Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Lieveke op kostschoolGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 396]
| |
geziene en gehoorde nadenken, waarvan zij den zin niet begrijpt noch den samenhang, doch vermoedt dat er iets leelijks achter steekt. In het twisten onder broers en zusters zijn er woorden ontvallen die nu hare achterdocht verwekken. Het slaat vooral op Febronie. Er moet iets haperen op de hoeve te Verhamme's, met Dolf of Ward, en de andere meid.... Er zijn meer dingen niet in orde: Miel gaf zijn geld niet meer af, Juliette was twee keer 's nachts uitgebleven, - en wat voor gemeene kerels kwamen bij hen thuis! Moeder speelde op, maar 't hielp weinig: elk had zijn brutaal wederwoord; vader liet maar begaan, scheen er grei in te hebben.... Moeder was met vader zelf ook niet tevreden, en had nog meer over hem dan over de kinders te klagen: telkens hij - 't geen zij noemde - eene beestigheid had uitgehaald, of zoogezegd in zijn toeren was geweest, lamenteerde zij: ‘Naarden toch, hoe is 't gods mogelijk; hoe zijt ge niet beschaamd, peist toch op uw reputatie en op uw jongens....’ Waarop hij, zonder drift en vergoelijkend antwoordde: ‘Reputatie, wat is dat? Wat wilt ge er aan doen, wijf, het zit in mijn bloed: kan ik het verhelpen dat God mij alzoo van zijn dilte gesmeten heeft? Ons-Heer moet toch van elke soort menschen zijn aantal hebben. En als ze nu al gelijk braaf moesten zijn, wat plezier ware er dan nog op de wereld?’ Zij stond werkelijk alleen om er de deftigheid in te houden, en te vergeefs, want elk wilde den eigen weg op, en 't ging alles met barsche woorden, verwijtsels en ruzie. Vanwaar mocht dat groot verschil komen in gesteldheid tusschen vader en moeder? - hij altijd aan 't spotten, alles in een lachen keeren, en met niets inzitten; moeder altijd bekommerd om eer en deftigheid, voortdurend bevreesd dat iemand zich misdragen zou of misloopen; van den eenen kant, vader eensgezind en samenspannend met zijn zonen en dochters; moeder naar de eigen familie gekeerd - de nonkels en tanten op het hoevetje, waar alles in vroomheid en eerbaarheid ging - eergierig en boven hun stand van kleine boeren. Was het misschien omdat moeder met rijke menschen had omgegaan? vader er een was uit den Leegemeersch?.... Wat weet een kind van zijne ouders? Hoe was vader geweest in zijn jongen tijd? Waarom hieten ze hem Naarden Binders? Wat was er aan, dat men het haar nariep in de dorpsschool, als een scheldwoord? Was het geen bijnaam gelijk iedereen er een heeft op het gehucht? Hoe was moeder geweest toen ze bij den notaris op het kasteel woonde? Hoe was zij als meisje gelijk ik nu ben? Was die oude notaris niet bekend als een slechterik, die met vrouwvolk omging? Moeder was er gezien gelijk kind van den huize; al 't geen bij hen voornaams in huis was, hadden zij gekregen, kwam van het kasteel. Gelijk moeder sprak, met achting over ‘menheerke’ was het als van iemand uit hare familie; avonden lang kon zij vertellen hoe het er toeging op het kasteel, - Lieveke had er naar geluisterd als naar een sprookje en er 's nachts van gedroomd. Het kwam haar voor dat er in hunne betrekkingen iets was | |
[pagina 397]
| |
als verwantschap tusschen moeder en de notaris-familie,.... waar vader echter buitenbleef, en de broers en zusters niets om gaven. Daardoor, en ook om die rijke-menschen-meubels die zij in huis hadden - was er bij Lieveke de overtuiging ingegroeid dat zij iets meer waren dan hunne geburen, meer dan kortwoners van niemendal. Als vader en de broers en zusters nu maar die voornaamheid niet hadden tegengesproken door hun gemeene doening - die gaven niets om opschik noch om deftigheid, - moeder alleen, en ook op het hoevetje bij grootmoeder, nonkel Charel en tante Anna, dáár was alles net verzorgd en proper, werd er nooit