| |
| |
| |
De opstand van Guadalajara
Door J. Slauerhoff
VI
DE bezinning begon terug te keeren. Ze waren toch nog niet eens in staat de stad te verdedigen tegen een goed geleide aanval overdag. Als de regeering nog een leger in de buurt had en het meteen op hen afzond, waren ze verloren.
En de revolutionairen uit het Noorden? Men kende hen als voorzichtig, ja bang als het ondernemingen bezuiden Jalisco betrof; en dan, konden zij zich met hen afgeven? Hun beweging had een godsdienstig karakter, al was het nog uiterst vaag, en voor een Maya-renaissance voelden ze ook niets. Verder zouden de landgoederen van Escuatla en de anderen en de fabriek van Romero onteigend moeten worden en die hadden nog geen lust zoo'n groot offer te brengen.
Als de nood aan den man kwam konden zij nog gemakkelijk met de auto van Escuatla naar Texas ontkomen, maar dan stonden ze voor hetzelfde verlies en konden voortaan als paria's leven. Escuatla zou nooit een eigen leger hebben, Tarabana nooit een eigen kerk, en Romero had geen bepaald doel, die deed het meer omdat Escuatla het deed, uit vrees om achter te blijven. Als Escuatla een moderne maaimachine aanschafte, deed hij het ook.
Hij krabde aan de bosjes haar die uit zijn ooren groeiden en zei ook dat ze zoo niet veel verder kwamen. En Cantor Cariguera en Gamba en nog enkele kleinere bezitters, en nu ook een paar revolutionair bewuste Indianen wisten het ook niet. Eén stelde voor de bergen in te trekken en daar een heilstaat te stichten, een ander juist Guadalajara, nu ze het eenmaal hadden, tot het laatste toe te verdedigen en er een vestinggracht omheen te graven.
Het was duidelijk dat al deze voorstellen meer uit slechtverwerkte lectuur dan uit rijp nadenken voortkwamen.
El vidriero zei natuurlijk niets, want die had niets te verspelen. Misschien hoopte hij wel, dat ze het vruchtelooze van de onderneming in zouden zien en weer kalm naar huis gaan. Maar opeens viel Tarabana uit:
‘En onze profeet en leider, waarom zegt hij niets?’
Allen keken hem aan. Hij stamelde dat men hierin toch geen raad van hem verwachten mocht, de wereldlijke leiding had hij nooit willen tot zich trekken, hij gaf alleen enkele waarheden. Tarabana sprak toen recht op hem in.
Tot nog toe was hij eigenlijk niets dan een uithangbord geweest en lijdelijk toeschouwer, al het werk was door hen gedaan, het voorbereiden, het stemming maken. Nu, dat hoefde hij ook niet, maar nu werd het toch tijd dat hij de leuzen aangaf, want daar was hij dan toch voor, die de Indianen moesten opwekken en strijdbaar maken, die simpel genoeg waren om door iedereen
| |
| |
te worden begrepen, maar ook genoeg belofte in zich hielden om iedereen die ze hoorde op te wekken tot medestrijd en opstand.
Zij konden zich niet meer tot de stad Guadalajara bepalen en ook niet tot de staat. Eromheen moest een gordel van sympathiseerende staten komen te liggen, die de stooten van de centrale regeering zouden opvangen, zoodat zij in het midden daarvan als een stilte in de storm voort konden gaan de beweging te verdiepen en de heele bevolking onder de indruk brengen.
Ook moesten de leuzen zoo zijn, dat ze strookten met het revolutionair beginsel, want als de beweging niet snel genoeg toenam dan moest men toch maar op de revolutionairen zien te steunen.
Het innemen van de stad was geen einde, maar een begin, geen beveiliging, maar een gevaar. Vóór die tijd had alles nog kunnen afloopen met lichte lijfstraffen, geldboetes of een paar maanden vrijwillige verbanning. Nu, vooral na de dood van den gouverneur, zaten zij eraan vast. De gevallen doode Indianen en soldeniers zouden hun niet zoo erg worden aangerekend, maar diens hoofd wel.
De anderen zaten elkaar aan te kijken. Dit was wel iets geheel nieuws. Voordien zeide men den Indianen, als het omwentelingen of verkiezingen gold: die en die is een goede kerel, daar moet je op stemmen en voor vechten, en dat is een vijand die het slecht meent.... dood aan dien en dien. En dan gingen ze mee of niet, al naar mate wat de tegenpartij deed, beloofde of gaf. En nu werden ze zelf aan het denken gezet, tenminste ze zouden de leuzen onthouden en weten waarom het ging.
El vidriero zat er heelemaal verslagen bij. Nu gebeurde wat hij altijd al had gevreesd, wat hij had willen ontvluchten al lang, maar steeds weer waren alle moeilijke en verantwoordelijke dingen voor hem weggeruimd, door Tarabana onder schimp en hoon, door Escualta op bijna vaderlijke manier. Nu opeens viel het toch op hem neer als een molensteen om zijn hals.
Hij boog het hoofd naar tafel. Tarabana ging zuchtend zitten en veegde zijn voorhoofd af. Het was duidelijk dat hij aller instemming had. Escuatla schonk hem zelf een groot glas roode wijn in, dat hij plechtig, iedereen aanziende, opdronk als was het een avondmaalsbeker; toen zette hij het met een slag op tafel, alsof hij zeggen wilde: en nu geef ik het woord aan jou.
Hij sprong dan ook op, allen zagen hem aan, behalve Escuatla, die vermeed het juist, en schoof wat brood op tafel heen en weer. Het zweet brak hem uit, wat moest hij zeggen? Kon hij nog maar weggaan. Maar het was te laat, hij was nu leider. Als hij vluchtte zouden ze hem vervolgen en gevangen nemen. Hij hief ook een glas op, niemand schonk hem in. Het was geen wijn maar pulque, het brandde hem in de keel, hij verslikte zich, dat won weer tijd.
‘Welnu,’ drong Tarabana aan.
Zijn brein was leeg, zijn hoofd een steen. Hij voelde zich duizelig worden van de snel opgedronken sterke drank. Hij zou zich laten vallen, had dezelfde
| |
| |
begeerte als iemand die op een paard zit dat op hol geslagen is: zich maar laten vallen, al is het dan ook gekneusd en gewond; erop blijven zitten gaat niet en er is nergens een muur te zien waartegen het tot stilstand zou komen.
Toen sprong hem de overeenkomst tusschen zijn lot en dat van de Indianen in de gedachte. Beiden verdrukt, maar toch niet geneigd tot opstand, eerder tot duldend lijden, toch tot opstand en verzet gedreven door gewetenloozen en machtigen, die het niet doen om hunnentwil, om hun lot te verbeteren, neen, voor het bereiken van eigen doeleinden. Zijn die bereikt, ja, dan mogen ze in hun oud bestaan nog ellendiger dan voorheen terugvallen. Maar eerder niet.
Het was doodelijk afmattend. Maar nu wist hij iets.
