijn nieuwe woning, achter den bloesemenden boomgaard en het jonge groen, reeds zag profileeren tegen de voorjaarslucht. Na de valbrug gepasseerd te zijn, kwam hij op een langwerpig vierkant pleintje, dat feitelijk niets anders dan een verbreeding, naar links van de kade was. Zelf veranderde deze aan het eind van het pleintje in een oprijlaan tusschen het water aan den eenen en een muur aan den anderen kant. Een hek sloot de oprijlaan af en gaf toegang tot het ruime voorplein, dat dieper was dan breed. Hier was hij thuis. Vóór zich zag hij den gevel van zijn nieuwe woning, den zijkant door het water bespoeld. Definitief was dan nu de | ||||||||
[pagina 18]
| ||||||||
oostelijke kadeweg langs het Spuy tot een eind gebracht. Links, zoo ver mogelijk van het water verwijderd, rees het torentje, dat Moesa Beg zes weken tevoren van af het Leprooshuis had waar kunnen nemen, boven het steile, met leisteen gedekte Renaissance-dak uit. De nok van dit dak was in het midden met een zwaren, van een peer voorzienen schoorsteen en op de beide uiteinden met piekjes gesierd. Vijf slanke, elk met een spits dakje gedekte koekoeks waren symmetrisch over de schuin afloopende voorzij verdeeld: drie slechts weinig hooger dan den onderkant van het dak en twee tusschen de drie anderen in, halverwege den nok. In den gevel de vensters van een rez-de-chaussée en van één verdieping, acht in totaal, en in het midden een monumentale poort. Boven de poort, instede van een nis, twee gebeeldhouwde leeuwtjes als dragers van het wapen van Zweden, met een rond en hoogerop nog weer met een hoekig toeloopend dakje beschut: het eigenlijk kenteeken van het ‘Zweedsche huis’. De rechte bovenkant van de vensters was met een naar beneden niet volledig doorloopende rondboog, in het midden waarvan een gebeeldhouwd figuurtje, bekroond; die vensters waren in twee gelijke helften, een boven- en een benedenhelft, verdeeld, waarvan de onderste van luiken was voorzien. Wie binnentrad bevond zich meteen in een statige hall, aan de linkerzijde van het huis gelegen. Hij besloeg de breedte van de poort en van de beide linkervensters, had een oppervlak van zeven bij acht meter en was - dit lijdt wel geen twijfel - met een rijken marmervloer belegd en langs de wanden met zuilen, nissen en beelden gedecoreerd. Links, in den uitersten hoek, leidde een monumentale trap naar de bovenverdieping en rechts een poort naar de gang, die de verdere benedenvertrekken bediende. Van uit deze vertrekken, waarvan het voornaamste, ‘de zaal’, trouwens niet op de gang maar rechtstreeks op de hall uitkwam, zag men ter rechterzijde op het Spuy en vervolgens de Bierka af; aan den achterkant liep de gang op een kelder uit, maar daarboven, op de verdieping, had men een prachtig uitzicht in de richting van Rijswijk en Voorburg, met rechts op den voorgrond het Leprooshuis aan de Haagsche Vaart en links, iets verder af, de Binckhorst in een nest van groen; ter linkerzijde van het huis kreeg men, over den fraai aangelegden tuin, een blik, eerst op de bleekvelden van het Lammetje in 't Groen, dan op buiten de stad gelegen tuinen, die zich aan de overzijde van de eerst een tiental jaren tevoren aangelegde singelgracht (thans Z.O. Binnensingel) bevonden, en vooits op de polders en het Haagsche Bosch; de voorzij, tenslotte, bood, achter het voorplein en terzij van de oprijlaan, een gezicht op den boomgaard en verder op de tegen de noordwestelijke luchten, vooral bij avondschemering, zoo levendig geprofileerde woningen en gebouwen der stad. - De zon ging boven het polderland in de richting van Voorburg op. Ze bescheen dan tuinkant en achterzijde van het huis, om in den loop van den morgen op achterzijde en Spuykant over te | ||||||||
[pagina 19]
| ||||||||