getwist, viel nooit een grof woord of een vloek. Langs dien kant voelde Lieveke zich verwant en aangetrokken, - het andere verontrustte haar, met voortdurenden schrik dat er elk moment iets losbarsten kon, waarin zij zelf in hare eer zou betrokken worden en geschaad voor de toekomst. Er waren nog meer dingen waar Lieveke vroeger achteloos had doorgeloopen, er buiten gebleven, onwetend en zonder kwaad vermoeden - dingen waarvan zij een half woord had opgevangen en haar nu eerst tot nadenken stemde, achterdocht ingaf. Plots staat zij voor de vraag: en onze Maria, die heeft ook op het kasteel gewoond, bij mijnheer Robert en madame Marthe... nu valt het haar op, komt het vreemd voor dat daar nooit met een woord in huis over gerept werd. Maria is op het kasteel weggekomen, - hoe is het haar vergaan? Sedert dient zij ergens ver in het Walenland en komt nooit meer naar huis. Het is lang geleden. Maria is de oudste - toch staat er Lieveke iets voor van een hevige ruzie tusschen vader en mijnheer Robert, met veel geloop en beroering van en naar het kasteel - toen is het hoevetje hun eigendom geworden; zij herinnert zich dat vader toen gezegd heeft: ‘Nu kan hij naar den duivel loopen, we wonen in 't onze en we doen wat we willen!’ Hing dat alles samen? Later was de ruzie ineens stilgevallen en nooit meer een woord over gerept. Toen was Lieveke te jong om belang te stellen in 't geen onder groote menschen voorviel, en later te schuchter om er te durven naar vragen. Nu echter is zij aan den leeftijd dat de nieuwsgierigheid ontwaakt naar de dingen die men verdoken houdt, dat men aantrek en schrik gevoelt tegelijk voor het zondige.... Neen, zij voorziet nooit te kunnen aarden met den geest van thuis en van het gehucht - het een en het ander komt haar voor als een oord van verderf. Hier, in de serene stilte, de onbevlekte atmosfeer der slaapzaal, waar honderden maagdelijk onschuldige meisjes ingesluimerd zijn, is zij de eenige die met gemoedsbezwaren wakker te denken ligt, met eene vlek op hare afkomst.... Er overvalt haar eene huivering op het lijf bij de gedachte aan de bezoedeling die haar ginder onvermijdelijk besmetten moest. De angst om hare eerbaarheid doet haar de knieën tegen de kin opkrimpen, drukt de armen beschermend gekruist over de borst, en met hare kinderlijke vurigheid spreekt zij den wensch uit om nooit bij iemand eene zinnelijke begeerte te verwekken, - smeekt God | |
[pagina 398]
| |
te mogen blijven lijk ze nu is, nooit te worden nageloopen evenals hare zusters.... Zij neemt hare toevlucht tot de heilige Maagd Maria, bidt drie wees-gegroetjes ter eere der Onbevlekte Ontvangenis om altijd hare zuiverheid te mogen bewaren; zij smeekt de voorspraak af van hare patrones, de heilige Godelieve,.... tot de slaap eindelijk alle kwellende gedachten verdrijft. 's Anderen daags is angst, kommer en zielsdroefheid verdwenen - de levenslust harer veertien jaren haalt de bovenhand; de gezellinnen, het werk, de studie brengen verstrooiïng en maken van Lieveke het kostschoolmeisje voor wie al 't geen buiten het omhein van 't gesticht, in ongenaakbare verte ligt en opgehouden heeft te bestaan. Lieveke is lang reeds gewend aan de orde en regelmaat der opeenvolgende uren, doordrongen met de atmosfeer van het gesticht, opgegaan in den geest der gemeenschap; haar ontvankelijk gemoed heeft zich aangepast met de tucht, en nu zij zich de gelijke voelt, samenhoorig met de andere leerlingen, is hare schuchterheid verdwenen - zij beweegt zich los en vrij in refter en op de speelplaats; zij heeft hare gevatheid van vroeger herkregen; zij is goed gezien van de gezellinnen zoowel als van de meesteressen. Haar wakker begrip en vlugge geest is de moeilijkheden te boven gekomen in 't volgen der lessen, en nu zij zich thuis voelt in de klas, 't vertrouwen verworven heeft