‘....De Indianen van Guadalajara,’ begon hij met overslaande stem, tot groote verrassing van de anderen, die al verwachtten dat er weer niets zou komen. ‘De Indianan van Guadalajara zullen morgen, als de overwinningsroes voorbij is en hun geen nieuwe opgave wacht, naar hun hutten en velden terugkeeren. Wij moeten hen bij elkaar houden. Allen die hier zijn moeten vanavond nog en verder morgen worden bewerkt. Zij moeten weten dat de oude goden en ook de christengod dit hebben gewild en ook dat zij niet naar huis gaan, maar optrekken door de staat en naar de grenzen, overal verkondigend. De goden zullen vuur uit de hemel laten neerdalen en de aarde splijten en de menschen verslinden als zij niet stand blijven houden. Dan zal de grond hun behooren, ook voor hun kroost, dan zullen de goden zich weer vertoonen, maar geen menschenoffers meer verlangen, slechts de vruchten des velds met hen deelen en hen voortaan beschermen tegen de overheersching van volken, die van achter de bergen en van over zee komen. Hun ras alleen is het uitverkorene, het zuivere, alle andere rassen zijn minderwaardig en valsch en heerschen alleen door list en geweld. Aan het zuivere ras behoort de bodem van het land, dat dan weer het meest gezegende en vruchtbare op aarde zal zijn.’
Uitgeput zonk hij neer, de pulque had zijn werking gedaan. Zijn denkbeelden vonden eerst niet veel bijval al waren de meesten blij dat hij tenminste iets had gezegd. Escuatla was de eerste die hem heftig bestreed.
De Indianen gaven heelemaal niet om die grond en de goden zijn ze allang vergeten. Genoeg eten en drinken of beter nog wat te veel, dat is hun ideaal. Velen aanstellen in laag bezoldigde ambten, waaraan vrijheid van diensten en een of andere uniform verbonden zijn. Behalve mijn leger moeten wij nog verschillende andere corporaties uitvinden. Dat idee van raszuiverheid, die triomfeeren zal, is heelemaal fout. Er zijn immers bijna geen zuivere Indianen meer en die zuiver zijn behooren tot de achterlijkste en gedegenereerdste. Alleen die uit de Barrio alta, uit de dorpen Quilmes en Rivas en van de helling van de Sage zijn zuiver gebleven, omdat het daar het ongezondst is en nooit vreemdelingen zich er hebben willen nederzetten. Maar zie die zuiveren eens aan. Geef mij dan maar de Mestiezen. (Hij was er zelf een).
| |
| |
Tarabana daarentegen was het wonderlijk genoeg wel met den vidriero eens. Hij vatte dadelijk wat er bruikbaar was van diens verwarde ideeën.
‘Een stukje land met een hut er middenop en de zekerheid daarvan niet te worden kunnen verdreven zal velen aanlokken, nu velen zelfs uit hun ellendige hut in het open veld zijn gezet door landeigenaars en tot bedelaars of mijnwerkers geworden. En zoodra wij verkondigen, dat er een zuiver Indianenras bestaat, zal iedereen erbij willen hooren. Ja, zij die het meest gemengde bloed hebben, zullen zich het hoogst op hun afkomst verheffen, de fanatiekste verdelgers zijn van hen die er niet op tijd bij waren zich als zuiver te laten inschrijven.’
‘Ja,’ zei Escuatla, ‘je levert zelf al meteen het bewijs. Je hebt zeker een negergrootmoeder, een Spaansche overgrootvader en misschien ook wel een Indiaansche betovergrootmoeder gehad.’
‘En u hebt zeker Zamba's in de familie!’
‘Dat zal wel waar zijn. Maar ik doe ook niet de minste moeite ze te verloochenen. Al had ik apen tot voorouders, nu ben ik Escuatla, heb een groote hacienda en binnenkort ook een eigen leger. En wat ben jij, kale kerkrat, intrigant! Wat hebben we met jou te maken! Romero en ik en de anderen kunnen het alleen wel af. Blijf jij maar in je kerk, volg je bisschop maar op, dat wil je toch zoo graag!’
Tarabana antwoordde niet, maar speelde met een mes en Escuatla greep een Bourgogneflesch alsof hij in wou schenken, maar hield krampachtig de hals omklemd. El vidriero hield zijn servetring vast alsof het een reddingsboei was. Tarabana hief het mes op, maar El vidriero, meer beangst voor Escuatla zonder wien hij niet leven kon en dien hij bereid was in alles gelijk te geven, sprong vóór hem en Tarabana was zoo verbaasd, dat hij het mes vallen liet.
Mompelend, dat ze onwaardigen waren, wankelde de vidriero daarop naar de deur. Maar nu kwamen beiden hem achterna, kregen hem bij de slip van zijn gewaad te pakken en sleepten hem terug naar tafel. Dit was meteen een voorwendsel tot algemeene verbroedering. Escuatla schonk iedereen in uit de flesch die hij steeds in de vuist had gehouden. Daarop begon men een compromis te smeden.
‘Dat van die eigendommetjes moet vervallen. Iedereen die wil kan vrij leven op Escuatla's grond, zeg maar dat het de zuivere en gewijde is, dat de oude Goden en de nieuwe ook die uitverkoren hebben. We kunnen in een boschje een paar oude Mayabeelden neerzetten en in het oude kapelletje een paar nieuwe heiligenbeelden. El vidriero zelf kan er een paar nieuwe ruiten inzetten, zooiets maakt altijd populair bij het volk.’
‘Dat van het ras kan mij niet schelen. Zeg er alleen dan bij dat zij die in Escuatla's leger worden opgenomen het zuiverst van allen zijn. En wat heb je nog verder bedacht, vidriero?’
‘Ik wil mij eerst in overpeinzing terugtrekken, de Colima beklimmen,
| |
| |
wachten op de in wolken gehulde top en na vier dagen terugkeeren en dan verkondigen wat mij is geopenbaard.’
‘Dat zal wel indruk maken. Maar is vier dagen niet wat lang? Er kan zooveel gebeuren hier beneden op aarde in die tijd en een openbaring kan toch in een minuut gebeuren. Is een dag niet genoeg?’
‘Ja, genoeg om er vandoor te gaan,’ viel Tarabana in. ‘Begrijp je niet dat hij er aan de andere kant weer afklimt? Hij wil ons in de steek laten, hij ziet er niets in. De lafaard, de verrader. Waren wij nooit met hem begonnen!’
Waardig stond El vidriero op. ‘Ik ga hen die niet slapen kunnen toespreken.’
‘Ja, dat zal wel het eenige zijn wat hen helpen kan.’
‘Als je me niet vertrouwt, laat mij dan bewaken.’
‘En dat zàl ik ook. Zes gaan mee en de schildwachten krijgen order niemand door te laten.’
Het was een verlichting voor allen dat hij hen alleen liet.
‘Zouden we hem maar niet kalm laten vertrekken en aan het volk zeggen dat hij naar de hemel terug is?’ begon Escuatla dadelijk. ‘We hebben toch niets aan hem.’
‘Maar we kunnen hem niet missen. Het volk gelooft nu eenmaal dat hij de Messias is en een bode der goden. Als hij verdwijnt verloopt de heele zaak. Hij met zijn bleeke ingevallen wangen, warrige baard en dwepende blauwe oogen beantwoordt aan hun voorstelling, meer christelijk dan heidensch. Ons kennen ze te goed van ouder tot ouder. Wij kunnen toch niet voor profeet doorgaan!’
Neen, dat ging moeilijk: noch Tarabana met zijn kleine bruine ronde kop, koolzwarte oogen en nijdige trekken om zijn mond, van koorknaap tot kapelaan opgeklommen, noch de forsche Escuatla, de vadzige dikke Romero of een van de anderen.
| |
VII
Toen El vidriero van zijn ronde terugkwam lagen de meeste leiders met het hoofd op de armen aan tafel te slapen. Alleen Romero was nog wakker, maar hij ging dadelijk weg toen de profeet terugkwam. Hij vond de heele geschiedenis vervelend. Hij hoopte maar dat Escuatla er gauw mee ophield.