gaan. Na den middag kwam langzamerhand de achterzijde in de schaduw te liggen en kreeg ook de voorkant nog wat licht en warmte mee. Tusschen den toren van het stadhuis en het oude hof neigde de zon ten onder. Het nieuwe huis van Moesa Beg was een tiental jaren oud; het behoorde tot de schoonste van Den Haag en was door de Staten-Generaal, formeel voor rekening van de Compagnie, voor korten tijd en met het uitsluitend doel, om hem er te huisvesten, gehuurd van Mr. Jacob van Dijck, die, hoewel Hollander, van 1609 tot 1620 als Zweedsch ambassadeur in Den Haag was gevestigd geweest en sedertdien naar Zweden teruggekeerd. Men noemde het in de wandeling dan ook nog altijd het Zweedsche huis. Moesa Beg, trots alle hem omringende eer en praal en trots de luxueuze wijze, waarop hij gehuisvest was, gevoelde zich op de plaats van zijn bestemming al even weinig gelukkig als hij dit op reis was geweest. Ook hier, echter, viel het aanvánkelijk mee: de audiëntie bij de Staten, waar men zijn Perzischen credentiebrief zóó weinig begreep, dat men hem driemaal moest laten vertalen, de audiëntie bij den Prins, de aanbieding der geschenken, ‘van ses en vijftich personen seer magnifyckelijck ten hove ghedraghen’, de wijze, waarop hij door ‘de treffelijcksten van 't landt,’ onder wie de Prins zelf, werd uitgenoodigd en onthaald, zijn ontmoeting met den uit zijn land verdreven koning van Bohemen, Keurvorst Frederik V van de Palts, die zijn buurman was op den Kneuterdijk, dit alles leidde hem af van de vele onaangenaamheden, die een uitvloeisel waren van het vreemde milieu. Op den duur, echter, was hij hiertegen niet opgewassen. Hij klaagde te veel, hij sprak te veel kwaad en het werd leeg om hem heen. Hij kreeg hooggaande ruzie met zijn tolk en eischte, dat deze zou worden gearresteerd. Hij leefde op te grooten voet en den hofmeester van de Staten, Jhr. Jan de Mortaigne, werd opgedragen, zijn uitgaven te besnoeien. Dan, plotseling, bang niet voor vol te worden aangezien, liet hij zich gelden en diende een omstandig verzoekschrift in, om alle door de Staten aangestelde ambassadeurs en consuls uit Turkije, waarmee de Sjah in oorlog was, terug te ontbieden. Ook vroeg hij, den ongelukkigen Naqd Ali Beg te vergunnen, naar Nederland over te steken, maar kwam onmiddellijk daarna op deze al te beminnelijke gedachte terug. Tegen het eind van Augustus vertrok hij naar Amsterdam en op 1 September maakten de Staten, op een wenk van de Compagnie, toebereidselen voor zijn terugreis naar Perzië. Een commissie, waartoe ook Thomas Verwer behoorde, die zijn aan het Spuy gelegen residentie enkele jaren later met speculatieve doeleinden aankoopen zou, stelde de hiertoe te volgen procedure vast. Inmiddels zag men hem een dag of tien later onverwacht in Den Haag weer verschijnen, daar, naar hij zeide, de Amsterdamsche lucht hem niet goed bekomen was. Erger dan zijn ongesteldheid was echter de verontwaardiging, die zich van hem had meester gemaakt. Een vlammende aanklacht tegen Bewindhebbers, die hem uit Amsterdam ‘sonder compagnie van iemants gehat | ||||||||
[pagina 20]
| ||||||||
te hebben, maar alleene, als een hont’ hadden laten vertrekken, diende hij in. En inderdaad, na als rechtgeaard Oosterling op alles en nog wat - de verloren gegane paarden, een aantal beschadigde kleinigheden, den verkoop van 's konings zijde - te hebben gechicaneerd en zich zoodoende bij Bewindhebbers te hebben stinkende gemaakt, had hij, met een dwarsen kop, te voet de stad verlaten en een eind verderop gewoonweg de trekschuit genomen. Zoo ontvingen dan èn de Staten èn Frederik Hendrik een in bloemrijke doch bittere termen vervatte smeekbede, om de Compagnie te gelasten, hem het respect toe te dragen, dat hem verschuldigd was. Veel respect achtte de Compagnie hem niet waard. ‘Syne perticuliere comportementen met drinken, vrouwen te hanterenGa naar voetnoot1) ende injurieuse propoosten’ gaven daar geen aanleiding toe. De Staten, echter, beloofden te zullen intercedeeren, waarna Moesa Beg, op 26 September opnieuw in hun hooge vergadering toegelaten, dan toch eindelijk een plechtig afscheid nam. Het mocht niet baten: van heengaan kwam niets. Hij achtte het integendeel noodzakelijk, ook bij den Prins, die aan de oostelijke grenzen in het leger vertoefde, vóór zijn vertrek nog zijn opwachting te maken en verlangde, dat de schepen zijn terugkomst afwachten zouden en nog 