der bestuurster, is het werk haar een lust, studeert zij met ongehoorden ijver. Zij voorziet wel dat haar een zee te verzwelgen staat, steile hoogten te beklimmen om het einddoel te bereiken, maar nu is er de moed, de onversaagdheid, de dappere wil om alle bezwaren te overwinnen, een bewust zelfvertrouwen, de vaste overtuiging in 't geen zij kan en waartoe zij in staat is. Lieveke doet het zonder overijling of drift, beraden en bezonnen, weldoordacht om op de beste manier vooruit te komen: de tijd goed ingedeeld, en alles met mate - bidden in de kapel, spelen in de recreatie, opletten in de klas en werken in de studie. Bij de meesteressen staat het meisje aangeschreven als eene vlijtige leerlinge die in alles stipt het reglement volgt, bezeten door ongemeenen werkijver; van aard en karakter: taaie wilskracht, volhardend, bezield met doorzettingsvermogen, ontvankelijk, overgevoelig, teerhartig, wankelbaar van gemoed met plotse bevliegingen overslaand van uitbundigen, opgewekten levenslust naar de sterkst gedrukte en somberste neerslachtigheid; onderhevig zelfs aan de schommelingen der weersgesteltenis. Allen houden van haar, om de vele buitengewone eigenschappen, zien in haar een geschikt element, dat goed gevormd, eene eersterang studentin kan worden, waar iets uit groeien zal dat eer zou doen aan het gesticht. Nu is Lieveke met hart en ziel en met lust aan den arbeid: in elk afzonderlijk vak vindt zij eene bijzondere voorkeur en neiging; 't geen aan haar | |
[pagina 399]
| |
begrip weerbarstig is, vat zij met hartstocht aan, razend van spijt en wrevel als zij de moeilijkheid niet te boven komt. Zij is geheel verdiept in de wetenschap, op de speelplaats is zij uitgelaten, druk in de weer en haantje vooruit, ofwel in ernstig gesprek, aan 't wandelen met gezellinnen; in de kapel en bij de godsdienstoefeningen, vroom en ingetogen als een engel; aan tafel doet zij nog altijd bescheiden en eenvoudig, is vooral gesteld de manieren van meisjes uit den hoogeren stand af te kijken en na te doen. Dat Lieveke Glabeke van geringe afkomst is, kan men haar niet meer aanzien: zij is uiterst zorgvuldig op hare kleeding en persoon, houdt zich deftig, eenigszins terughoudend en gesloten, maar heeft iets in het voorkomen, - het contrast van den vinnigen oogopslag met den zachten monkel harer lippen, het zangerige der stem, dat aan heel hare verschijning iets beminnelijks geeft, en achting en medegevoel verwekt, - al de meisjes van de klas zoeken Lieveke's gezelschap. Zij ook ten ander is bijzonder gesteld op die vriendschap, alle teeken van genegenheid stemt haar gelukkig, zij hecht zich vast, dweept met enkele intieme vriendinnen, die zij haar volle vertrouwen schenkt en die onder elkander al hunne hartsgeheimen mededeelen. Eén enkel ding houdt zij weiger verdoken: haar voornemen en vast besluit om, kost wat kost, tenden 't jaar de eerste te zijn van de klas! Nu is het kostschoolleven haar eene zaligheid - haar gemoed is gerust, onbezwaard, onbezorgd, al haar begeerten zijn voldaan; zij leeft in den serenen geluksstaat en wenscht maar dat het heel haar leven zou duren, dat er nooit een eind aan komen mocht! Haar huis, hare streek, de kennissen en geburen - het zijn schimmen geworden, uit hare verbeelding weggewischt; van ginder heeft zij niets meer te verwachten, zij is het ontgroeid, het hoort nog alleen bij de poëzie der herinneringen uit den onschuldigen kindertijd - de begoochelingen van een spiegelbeeld. Het doel van haar leven, hare toekomst ligt hier - het onderwijs is hare roeping; van hier uit kijkt Lieveke met minachting en medelijden op hare vroegere kameraadjes, op het midden waar zij in is opgegroeid, - het gruwt haar er in geleefd te hebben, ze beschouwt het als een ongeluk er uit voortgekomen te zijn, - de gedachte alleen doet haar aan als eene