Deze ging weer met El vidriero aan tafel zitten, drinkend en nu en dan nog een stuk gevogelte afkluivend. Tarabana had geen lust meer, ook niet om met den vidriero dien hij loozen wou en toch niet missen kon, nog een woord te spreken. Maar hij zou hem niet uit het oog verliezen. Hij ging in een hoek zitten, vlak bij de deur, als een waakhond. Hij wist zeker dat hij niet zou slapen.
En toch, toen de morgen in de zaal aanbrak, lagen wel Escuatla en Romero achterover in hun stoelen te ronken, maar de vidriero was er niet. Hij zag eerst nog onder de tafel en schudde toen Escuatla wakker, woedend. Maar deze was niet minder vertoornd. De slaap na een feest is de diepste en wel- | |
| |
dadigste, ja soms het beste van het heele feest. Vooral van zulk een feest. En dat nam die doordrijver hem nu ook weer af.
‘Waar is de vidriero?’
‘Maar man, je hebt zelf gezegd dat je geen oog dicht zou doen en hem verder in de gaten houden.’
‘Maar u hebt al die tijd vlak naast hem, bijna bovenop hem gezeten. U hebt hem geholpen weg te komen.’
Escuatla mat hem even met onverschillige blikken, zag hem toen dreigend aan, sloot de oogen, kruiste de armen over de borst. Hij had de zegenbrengende slaap weer te pakken, Tarabana mocht zien dat hij den vidriero terugkreeg.
Tarabana bedacht zich. Had hij toch geslapen? Of beschikte hij over bovenaardsche krachten, was hij zoo broos en vaag dat hij, eens hard aangepakt, al verneveld was?
Neen, Tarabana was als een gewoon mensch geleidelijk ingeslapen en zoo weer wakker geworden. In die tijd was de vidriero ook werkelijk aangepakt. Escuatla, onder de invloed van de drank, had hem de waarheid gezegd. Anders had hij nog een soort bevangenheid tegenover hem; men was in de staat Jalisco geen vreemdelingen gewend. Maar nu zag hij in hem alleen den zwakken broeder. Hij zei hem dat hij hem laf vond met zijn geaarzel, zijn bleeke kleur, zijn geringe eetlust, en toch mocht hij hem wel. En hij moest vooral niet denken dat men hem wilde dwingen te blijven. Als hij weg wilde zou niemand hem tegenhouden. Tarabana, dat kereltje, zouden zij wel koest maken. En de beweging liep nu wel verder vanzelf. Wilde hij erbij blijven, ook goed, maar dan: hoofd op! en niet meer letten op dat gehits van Tarabana. Beter kon hij echter eens eenige dagen op de hacienda leven. Wilde hij liever rustig in zijn eentje op de berg zitten, ook al goed, Escuatla vond alles goed.
Ja, dat wilde hij liever. Voorzichtig bracht Escuatla, toch niet zonder te stommelen, hem langs Tarabana naar buiten en zette hem op een mak paard.
Zoo, die was ook weg. Tarabana lag nog net zoo. Zou hij hem dooden? Dan was alles opgeruimd. Ach, die zou gauw genoeg zelf zijn nek breken.
En zoo reed de vidriero bij het aanbreken van de dag rustig alleen door de dreven met Guadalajara, de stad achter zich. Vrij. Geen volk dat hem telkens hooren wou, geen Escuatla die hem ruw bemoedigend toesprak, geen Tarabana die op hem lette, hem hoonde, hem anders wou hebben en toch in het geheim zich verheugde dat hij zoo zwak was.
Heelemaal als vroeger was het niet. Vele Indianen waren gedurende de nanacht al weer naar huis gegaan en zaten voor hun hutten of werkten op hun akkers. Enkelen kwamen toeloopen en raakten zijn gewaad aan, anderen groetten van verre of werkten stug door. En sommigen staarden hem na, meewarig of zij zeggen wilden: Bij dag zie je er ook al niet opwekkend uit.
En moet jij ons een beter leven geven, meer voedsel, beter woning, ons meester maken weer op eigen grond? Je ziet eruit of je zelf lang hebt ge- | |
| |
hongerd, lang in de gevangenis hebt gezeten. En je doet zoo schuw of je bang bent er ook weer in te komen.
Wat zou er kunnen veranderen? Er is een onderkoning geweest, een republiek, een keizer, weer een republiek, maar altijd zijn wij arm geweest en tot slavendienst gedwongen. Zou dat nu veranderen? Sommigen riepen al: enganador.
Waarom? Hij had toch nog niets bedorven, niets beloofd wat niet uitgekomen was, alles zou toch pas veel later in vervulling gaan. Hier en daar viel een aardkluit.
En toen het later op den dag werd en hij in de dorpen kwam verder van de stad gelegen, werd hij door de oudsten plechtig ontvangen, moest hij afstijgen op het plein, spreken onder een oude boom. Hij trachtte weer bemoedigend en eenvoudig te zijn, hoop te geven en toch niets vast te beloven. De naam ‘enganador’, straks in de verte gehoord, maakte hem angstig, het was een kreet, van naderend onheil zwanger. Toch sprak hij:
Alles ging veranderen, vele voorteekenen wezen erop en hij was gekomen. Slechter kon het niet worden en veranderen zou het, dus werd het beter.
Hij hoopte dat deze logica in zou slaan, soms dacht hij te zien dat de strenge en stroeve gezichten zich ontspanden, maar het was de schaduw van het lommer boven hem dat met de wind bewoog. Zij bleven onbewogen, het vel spande zoo strak over hun uitstekende beenderen, de oogen staarden droef als in koortsgloed.
Dan sprak hij door, sneller en sneller, zonder zin of slot, voor zichzelven onbegrijpelijk alsof hij ijlde. Soms werd gejuicht, bij val of spot; dan hield hij eensklaps op, nam wat men hem aanbood, vruchten, brood en wijn, en reed verder.
De hoorders zuchtten, sloegen de armen uit, gingen terug naar hun hutten, vaag teleurgesteld, zij die hem nog niet gehoord hadden toch vaag verwachtend en sommigen riepen in een ver dorp: Muerte a Gutierrez, een senator dien zij het vorig jaar hadden moeten kiezen, want hoe anders hun bijval te uiten.
Toen de avond viel reed de vidriero het laatste dorp uit en naar hij dacht nu de vrijheid tegemoet. Hij nam zich voor in weken lang geen woord meer te spreken, hij walgde van de taal en gedachtenloos zou hij ook wel willen zijn.
Zijn paard was moede, het bleef stilstaan bij bijna uitgedroogde plassen, die niets dan een grauwe hemel weerspiegelden. Het vrat van harde grassen.
En met moeite kreeg hij het een heuveltje op, daar hij de eerste nacht buiten wou doorbrengen. Toen hij bovenkwam zag hij eerst dat dit hetzelfde was waarop hij kort geleden nog bij de morgen begroet was als de Verlosser. Hij schrok als was hij voor een barricade terechtgekomen. De zon stond nu ook laag, maar aan de andere kant, en ging onder. Het regende niet, maar het werd nevelig, de verte werd aan zijn oog onttrokken. Anders was alles hetzelfde.