15 dagen op de reede blijven liggen. In het veld heerschte rust. Hij kon dus Schenckenschans, Rees en Emmerik bezoeken. De Prins ontving hem heusch, stelde zijn koets ter beschikking, vergunde hem, de troepen dagelijks langs te rijden en deed hem kennis nemen van veel, dat hem in het Westersche krijgswezen interesseerde. Hierop keerde hij naar Den Haag terug. Wie schetst zijn teleurstelling en ergernis als, dwars tegen zijn wenschen in, de schepen, die rechtstreeks op Perzië voeren, ook zonder hem bleken vertrokken te zijn! Of speelde hij maar comedie? Aan boord dier schepen bevond zich van Hasselt en het hooren van dien naam alleen had hem zonder eenigen twijfel een tijdlang doen aarzelen, zich aan hetzelfde convooi toe te vertrouwen. Veel en veel erger was het, dat hij dit niet had gedaan. Hij kende den man; hij wist, hoe deze bij den Sjah over hem rapporteeren zou; en de verhoudingen aan het hof te Ispahan waren ook nu niet veel anders, dan men ze uit de Perzische sprookjes kent! Zoo smeedt hij dan het plan, over Moscou te reizen, om tóch van Hasselt nog vóór te zijn. Men ontraadt hem het avontuur en hij ziet er, den dood in het hart, van af. Eind December is hij nog steeds in het land, hoewel niet meer in de woning van den gezant van Dijck, maar wel ten huize van Juffrouw van Hoffdijck. Hij heeft een eigen schip willen koopen of huren, maar Bewindhebbers verzetten zich tegen een precedent, dat hun monopolie aantasten kan. Maakt hij, zooals men hem voorstelt, de reis over Batavia, dan zal hem dit twee jaar kosten. Echter, op Perzië vaart men voorloopig niet en zoo scheept hij zich, ten einde raad, met zijn geheele gevolg en opnieuw van den koopman van den Sjah en diens zoon vergezeld, op Texel weer in en vertrekt | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
den 12den Maart 1627, na één jaar en één maand in ons land te hebben verblijf gehouden. Zijn reisgenoot is niemand minder dan Jan Pieterszoon Coen. Hij weet dit echter niet en waant zich op de, zeven schepen en twee fluyten tellende vloot de voornaamste persoonlijkheid. Hij eischt, dat het schip, waarop hij zich bevindt, de admiraalsvlag zal voeren. Dan hijscht men de vlag op het schip van Coen en hij wordt ziek van ergernis over zooveel ‘disrespect’. Zijn ziekte duurt ook ditmaal niet lang en al gauw stelt hij nieuwe eischen. Hij verlangt ‘tot synen dienst ende lybere dispositie een welgestoffeerde bottelerie, apart afgeschut.’ Ze wordt hem geweigerd. Buiten zichzelf van woede dreigt hij, den kapitein en zijn helpers het leven te zullen benemen en daarna zelfmoord te zullen plegen. ‘Doch vernemende, dat sulcx niet geacht wiert,’ zegt in één van zijn rapporten de groote Coen zelf, ‘liet de gemaecte colere vallen.’ Nu echter wordt zijn verontwaardiging opgewekt door den wijn, waarvan een te gering assortiment tot zijn beschikking gesteld is. Hij zweert, dat hij er in drie maanden niet van drinken zal, en ditmaal houdt hij, tot groote vroolijkheid van zijn omgeving, woord. Vier weken eerst na zijn vertrek dringt tot hem door, wie wél de admiraalsvlag mag voeren. Dit stelt hem gerust. Hij zingt een toontje lager en schikt zich in zijn lot. En als hij tenslotte, na eerst Batavia te hebben aangedaan, vandaar per Medemblik naar de kust van Coromandel te zijn overgebracht, een eindeloozen tocht door de binnenlanden van Indië te hebben gemaakt en te Soeratte door een Hollandsch schip weer te zijn opgenomen, in de Perzische haven van Gamron wordt gedeponeerd - twee jaar, inderdaad, nadat hij uit Holland vertrokken is -, dan verneemt hij, dat Sjah Abbas kort te voren is gestorven. Zijn hoop herleeft. Sjah Sefi zal van Hasselt wellicht wippen. Helaas, nog geen twee jaar is voorbijgegaan of van Hasselt is op zijn beurt van geloofsbrieven voorzien en op 15 Juni 1630 verschijnt hij ter vergadering van de Staten-Generaal als Perzisch ambassadeur. Even weinig welkom en even weinig gezien als zijn voorganger Moesa Beg, wordt hem echter, wijselijk, de pracht en de praal, waarmee deze omringd is geweest, onthouden. | ||||||||
Bronnen
|
|