bezoedeling. Studeeren, bidden, omgang met geestelijke zusters, dát is het eenige middel om het ‘andere’ weg te duwen, te verloochenen, van zich af te stooten, te maken dat het niet meer bestaat, ....of nooit bestaan heeft. Gelukkig dat geen van allen daar iets van vermoedt, dat zij het geheim onder hare vroomheid en godsvrucht kan gedoken houden, zoodat zij hier de achting geniet van al wat eerbaar en voornaam is, door de gezellinnen beschouwd wordt als iemand van hunne weergade, - dát is de redding, dáár moet zij zich aan vastklampen om hoogerop te komen. Voor dat Lieveke er ooit aan dacht of er naar verlangd had, was de vacantie daar! Het gaf haar een schok, met plots opbruisende tegenstrijdige | |
[pagina 400]
| |
gewaarwordingen: het natuurlijke gevoel met verlangen naar huis, naar 't eigen volk, naar moeder! Of was het de opgetogenheid der menigte rondom haar, die aanstekelijk werkte op het gemoed? Het is toch vanzelfsprekend dat er gejubeld wordt en gejuicht bij het vooruitzicht schrijf- en leerboeken dicht te slaan, bevrijd van tucht en werk, los van meesteressen, de wijde wereld in, naar huis, waar verzet en jolijt op hen wacht, - weken lang in 't wilde floreeren, alle boeien los, de onbezonnen jeugddrift uitvieren!.... Bij Lieveke echter kwam dadelijk de weerslag, zij bleef angstvallig nadenken, beklemd, onbesloten, doch het kinderlijk gemoed haalde eindelijk de bovenhand: zij dreef mede met den stroom, gooide alle bedenkselen en zwaarmoedigheid van zich af en deelde in de onstuimige vreugde. Goeds inpakken, plannen smeden, de begoocheling bij 't herinneren aan voorgaande verlofdagen, 't vooruitzicht de streek weer te zien in heerlijken lentetooi - het dichterlijke in't ontwakend meisjesgemoed, de lichtspiegeling welke schoonheid toovert over 't geen hen thuis te wachten staat.... Lieveke ook voelde zich aangegrepen, opgetild, weer kind worden, argeloos overgegeven aan de eenvoudige vreugde - om de verandering in den levensgang, de afwisseling, 't ontspannen van den boog, in vrijheid de armen openslaan, zijn levenslust uitschreeuwen, zot zijn van welgezindheid - dát is de vacantie - de groote gebeurtenis die alle poorten opengooit, die 't saaie kostschoolleven komt verbreken, - de traditioneele geluksstaat. Lieveke herleefde de blijde ontroering, de ongerepte blijdschap van den vorigen keer, toen zij als nuchter schachtje, na de eerste lange afwezigheid haar huis ging weerzien. Nu was de nuchterheid er af, en er kwam geen harteklop of ontroering bij te pas. Zoo gauw na het afscheid der gezellinnen, en alleen op weg, overvalt haar de kalmte. Lieveke stapt beraden van het haltestation door de veldwegen: nu is zij weer het schamel buitenmeisje, hare afkomst indachtig, op weg naar huis.... Hare mijmering wordt afgeleid door den zang der leeuwerken die opstijgen, door het frissche groen der landouwen, den bloei der boomgaarden; zij herkent al de woningen en hoevetjes die verspreid liggen over de streek; jonge geitjes bleeren, melkversche lammetjes stoeien zothuppelend in de weide van elke kortwoonst. Lieveke ademt de lentelucht in als eene zaligheid; zij voelt zich vereenzelvigd met alles wat botten schiet en groent - het geluk hangt in de lucht! Thuisgekomen vindt zij moeder in het bloemhovetje vóór de deur, bezig aan 't zaaien en planten; de goudgele kelken der paaschlelies blekkeren van weerskanten het tuinwegeltje; de groentenbedden zijn aangelegd, de meidoornenhaag die den lochting omsluit, staat in haar eerste groen; in die zelfde palmtronken, daar heeft Lieveke, toen ze nog kind was, rond dien tijd paascheieren komen zoeken.... Moeder wenscht Lieveke welkom, doch blijft aan hare bezigheid; half ernstig, half lachend, zegt zij: | |
[pagina 401]
| |