Als hij deze heuvel afdaalde aan de andere kant en de heele nacht doorreed op de Colima aan, dan lag alles achter hem, was hij de oude en nog een paard rijker, dat hem nog een tijdlang kon dragen, dat hij misschien ver- | |
| |
koopen kon. Ja, de glazen was hij kwijt; had hij ze hier niet achtergelaten? Het was te donker om te zoeken.
Weg van hier. Weg uit de nabijheid van de stad, in opstand, maar even dood als te voren. Maar hij kon niet wegkomen. Het paard was alsof dat vanzelf sprak gaan grazen en stond nu in slaap tegen een boom. En hijzelf had ook het gevoel op een bekende plek te zijn gekomen, iets van thuis zijn, daar midden in de leege vlakte en de vijandige dorpen, en daar een nacht te vertoeven.
En, het vooruitzicht weer zijn weg over de passen tusschen de Colima en de Sage te moeten zoeken, weer over de kale hoogvlakten te trekken, lokte hem eigenlijk niet aan. Dat verblijf in Escuatla's huis, het overdadige voedsel, hadden toch hun werk gedaan. Hij was niet meer de vrije zwerver die ontberingen op zich nam.
Maar het nieuwe leven, waarin hij zoo willoos leider was geworden, viel hem ook met de dag zwaarder. Altijd Escuatla en Tarabana achter hem, altijd die verwachtende gezichten om hem heen.
De heuvel, halverwege tusschen de stad en de bergen, was een rustpunt. Hij zat weer met het gelaat in de handen neergebukt. Het werd kouder en donker, hij merkte het niet.
Maar toen hij eindelijk opzag was hij niet alleen. Weer waren de gelaten om hem heen. Maar nu niet de starende, wezenlooze, waarvan niet een zijn blik had beantwoord. Nu wilde hij alleen zijn en nu staarden ze hem strak aan.
Nu had hij hun blikken wel willen ontwijken, nu was hij gedwongen ze aan te zien. Eerst waren ze wezenloos en dof, bleek en bol als champignons in een verlaten drassige weide, opeens werd het flakkerend licht van beneden en ze werden duidelijk zichtbaar bruin, bijna driehoekig zoo mager, haast zonder lippen en wangen, de tanden stonden in het blootliggende roodgezwollen tandvleesch - waren ze zoo of was dit al veel later? - de kaken gingen op en neer alsof ze vleesch vermaalden of gebeden murmelden. Ver daarachter de oude goden die goedkeurend toezagen; had hij die ook al tegen zich? Ze waren zoo goed voor hem geweest de nachten op de altos, als de ijzige nachtwind alles bevroor en verkilde wat leefde, alleen in hun luwte bescherming was.
Opeens verflauwde de gloed, het was of de bruine gezichten in nog bruiner modder wegsmakten en de goden trokken nachtwolken over zich heen. Hij was weer alleen, aan zichzelf overgelaten. Waarom waren ook de goden tegen hem? Als hij naar hen toeging zouden ze begrijpen dat het een vergissing was geweest, in het laagland ontstaan, een afdwaling die niet gold op de altos. Dan zou hij weer worden die hij geweest was.
Hij stond op en begon de heuvel af te dalen. Hier en daar meende hij bij een flauwe gloed nog een gezicht te onderscheiden. Toch was dit het niet wat hem weerhield, maar de gedachte aan de honger en kou die hij geleden had. Maar waren die lichaamsontberingen niet verkieslijk boven de
| |
| |
zielekwellingen, die hij de laatste tijd iedere dag sterker had doorstaan?
Men verwachtte van hem, den meest verworpene van allen, de verlossing uit de ellende. Hij mocht dat misverstand niet ophelderen. Hij moest hoop geven, iedere dag iets meer hoop, die, dat wist hij, nooit zou worden vervuld. Het was of men van den zwakste van allen juist verlangde de Colima een eind opzij te zetten, zoodat de versomberde vlakte lichter werd en de kim vrij.
Waarlijk, als men er lang genoeg naar staarde, scheen het of de berg wankelde en soms geloofde hij zelf, lang peinzend, dat hij de Indianen werkelijk al iets gegeven had!
Hij ging de heuvel weer op, hurkte ineen, sloeg de handen voor zijn gelaat, trok de poncho over zich heen en maakte zich met de grond gelijk. Kon hij zich maar ingraven hier en verdwijnen. Misschien was deze heuvel wel de toegang tot een ander rijk, waar men stil naast elkaar lag en niets, vooral niets meer van elkaar verwachtte.
Toen hij weer opzag begon de dag grauw en guur de nacht te verdrijven ochtendwind stak op, de klok schommelde een paar maal op en neer en luidde even, het klokketouw sleepte als een te lange koestaart over de grond.
Beneden aan de heuvel zag hij ronde hoopen asch en sintels, Indianen; hun gezichten waren wel mager maar niet ontvleesd, rustig als van dooden nu het kampvuur niet meer flakkerde. Zij droegen geen ponchos, maar grijsroode uniformen met blauwe opslagen. Het was de keurtroep van Escuatla die hem bewaakte.
Toen begreep El vidriero pas ten volle dat het gedaan was met het trekken over de altos, maar ook met het dolen door de paramos met hun welige en verwarde struiken, zachte bodem, vlammende bloemen en schuw in de verte voorbij schiet end wild. Dat droomen, visioenen niet meer hielpen, dat hij niet meer op wolken kon ontkomen en weer worden de vrij zwervende eenzame, dat zijn lot onverbrekelijk met dat van de Indianen van Guadalajara was verbonden. Dat hij geven moest als hij zijn leven niet wilde inboeten, dat hij niets had te geven, zich ingelaten had met een spel waarbij men op hem als hoogsten inzetter had gerekend en dat men, als men zou merken dat zijn inzet niets was, hem zou steenigen als valschen speler in het gunstigste geval, of hem als bedrieger terechtstellen. Waarlijk, hij verdiende de naam die men hem al enkele malen had toegefluisterd, toegemompeld, toegesist: El enganador.
De verdere dag bleef hij roerloos bij het klokkenhuis zitten, alleen meegaand met de schaduw die langzaam verschoof. De eerste dag en ook de volgende liet men hem zoo zitten. Wel wilde Tarabana hem dadelijk met geweld naar beneden halen, maar Escuatla verzette zich.
‘Laat hem liever zitten, hij is daar niemand tot last. Misschien broedt hij wat uit, misschien komt hij terug met een goed programma. Alle profeten gaan een poos op een berg zitten en deze is niet hoog, dat heeft het voordeel
| |
| |
dat wij hem goed kunnen zien en het geeft kans dat zijn geboden laag bij de grond blijven en dus uitvoerbaar zijn.’
‘Ja maar,’ riep Tarabana half huilend, ‘dat moet juist niet, hij moet niet met een vast programma komen, dat is toch iets hersenschimmigs en onuitvoerbaars, maar hoe dwaas het is, er zijn altijd nog wel Indianen die het gelooven. Dat sticht weer verwarring; nu we eenmaal zoover zijn kan hij beter blijven zooals hij is, vaag en halfzacht, dan kunnen wij hem naar onze hand zetten. En werkelijk leider wordt hij toch niet. Zit hij eenmaal met een programma, dan komen er botsingen waar we niets aan hebben.’
Escuatla moest dit toegeven. En nu kon hij zijn pas uitgerust corps eens gebruiken als bewakingstroep, want nu waren beiden het er wel over eens, dat men oppassen moest dat de Verlosser niet vluchtte.
De Indianen waren niet aan de stijve uniformen gewend, maar het was streng verboden ze uit te trekken, ook 's nachts, zoodat de meesten zeer slecht sliepen en gekweld werden door nachtmerries.
Het roerloos mediteeren van den vidriero maakte groote indruk; in de omtrek verzamelde zich het volk; dorpen die tot nog toe onverschillig waren gebleven, sloten zich aan. Alleen uit de stad was weinig toeloop. En vanzelve werd nu de heuvel het centrum.
Tarabana en Escuatla kwamen elke dag, bleven tenslotte de lijfwacht, richtten zich in onder een rieten afdak; de andere Indianen kampeerden in tenten. Soms stond El vidriero op, tuurde naar de bergtoppen en ging dan naar zijn oude plaats terug.
Op de middag van de vierde of vijfde dag regende het lang en hevig. Alles schoolde onder het groote rieten afdak samen. Toch bleef in het midden een ruimte uitgespaard, eenige Indianen stonden met hun hanen tegen de borst gedrukt te wachten. Er was een groot kabaal van wedden. Tarabana wilde het eerst verbieden. Maar toen hij eenmaal binnen was boeide het hem zoo, dat hij zijn voornemen, ja voor een oogenblik de heele beweging vergat, en de hanen van dichterbij ging bezien en betasten. Een paar dat al gevochten had - de zwaksten had men voor het eerste nummer gekozen - lagen als een hoop vuil bloed en veeren in een hoek. Hoewel de schuur naar alle kanten open was, rook het er naar bloed, zweet, natte kleeren, ongelooide huiden, en Tarabana kreeg het te pakken.
Een kleine zwarte en een groote grijze haan zouden tegen elkaar uitkomen. De kleine had lange sporen, scheen agressief en fel, draaide met zijn kop, liet zijn oogen schitteren en kraaide kort en brutaal. De grijze scheen traag en stil, maar kreeg toch de meeste kansen. Beide hanen werden door de wedders betast en Tarabana deed mee. Tegenover elkaar werden ze gezet. De kleine sprong terstond van de grond op, zat op de grijze, zijn sporen uitslaand. Deze rolde om, beet zich los. Hij had weinig geleden, door zijn dikke veeren beschermd, zijn wonden waren niet diep en opeens fladderde hij op
| |
| |
en pikte neerkomend de zwarte een oog uit. Daarop tuimelden ze beide neer.
De eigenaar van den zwarte druppelde hem citroen in het oog. De inzetten werden verdubbeld, de grijze steeg in achting. De zwarte echter werd meer toegejuicht: bravo gallo fino negro. Op dat oogenblik trad El vidriero de schuur binnen, de menigte week morrend, maar toch eerbiedig opzij. Hij liep rechtdoor naar het midden en zag de eigenaars van de hanen bestraffend aan. Er moest een einde komen aan dat weerzinwekkend spel.
De vidriero had geen slechter moment voor zijn terugkeer in de wereld kunnen kiezen. Een verstoord gemompel ging door de schuur. Toch maakte men zich gereed te gehoorzamen. Eenige Indianen slopen direct weg, vreezend dat de bliksem zou inslaan. De hanenhouders pakten hun dieren op en stopten ze in zakken of manden.
Toen drong Tarabana naar voren, dronken van bloedlucht, haat tegen den leider, opgewonden ook door de tequilla's die hij in een hoek van de schuur waar een toonbank was in ruime mate had naar binnen geslagen, en greep den grijzen haan van den eigenaar, zette hem neer en riep: ‘Dat ben jij, en de zwarte daartegenover: dat ben ik!’
Nu gingen nog meerderen de schuur uit, maar de meesten drongen op om dat te zien, De koersen van den zwarte stegen.
De hanen bleven eerst zitten in het zand alsof zij tegen de verantwoording opzagen of de rolverdeeling niet aannamen en elkaar verachtten, evenals Tarabana en El vidriero. Maar opeens rekte de zwarte zich uit, krabde in het zand en viel aan.
El vidriero stond erbij met hangend hoofd, beduusd door het plotseling weer in de menschen vertoeven na de dagen op de heuvel; zijn haan kon zoo ook niet winnen. Tarabana stond er anders bij, zijn kleine bruine kop met de felle valsche oogen hoog op de magere hals naar boven gerekt, opgaand in dit spannende, zelf lijkend op zijn vechthaan.
De grijze verzette zich maar zwak. Misschien was de zwarte alleen zoo fel door het bijtend citroensap in zijn bloederige oogkas. Neen, hij voelde dat hij winnen moest. In een minuut was het gebeurd, de grijze met sporen en snavel afgeslacht. Niemand juichte.
Maar Tarabana liep recht op hem toe, eerst zijn creatuur en beschermeling, nu zijn aartsvijand, en riep:
‘Wat doe je, wat kun je? Niets! En je neemt het volk ook nog zijn vermaken af. Help ze liever uit hun nooden! Wat doe je? Niets.’
Nu riepen enkelen bravo gallo fino, goed gekraaid, en heel achter weer gemompel van enganador. Tarabana nam den kleinen zwarte nu op, streelde hem en gaf hem aan den eigenaar terug.
El vidriero zei niets meer, ging heen, Niemand volgde hem. Langzaam beklom hij weer de heuvel, zijn eenig, zijn laatste toevluchtsoord. De volgende dag kwamen er vage berichten door, dat een nieuw leger van de
| |
| |
federale regeering zich achter de Sage verzamelde. Wel was Escuatla ijverig doorgegaan met het organiseeren van zijn leger. Het was goed gekleed, bewapend, gevoed, maar het was een klein veldleger, geschikt om hier en daar een slag te slaan, niet om een geregelde slag te voeren, een belegering vol te houden, en vooral niet tegen artillerie opgewassen.
Zij zonden bode op bode naar het revolutionaire leger, maar dit verroerde zich niet; alleen zonden zij nu en dan wat wapens.
| |
VIII
Niet het beleid van Tarabana, de schrik voor de volksbeweging, het leger van Escuatla, hadden bewerkt, dat Guadalajara zoo lang met rust was gelaten. De ware reden was, dat de revolutionairen en de federalen, die op ongeveer gelijke afstand van de stad stonden, elkaar vreesden.
Het federale leger was niet groot, maar goed uitgerust en geoefend, het revolutionaire talrijk maar ordeloos en van wisselende sterkte. De meeste federale officieren voelden ervoor bij een van de nachtelijke feesten van de revolutionairen een overval te doen en hen uiteen te drijven, en daarna de stad weer te bezetten. Maar hun generaal, Nieto, al bejaard, die een lang leven zonder bloedvergieten achter de rug had - meermalen had hij juist op tijd de rol van officier met die van minister verwisseld - weigerde bevel tot opmarsch te geven.
De alcade van Guadalajara, die zich met eenige andere autoriteiten bij de troep bevond, wilde ook niet. Hij had geen lust de stad als een groot mausoleum terug te krijgen en vooral niet de zegevierende federale troep soldaten nog maanden lang als dure eeregasten te moeten behouden. Hij stelde Nieto dus voor de onderhandelingen op zich te nemen.
‘Waarom niet rechtstreeks met de opstandelingen? Als die zich overgeven, gaan de revolutionairen vanzelf terug en behoeven wij niet eens wat met ze te maken te hebben.’
Maar de alcade wilde juist niet rechtstreeks met de opstandelingen te maken hebben, dat zou hem later altijd nagehouden worden. Ze zouden voorwaarden stellen, Escuatla vrijheid van belasting, wat een stuk in de inkomsten van de stad zou schelen, en Tarabana bisschop. Daar bedankte hij voor. Over den vidriero dacht hij niet eens. En met Gomez had hij zich toch al ingelaten. Hij was tenminste een aannemelijk man, alleen wist hij te nauwkeurig wat een verraad waard was.