- Loop zie ne keer in huis, wat we daar hebben! De voordeur staat open, en Lieveke opgeveerd om de verrassing te kennen, springt naar binnen. Langs de stoofbuis, bij den heerd staat eene wieg, en daarin ligt een boreling te slapen. In een spontane uiting van vreugde, gaat Lieveke aan 't dansen, zot van blijdschap, gilt het uit: - Moeder, is dat ons kindje?.... Wiens kindje is dat?.... - Dat is er een dat we gekocht hebben voor u om mede te spelen in de vacantie. Moeder zegt dat op gemaakt kinderlijken toon, die echter valsch klinkt, omdat Lieveke geen onwetend kind meer is, en daarbij: er ontbreekt de echte opgewekte blijdschap. Dat brengt Lieveke op den slag tot bezinning en ze durft moeder niet verder uitvragen, blijft stom verwonderd over de wieg gebogen, het wicht aanstaren, onthutst door 't vermoeden dat er iets mede hapert.... Maar dat wezentje, een vuistje groot, met een mutsje op, gelijkt een grappig oud wijvetje, - Lieveke vergeet alle achterdocht, de kinderlijke geestdrift kan zij niet intoomen - het doet haar aan als een onverhoopt, onverwacht geluk, een geschenk rechtstreeks uit den hemel gevallen! Ze is bekitteld om het lieve schepseltje op te nemen, er mede rond te dansen, een schat zal het zijn om in de armen te houden en moedertje te spelen! Aan een kind kan toch geen kwaad gelegen zijn - de geestdrift is haar te machtig: - Moeder, is 't een meisje? Moeder, heeft het al een naam? Hoe zal het heeten? Is het waarlijk ons kindje? Mogen wij het houden? Blijft het hier? Waarom ook niet? Met moeder kan toch niets verkeerds gebeuren. Het valt Lieveke echter vreemd op dat moeder bij zulk een geweldige verrassing zoo bezadigd en onverschillig blijven kan, alsof het niets buitengewoons was en hoegenaamd geen reden om te jubelen. Zij herhaalt hare vraag, en moeder antwoordt doodbedaard en koel: - Het is een jongen, het kind heet Robert.... Lieveke kijkt moeder aan - zij weent. Dan komt de mededeeling, want het helpt niet langer te zwijgen: - Het kind is van Febronie, zij heeft het gevangen te Verhamme's. 't Eerste woord al, heeft Lieveke's welgezindheid, 't geluk der verrassing platgeslagen. Het is dus toch een ongeluk? Moeder vervolgt: - Ik heb het haar altijd gezegd dat ze moest oppassen; maar ze wilde 't best weten, en nu zitten wij met de kluts en de schande! De menschen zullen nog zeggen dat ze 't er op aangelegd heeft om Ward te krijgen.... Lieveke ziet moeder weenen in haar voorschoot, en vindt geen woord om te troosten; wat kende zij van heel de verhouding? Moeder spreekt voort - deels tegen zich zelve, omdat zij hare vertwijfeling moet kunnen uitstorten: - Het is een groot ongeluk. Waar hebben wij 't van God verdiend? En ik die altijd mijn uiterste best gedaan heb om er de deugd en de eer in te | |
[pagina 402]
| |
houden. Ward wil van geen trouwen hooren, loochent zijne schuld af, - en nu is haar voor goed de kans verkeken om op het plekje te komen: Dolf wil geen plaats ruimen voor zijn broer.... en hij ook, hij heeft te doen gehad met Bertha.... Ge zult het zien, ze zullen huishouden zonder vrouwvolk, en de menschen zullen hen gelijk geven, en zeggen dat Febronie en Bertha 't spel uitgelokt hebben om een vent op te doen, - en nu zitten ze alle twee bedrogen.... - Wat zegt vader er van? waagt Lieveke. - Wat zou vader er van zeggen! die zit met zulke gruwelijke dingen niets in. Ze bleven langen tijd zonder spreken, elk bij de eigen gedachten, Lieveke te staren op dat onschuldige schaapje dat niet weet waarom het op de wereld gekomen is.... en hier in den huisvloer als schandebord ten toon staat.... Frebonie kwam binnen, onbeschaamd, zonder iemand aan te spreken. Vader keerde terug van den akker en miek maar aanstonds gekkernij tegen Lieveke, doch zonder den boreling te vernoemen. De anderen ook deden gewoon, alsof er niets gewichtigs voorgevallen was, en keken niet op naar moeder die geweend had. Lieveke zat intusschen