Er zou dus worden onderhandeld. Nieto hield met moeite zijn woedende officieren in bedwang, die wel wilden bloedvergieten, nu roem zoo gemakkelijk te behalen leek. Het was bijna onmogelijk voor den alcade een betrouwbaar escorte tot Ibague, waar de revolutionairen lagen, te krijgen. Hij moest beschermd worden tegen de eigen troepen.
In Pace, een dorp tusschen Guadalajara en Ibague in, waar het hoofd- | |
| |
kwartier was, ontmoette hij Gomez, Cobo, den revolutionairen generaal en nog een paar baziques. Zij droegen geen kleurige uniformen, doch havelooze poncho's, groote kaplaarzen uit ongelooid leer en breede hoeden, maar zij woonden in prachtige landhuizen.
Pace was buitenverblijf van het bijna boomlooze Guadalajara. In een lommerrijke tuin stonden tafels gedekt achter de boomen; onzichtbaar werd gezongen, gespeeld, gelachen. De alcade was gechoqueerd en nieuwsgierig. Zoo leefde men niet bij hen die trouw aan de regeering verknocht waren. Hij hunkerde er meer naar, iets van achter de groene boomen te zien, dan om gunstige voorwaarden te bedingen.
De revolutionairen aan de andere kant waren er niet meer zoo begeerig naar zich met de troebele en weinig belovende beweging in te laten. Een half gekke schatrijke haciendero, een fanatiek jong priester en een caduque landlooper, wat een leiding! En na de verrassende inneming van de stad was er weinig meer gebeurd. En die stad was nog weinig beteekenend, veel te blootliggend en te zuidelijk.
De afkoopsom werd vastgesteld op anderhalf maal het bedrag dat Gomez indertijd, toen er nog niets was gebeurd, had afgeslagen. Maar daarbij werd de belofte gedaan dat de regeering zich gedurende twee jaar niet zou mengen in de aangelegenheden van de roode staten, gelegen boven de Rio Panuco. Het pact werd medeonderteekend door Gomez en den alcade en Cobo en eenige officieren als getuigen daaronder. Daarna werd het ter teekening gezonden aan generaal Nieto; zoodra die erbij stond zouden de revolutionairen afmarcheeren. Zoolang zou de alcade blijven, half als gijzelaar, zooals hij zelf had aangeboden, half om de vriendschap te bezegelen en, als er nog een helft was geweest, om de feestvreugde te genieten.
Ja, eindelijk werd hij toegelaten in het revolutionair Arcadië achter de geheimzinnige hagen. Het zag er idyllisch uit. Rondom een grasveld in koepels van groene ranken op breede rustbedden vierden de revolutionairen en de burgeressen vrijheidsfeesten. In het midden stond een lange tafel, overladen met flesschen, karaffen, stapels vruchten, bakken vol dampend vleesch, wildbraad, gevogelte. Borden en vorken werden niet gebruikt, een ieder trok zijn eigen mes. Het kostte moeite een klein gezelschap bijeen te krijgen. De meesten bleven liever in de koepels en lieten zich daar een kluif of vruchten van de tafel brengen.
De alcade kwam aan het eene eind, Gomez aan het andere te zitten. Daartusschen eenige officieren en de alcade werd geflankeerd door twee burgeressen om niet in een al te rechtstreeksch contact met de revolutie te komen.
Snel werd gegeten en gedronken, vluchtig en onverstaanbaar getoost, de alcade drukte zijn tafeldame vast tegen zich aan, onweerstaanbaar aangetrokken door haar volle en vaste boezem.
De tafel raakte leeg, hij kon Gomez nu duidelijk zien over de vruchten en het vleesch heen, maar toch werd hij opeens weer vager. En de boezem van
| |
| |
zijn vriendin was bij nader aandrukken ook niet zoo vast als hij zich had voorgesteld. De tijd ook werd iets onhoudbaars.
Maar een ding was zeker: in het revolutionaire kamp leefde men er beter van dan in het federale. Wat had men er daar aan, ver van de officiëele kringen te zijn, het ging er even vormelijk toe. Hij dacht er ernstig over om ook maar revolutionair te worden, in elk geval wilde hij wel als blijk van vertrouwen de nacht overblijven en de sponde met zijn buurvrouw deelen; men moest zich maar behelpen! Maar het contract kwam onderteekend terug en het escorte wachtte op hem, twee namen hem onder de armen en daar ging hij!
Er was uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld dat de revolutionairen meteen zouden opbreken, diezelfde dag. Want Pace en de landhuizen en stijlvolle tuinen van de rijke burgers van Guadalajara begonnen al aardig af te takelen; meubels en boomen werden voor brandhout voor de bivakvuren gebruikt en hier en daar zag het er al uit als ontgonnen oerwoud; overal lagen stapels doozen, sintels, conservenblikken.
Onwillig ging de alcade mee en wist niet meer of de schoone hem nawuifde met haar halsdoek of Gomez met het onderteekend contract.
Trouw aan de afspraak, vreezend ook toch nog in de zaak betrokken te raken, trokken de revolutionairen dezelfde nacht af.
Gomez trad na thuiskomst uit de beweging. Hij werd ervan beschuldigd handjeplak te hebben gespeeld met de federalen in plaats van de beweging in de goede banen van de opstand te hebben geleid, en een deel van de afkoopsom in zijn zak te hebben gestoken. Hij verdedigde zich zoo fel, dat men hem vrijheid en vermogen liet. Met goed recht kon hij volhouden dat een beweging, welks leider dagenlang werkeloos op een heuvel zat, terwijl de anderen zich amuseerden met hanengevechten en het ontwerpen van uniformen, geen levensvatbaarheid kon hebben. Van ontvangen gelden kon niets worden bewezen.
Gomez ging toen stil leven. Hij bouwde zich een landhuis in Agaue caliente. Hij inspireerde zich op de herinneringen aan zijn hoofdkwartier in Pace. Het was verdacht; kwam het geld voor het bouwen dan toch niet...?
Maar Gomez hield met goed recht staande dat zijn vereersters hem die laatste rustplaats hadden aangeboden. Want die had hij in grooten getale en bleef hij houden tot vrij hooge leeftijd. Toen hij al slecht ter been was, ging hij wandelen aan de arm van eene, omstuwd door ettelijke anderen.
Ondanks zijn soepelheid, zijn gastvrijheid, zijn bemindheid, vond ook deze waardige man geen natuurlijk einde. Staande in zijn tuin bij een geknakte rank die hij wilde oprichten, werd hij neergeschoten door de haag. Wraak van een jongeling, wiens verloofde hij in zijn gastvrij huis had onthaald, zei de een. Voorzorg van de partij, waarvan hij toch te veel wist en die zich op een groote zuivering voorbereidde, de ander. Wraak van een versmade vereerster, van een van de uit Guadalajara gevluchte Indianen. Hoe het zij, Gomez had tenminste lange tijd de voordeden van het revolutionair zijn genoten.
| |
| |
| |
IX
Tarabana was nog aan het overleggen hoe hij zijn vijand verder onschadelijk kon maken. Een merkwaardige coïncidentie: terwijl de alcade ginds tusschen twee revolutionairen zat, zond hij twee vrouwen van lichte zeden, maar in het wit gekleed, de heuvel op om den vidriero in zijn meditaties te storen en in een moeilijk parket te brengen.