vermijd, wist niet welke houding aan te nemen en zocht naar eene reden om buiten te geraken. Bij grootmoeder, dát was het middel om weg te komen. Daar zou zij hartsgrondig kunnen uitweenen, - over het geval zelf, of over Febronie werd echter niet gesproken, - tante Anna was van meening dat men schandige onderwerpen best verzwegen houdt. Maar het stilzwijgen zelf sprak luider dan de woorden het zouden kunnen - kommer en verdriet waren op de gezichten te lezen; schaamte weerhield hen naar troostredenen te zoeken, omdat het kwaad gebeurd was en er niets aan te herstellen, te gebeteren of goed te praten viel. Eindelijk sprak grootmoeder hare meening uit, op streng ernstigen toon: - Kind, ge moogt u gelukkig achten dat ge uit het huis weg zijt, want met geen van al is er iets goeds aan te vangen - ze deugen niet en willen niet deugen; als ze nu maar de schande over hen zelf alleen trokken en wij er niet in mededeelden. Ginder zijt ge evenwel in een goed midden, maar godweet wat er u van thuis nog beschoren is dat u deren kan, later. De ouders zijn wel te beklagen die hun dochters moeten bij vreemde menschen in dienst doen; de meisjes zijn jong en kennen geen gevaar - als ze konden thuis in 't werk gebezigd zijn, zouden zooveel ongelukken niet gebeuren. Op die treurige waarzegging volgde eene andere stiltepoos, tot nonkel Charel binnenkwam die de opluchting medebracht. Meteen begonnen allen tegelijk over onverschillige dingen te praten - over de kostschool, de onderwijzeressen, de geleerdheid, het nieuws van het dorp waar ze meenden dat Lieveke belang in kon stellen. Eindelijk werd tusschen grootmoeder en tante Anna afgesproken dat Lieveke tijdens de vacantie, veel en dikwijls moest over- | |
[pagina 403]
| |
komen; hier zou het beter gaan om rustig te leeren dan thuis.... (nu met dat kind, maar dit bleef onderverstaan). ....Nu met dat kind! Lieveke wist dat het onuitgesproken, doch stilzwijgend bedoeld was. Hoe jammer toch! Ware het een kind, echt en wettig geboren, moeders kind geweest, haar eigen kleine zus, dan zou het geen beletsel zijn, integendeel, eene reden voor Lieveke om thuis van pas te komen. Wat eene buitenkans ware het niet voor haar om dat kleine wicht te verzorgen, er mede te sollen, moedertje te spelen, - maar nu: ze wist niet of t' haar toegelaten was het kind aan te raken, of wat er mede gebeuren ging.... In het terugkeeren naar huis, voorbij Verhamme's, keek Lieveke bezijds uit over het hofgat en verhaastte zich weg om niemand te zien. De twee jonkmans zaten er nu alleen, zonder meid. Bertha was er ook weg, om dezelfde reden - had zij ook een kind? Hadden hare zuster en die meid het er samen op aangelegd op elk een, of op denzelfden, om er de plaats in te nemen van vrouw? In de Kerstvacantie had Lieveke er geen erg in gehad, maar nu zij er over nadacht, viel het haar te binnen dat Febronie en Bertha er om ter meest op uit waren bij ieder van de boerenzoons in de gunst te komen, en dat zij nijdig schenen de eene van de andere. Nu kwamen zij alle twee bedrogen uit. Maar hoe trouwden Ward en Dolf dan niet, als zij het zoover gebracht hadden? Lieveke begrijpt er niets van. Nu zou zij wel nooit bij hun gebuur meer op 't hof komen. En Fiel? Hoe zou die het stellen met zijn oudere broers? Nu zou zij eene reden hebben om hem niet meer aan te kijken, en hij zou haar nu ook niet meer achterna zitten. Dát goeds was er ten minste aan. Bij de voordeur gekomen, hoort Lieveke gesnebber van vrouwenstemmen - wijven uit de gebuurte, op kinderbezoek. Tekla Verkomst is te herkennen, die 't hooge woord voert. 't Eerste dat Lieveke opvangt, geeft haar een slag in het hart, zoodat zij inhoudt en gespannen blijft staan luisteren naar 't geen die felle stem uitschreeuwt: - ....Maar 't gruwelijkste, het verdoemelijkste, dat ik nog niet vergeten kan: terwijl ik alzoo overweldigd was, verraads gepakt, mij verweerde en schreemde van spijt en razernij, terwijl ik zienlijk het ongeluk en de schande voor mijn oogen zag, doorkriebelde heel mijn lijf van lust en genot! Tegen wil en dank moest ik er de deugd van onderstaan! Dat was mijn eerste ongeluk. Ik was zeventien jaar - tot aan mijn zestiende was ik nog kind en had nooit naar een manmensch opgekeken - aan mijn zeventiende zat ik met een kind op den schoot! Eens dat mijn maagdom toch geroofd was, kon 't me niets meer schelen, ik zat met de schande, maar meteen is dan ook de schaamte voorbij - eens er van geproefd, kunt ge 't niet meer laten - ik heb het dan gedaan voor mijn plezier, om 't even met wie, maar geen kinders meer, want die loeders van venten laten er u toch mede zitten; | |
[pagina 404]
| |
ze hebben mij in 't verderf gebracht, maar nu kan ik het ook: ik heb er al eenige naar den dieperik geholpen en er in gelapt, - dat is om mij te wreken over dien eersten, die 't me aangedaan heeft tegen mijnen wil: ze moeten het nu maar bekoopen, want 't zijn zwijns, erger dan zwijns, allemaal! Lieveke beeft op hare beenen, houdt den adem in om geen woord te verliezen, gereed om weg te springen achter den gevel als ze moet betrapt worden. Ze weet dat het slecht is zulke dingen af te luisteren, dat het haar ongeluk kan zijn, maar de zondige nieuwsgierigheid is te sterk om de kans te weerstaan er meer over te vernemen. Nu is het een wijf met rauwe stem - Lieveke herkent Siska Rigole: - Ik heb precies hetzelfde gevaren, in mijn eersten dienst - bij treffelijke menschen, door een onderpastoor aanbevolen! - van de eerste weken af wilde mijnheer met mij te doen hebben, maar ik viel niet links en zei aan madame: als uw man mij niet gerust laat, trek ik er uit; een anderen keer moest ik hem een lap tegen zijn gezicht geven, en van toen voort hield hij de handen thuis, maar deed mij den duivel aan. Nu kwam de zoon thuis op vacantie - een snotbek die mij niet eens bezag - tot hij mij op zekeren keer verraads vastgrijpt, en die kerel was aan zijn proefstuk niet, want in één omdraai had hij mij in zijn macht. Moest ik moord schreeuwen? Wat kan een schamel buitenmeisje gaan vertellen, dat ze een schooljongen niet meester kan. Men zwijgt uit schaamte, want ze lachen met uwe onnoozelheid, of zeggen dat ge 't gezocht hebt.... Van toen voort is 't ook uit geweest met mijn bravigheid: ik ben gaan dienen in een kabberdoeske te Gent.... - Zwijg mij van die beste, goeie posten, zegt Tekla Verkomst, er zijn geen goeie posten. Als er een pastor zich mede bemoeit, zijt ge zeker van kwalijk te varen: wat weet een geestelijke van de treffelijkheid bij de menschen? Uitwendig braaf en christelijk zooveel ge wilt, op straat en in de kerk, maar als ge er van dichtbij meê te doen hebt.... En hoe ze kunnen huichelen, een Judas-wezen opzetten: als ze pas met u de beest hebben afgegeven, zijn ze opnieuw mijnheer en gij de meid, en als madame den rug gekeerd is, zijn ze al weer aan 't grijbelen, omdat gij zwijgen moet en laten begaan. Voor een snel, jong ding, dat van onder moeders rok komt, zijn er geen treffelijke posten: ofwel krijgen ze te doen met mijnheer (en hoe ouder hoe slechter!) ofwel met den zoon, ofwel met de knechten - niemand kan er afblijven, en waar is het verweer van zulk een nuchter kieken? - En geraken ze niet bedorven in hun dienst, dan vangen ze het op straat; ze krijgen het zotte in den kop, ze willen mamsel worden, verspelen hun daghuur in schoone kleeren, loopen danszalen af, verkeeren met soldaten, en als ze overkomen, is er geen huis meê houdelijk: ze hebben steedsche manieren geleerd en de heete koorts in hun bloed! - Er wordt al dat kwaad verteld van de fabrieken, daar blijft ge toch uw zelfs meester, en in de fabrieken zijn geen bedden en geen slaapkamers; in | |