Met eenige aanhangers verschool hij zich in een boom, terwijl zij de heuvel opgingen. De een hield de handen voor zijn oogen, de andere vouwde de sjaal uiteen waarin zij was gehuld. Toen mocht hij zien, maar hij schoof een eind verder op en verdiepte zich weer in zijn gepeins. Besluiteloos zagen de temptaties op.
Tarabana wenkte uit de boom: doorgaan, doorgaan. Maar hoe? Zij werden handtastelijk, El vidriero nam de vlucht naar de andere kant van de heuvel. De vidriero wees naar de verte, de vrouwen slaakten kreten en wenkten. Allen lieten zich zakken en renden naar boven. Halverwege hoorden zij al: ‘De soldaten komen.’
En toen zij boven waren zagen zij over een breed front traag een groote troepenmacht optrekken. Over een paar uur zou Guadalajara zijn bezet en verzet zou wel niet worden gepleegd. Men had de tijd voorbij laten gaan!
Een blinde woede tegen den vidriero, die dit door zijn talmen op zijn geweten had, dreef bijna Tarabana er toe hem de heuvel af te werpen. Maar hij bedwong zich, nu had men hem noodig als gijzelaar en zondebok. Toen El vidriero hem echter verklaarde dat hij ook nu op de heuvel wilde blijven, gelastte hij zijn volgelingen hem aan te pakken, op te nemen en weg te dragen. En zij gehoorzaamden. De persoon van El vidriero was niet langer onaantastbaar, verder was hij de enganador tot het einde.
Er hoefde geen parool te worden uitgegeven, alles stroomde vanzelf naar Sombrerete, het eerste dorp dat opstandig geworden was en dat onneembaar tusschen moerassen lag, alleen bereikbaar voor wie de smalle paden kenden.
Het werd overvol, er kwam gebrek aan alles. Maar een paar dagen daarop werd het bekend, dat niemand in de stad werd terechtgesteld, dat alles zijn gewone gang weer ging en kort daarop kwam er bericht, dat ook zij die binnen een week terug waren gekomen niet zouden worden vervolgd. Uitgezonderd van de amnestie werden alleen Escuatla, Tarabana, El vidriero en een twintigtal anderen. En zeer tegen de verwachting van de leiders in liep Sombrerete leeg. Er bleven enkele honderden over. Toch verbeterde dit de toestand. Voorloopig zou geen honger worden geleden.
Escuatla wilde van Sombrerete naar zijn landgoed trekken en zich daar verschansen, Tarabana nog in Sombrerete blijven en vandaar trachten de opstand weer uit te breiden, maar zij bekenden zich zelven wel dat de zaak verloren was. Tarabana wilde dadelijk een proces in groote stijl tegen El
| |
| |
vidriero op touw zetten, maar de anderen drongen aan te wachten of het liever nog heelemaal te laten rusten.
El vidriero zelf echter verhaastte de zaak.
Tarabana, Escuatla en Romero, in de nood weer meer bevriend, zaten zwijgend met elkaar te drinken, toen de nachtelijke stilte opeens verstoord werd door een ontzettend gehuil alsof een heel hospitaal bezig was dood te gaan.
Ontzet en niet begrijpend stormden ze naar buiten en schoten in de richting van het gehuil. Er vielen kreten, ze gingen er op af. El vidriero had er met een tiental aanhangers vandoor willen gaan, maar even buiten het dorp hadden hun muildieren, geen lust hebbend uit de warme stal de kille nacht in te gaan een balkend verzet aangeheven en hun pooten stokstijf in het slijk geplant. De gedweeste der dieren hadden den te gedweeën mensch verraden: El vidriero had Tarabana's geheime wensch vervuld en openlijk verraad gepleegd.
| |
X
In Sombrerete, hoe afgelegen en arm het is, staat toch een kerk. Sedert jaren al wordt er geen dienst meer verricht, geen mis meer gelezen. Door de ligging tusschen de moerassen was het dorp zeer ongezond; de anopheles, in den omtrek verdwenen, had daar zijn laatste toevlucht, evenals nu de revolutionairen. De bevolking is doorgeziekt; met een reuzenmilt in de gezwollen maar leege buik, op magere stokken van beenen, met dikke knoesten van gewrichten, halen ze toch een vrij hooge leeftijd. De pastoors, altijd jonge, die erheen werden gestuurd, door de onvoldoende voeding op de seminaria nog zwak, stierven allen kort na aankomst, totdat ieder weigerde erheen te gaan. Een oude losbandige was er een tijd geweest, maar geen prooien voor zijn gading vindend, had hij zich doodgedronken. Al drie jaar stond de kerk in onbruik, men werd geboren en stierf, ook zonder sacramenten.
Tarabana had een van de eerste dagen er toch eens willen preeken, maar spoedig van dit voornemen afgezien. Toen het roestige slot met moeite was geopend, viel de deur in elkaar en uilen en havikken vlogen naar buiten. Maar de vleermuizen bleven in het altijd nog meer dan half donker. De vensters werden ingeslagen, maar de lucht van een driejarige laag vogeluitwerpselen op de vloer bleef er overheerschen; daar kon men met wierook niet tegen op. De kerk was misschien een goede guanogroeve geworden, maar was ongeschikt voor een dienst. De vleermuizen wapperden de kaarsen, die men hier werkelijk ook als verlichting noodig had, uit; de preekstoel, een ton op een paal waarnaast een ladder was gezet, bleek jonge broedsels te bevatten. De heiligenbeelden waren onkenbare klompen. En het groote zwarte kruis tegen de muur was leeg. De Christus hing nu denkelijk in een kapel aan de kant van de weg in zon en regen en wind of in een afgelegen hoeve.
Misschien heeft dat leege zwarte kruis Tarabana op zijn noodlottig wreed- | |
| |
aardig plan gebracht. En dan is hij niet heelemaal schuld, evenmin als Judas en Pilatus. Als er in Sombrerete een helder, zonnig kerkje had gestaan, wie weet, dan was het misschien anders geloopen. Eerst viel niemand hem bij, maar toen het er op aankwam hield ook niemand hem tegen.
Na de nachtelijke vlucht was er onder de Indianen maar één roep: de verrader, de enganador. De hut waarin hij was opgesloten werd omringd en gesteenigd. Maar enkelen verwachtten nog, dat hij een wonder zou verrichten.
Tarabana wilde een proces in groote stijl voor het volk, maar de anderen hielden het tegen. Zij waren zelf immers medeschuldig, al tijden geleden hadden ze den vidriero af moeten schaffen.
En petit comité kon alles wel worden besproken. Toen bepleitte Tarabana dan de kruisiging. Dit had vele voordeelen. Ten eerste was men hem radicaal kwijt. Ten tweede gaf men de beweging een relief, dat altijd later nog wel eens te pas kon komen. Men kon dan op het gunstige moment met openbaringen voor den dag komen, door Tarabana bewerkt en door den enganador niet tegengesproken. Ten derde gaf het voor het oogenblik sensatie en stimulans. De hanengevechten waren afgeschaft, noodgedwongen, want de vechthanen waren ook opgegeten in de eerste dagen van overbevolking en hongersnood; het volk moest afleiding hebben; als men zoo bleef zitten was het in drie dagen gedaan. Ten vierde kon men, als men werd gevangen genomen, volhouden, dat men zelf den hoofdaanstichter al had geëxecuteerd.
Escuatla was er vierkant tegen, bestreed de motiveering, zei dat men den armen donder toch maar liever had moeten laten loopen, want dat men er nu toch eigenlijk leelijk mee in zijn maag zat.
Maar de anderen waren er voor, alleen niet zoo vurig als Tarabana, en men moest hem toch kwijt en het volk wilde wraak. Tarabana wierp het venster open en riep - het was middag en de meesten liepen op het plein in de zon te wandelen -: ‘El enganador, à la muerte!’
En als een massale echo schalde het: ‘El enganador, à la muerte!’
Ja, het volk wilde het. Escuatla besteeg zijn paard en ging een rit doen in de omtrek. Hij kauwde op een sigaar en mompelde: hij heeft het zelf gewild, het is zijn eigen schuld. En tweemaal raakte zijn paard bijna in het moeras naast de weg.
Tarabana ondertusschen liet alle tequilla uitdeelen die hij maar te pakken kon krijgen en, toen de bende genoeg was verhit, de deur van de hut openmaken. Meteen vloog El vidriero eruit: zij daarbinnen opeengestuwd waren blij wat ruimte te krijgen. Zij werden trouwens onmiddellijk daarop vrijgelaten en waren de ijverigste schreeuwers van El enganador, à la muerte.
De kerk werd nog voller dan de gevangenishut was geweest. Alles wat kon drong binnen; er bleef nauwelijks genoeg ruimte voor het kruis over. Ook was het bijna donker in de kerk, zooveel stonden voor de ramen.
| |
| |
El vidriero had eerst alles wezenloos laten begaan; toen de eerste spijker door zijn hand werd geslagen begon hij pas te schreeuwen, steeds weer op dezelfde toon: ‘Ik ben de Christus niet, ik ben de Christus niet!’
Dit was hartverscheurend, de Indianen die hem hadden opgetild, lieten hem weer los, zoodat hij weer op de grond kwam. Alleen zijn eene hand bleef daarboven vastgespijkerd, zoodat hij op zijn teenen moest blijven staan.
‘Verlos mij, ik ben de verlosser niet.’
Allen zagen naar Tarabana die vooraan stond met de grootste hamer in de hand. Het was doodstil in de kerk, op het kreunen na van den vidriero, het hijgen van de menigte, het fladderen van de vleermuizen boven hun hoofden.
‘Ja,’ zei Tarabana langgerekt, ‘dat had je dan wel eens eerder kunnen zeggen. Je hebt ons van alles beloofd, ons aan het lijntje gehouden en nu zijn wij allen verloren, vogelvrij.’
‘Ik heb zelf niet gewild, ik heb niets beloofd, altijd gezegd dat het van de oude goden komen moest en jullie zelf.’
‘Maar je hebt ook nooit tegengesproken. We zitten nu in de verdrukking. En dit is nog de eenige manier waarop je wat voor ons kunt zijn. Maar omdat je eigenlijk geen echte verlosser was, zullen we je ook maar voor de helft kruisigen. Misschien kom je er nog levend af.’
Een luid gejuich begroette deze oplossing.
De preekstoelton werd van de paal genomen en omgekeerd onder het kruis neergezet. Daar kon hij met zijn eene voet op staan. De andere werd ook aangespijkerd. De andere hand werd nog vastgebonden. Eenigen, die het nog niet mooi genoeg vonden, spijkerden nog eenige vleermuizen aan de wand er om heen.
De meesten bleven nog een tijdje toezien, maar langzamerhand liep de kerk leeg. Alleen Tarabana zat nog lang met enkele anderen in de eenige koorbank naar het kruis te staren, met een trek van voldoening op zijn anders altijd zoo wrevelig gelaat, alsof hij juist na lang zwoegen en worstelen eindelijk een meesterwerk had beëindigd. De vidriero verloor niet veel bloed, maar geraakte al spoedig bewusteloos. Toen was de aardigheid eraf. Zijn getrouwen vroegen wat er verder gebeuren moest.
‘Ik weet het nog niet. Het beste lijkt mij, dat we naar Texas of Virginia gaan en daar een nieuwe secte stichten, Daar schijnt altijd wel liefhebberij voor te zijn. En we weten nu tenminste hoe het niet moet.’
Met medeneming van de kas en eenige kostbare voorwerpen trokken Tarabana en de zijnen naar het Noorden.
Toen Escuatla van zijn lange wandelrit terugkwam vond hij Sombrerete leeg en verlaten, bijna geheel ontvolkt. Hij had het wel verwacht. De kerk was nu lichter dan overdag, het maanlicht gleed naar binnen. Hij liet El
| |
| |
vidriero afnemen, wat niet moeilijk was, en hem tusschen twee paarden in op een draagbaar naar zijn landgoed vervoeren. Onderweg had hij meermalen lust hem maar te laten liggen; wat moest hij met hem beginnen, niets als last kon hij met hem krijgen. Telkens nam hij hem toch maar weer mee.
Na vier dagen - men moest langzaam gaan - kwam men aan. Zijn huis stond in een dicht woud van waspalmen, slank en grijs als Grieksche zuilen onder een dicht loof. Het was er doodstil, alleen de arauca's schreeuwden bij aankomst. Het personeel stond in de uniformen van de lijfwacht gekleed, in de smalle laan te wachten.
Escuatla zoowel als de vidriero wisten, dat ze hier hun verder leven moesten slijten. Escuatla sprak niet meer tot hem, zeer weinig tot de anderen, veel in zichzelf.
Hij kreeg werk in de suikermolen, dat kon hij doen met de eene ongedeerde hand. De andere was door de wonden en de ontstelling daarna tot een verminkte vuist gebald. Hij hoefde alleen maar de stengels riet tusschen twee rechtopstaande cylinders in te steken, die met ruwe tandraderen in elkaar draaiden, waarvan de een van boven om een as gedraaid wordt door een in de rondte loopend paard. Het sap werd in een bak eronder opgevangen, waaronder een vuur steeds brandde, en door een buis over een ketel, die steeds met koud water werd bijgevuld, waar de damp op condenseerde en neerdrupte in een kleinere bak. Een oude Indiaansche onderhield het vuur en vulde de ketel bij onder het rooken van dikke sigaren.
Zoo was toch zijn wensch weer in vervulling, een werk te hebben dat geen werk was, waarbij hij vrij kon mijmeren. Maar na al het gebeurde in en om Guadalajara en in Sombrerete bleef hij liever gedachtenloos.
Hij moest ook nog het paard in draf houden, maar 's middags viel hij meestal in slaap. Dan stond het paard stil en het sap stolde in de bak. Maar Escuatla vergaf hem.
Jaren lang stonden nog paarden klaar voor Escuatla en liepen Indianen in havelooze uniformen met geweer rond, maar men liet hem ongemoeid, wat hem in het geheim teleurstelde.
Wel kwamen nu en dan vreemdelingen den verlosser, die de kruisiging had overleefd, bezoeken, die op zijn bankje bij de suikermolen zat, een deken om zich heen - hij had het altijd koud - een strooien hoed diep over het hoofd, zoodat zijn oogen nooit te zien waren. Dan gaf hij een pakje kruiden met de gezonde hand en zijn zegen met de gewonde en werd samen met de bezoekers soms gefotografeerd.
Wachten de Indianen nog op een nieuwen, sterkeren verlosser? Bij elke nieuwe presidentskeuze roepen zij nog vivo en krijgen een maaltijd en een kruik chicha, en dat is toch ook niet te versmaden.
|
|