[pagina 405]
| |
een dienst hebben ze u in hun macht en 't is een spel van alle dagen: mijnheer doet vriendelijk in den duik; houdt ge u weiger of dibachtig, ze zeggen dat ge van achter de koeien komt; zijt ge toegevend en lachlustig, dan hebt ge 't uitgelokt. Den eersten keer laat ge iets toe omdat ge niet weigeren durft en er niets aan gelegen is, dan komen er cadeautjes, beloften, dreigementen, ge moet madame ontzien of uw post opzeggen, en wie doet dat? Ge zijt lichtgeloovig en verwacht den hemel op aarde.... Ik heb ook van alles tegengekomen, want te boere, op eene hofstede, is 't al zoo slecht of nog slechter dan in stad - ik heb aan alles meegedaan, maar met de jaren krijgt men er genoeg van en nu kan ik geen manmensch meer zien noch geluchten. Als ge dient moet ge uitgeslapen zijn en er uw voordeel zien uit te trekken, zonder u zelf te verbranden. Bertha heeft het zoover niet laten komen gelijk gij, Febronie.... - Of vankant gemaakt! roept Febronie nijdig. - Ja maar, ze blijft toch voor de menschen lijk voren en na: wie zal er u iets verwijten als 't niet aan den dag komt? - 't Is een treurig dingen voor kleine menschen, zegt Verkomst's wijf, als ze hun kinderen moeten uitbesteden; pastors hebben goed vermanen, - als ge uw meisjes kunt thuis werkstellig maken en ziet wat er mede omgaat, dan is 't verdomd niet moeilijk om ze in deugd en eere te houden. - Ba, ba, meent Klette Bovijn, wat wilt ge er aan doen, ze zijn in hun bloesem, en ze hebben toch ook maar dat, want het is gauw genoeg voorbij.... - Ja maar, als ze wisten of begrepen wat er achter staat: ramp en rooi, armoede en zorgen, 't oude betalen en 't nieuwe borgen.... - Wat zeg je? En hoeveel ziet ge er niet herbeginnen? Contrarie: als ze er van geproefd hebben, zijn ze bemierd en benitteld, ze loopen den wolf in den muil. Ons-Heer heeft ons alzoo gemaakt, Sofie: wij zijn de sukkels - voor een momentje plezier, een heel leven lang miserie - afzien en pijne om ze te koopen, zorg en krasselen om ze te kweeken, en als ze groot gegroeid zijn, vergooien ze hun maagdom en hun geluk aan den eersten die er zijn vinger naar uitsteekt. En wie zal 't veranderen? We hebben het alzoo gevonden, wijf, en we zullen 't alzoo laten. - Bij de rijke menschen is 't nog slechtst, zegt Sidnie Verschuere; gij, Leonie, ge hebt op 't kasteel gediend, ge moet er kunnen over medespreken? Lieveke hoort moeder antwoorden: - Ne mensch kan niet spreken en zwijgen.... Die eenvoudige, vergoelijkende spreuk, dit gelaten verweer opent plots een vloed van onderstellingen waar Lieveke nooit aan heeft gedacht - de openbaring: moeder op 't kasteel, in hare jeugd,.... gelijk de anderen waarvan zij het gruwelijke komt te vernemen - mijnheer de notaris.... mijnheer Robert? Zij krijgt den reutel in de keel, springt weg, loopt zich verduiken | |
[pagina 406]
| |
achter den gevel; heel haar lijf doorschokt van 't danig snikken. Het is alsof zij in een diepen, zwarten put gekeken heeft zonder grond, en gedreigd er in te vallen. Zij voelt zich ondergedompeld in eindelooze vertwijfeling - schamel vogeltje overvallen door een woesten orkaan. Zijn de menschen werkelijk als beesten? Waarom heeft zij dit afgeluisterd? Het heeft haar eene beroering gebracht die heel haar bewustzijn en denkvermogen omver keert - de brutale openbaring der leelijkheid van het leven, waarvan ze den weerslag nooit zal te boven komen. Is het waarlijk zoo gesteld op de wereld? In welk nest van ontucht en verderf is zij opgegroeid, en de slechte lucht ingeademd; zij zelve komt er uit voort, heeft het in haar vleesch en bloed - is het haar beschoren te worden gelijk de anderen? Vader, de broers en de zusters, moeder? Neen, dien naam mag ze in de reeks niets uitspreken: allen kunnen slecht zijn, de heele wereld door ontucht bezeten en verstierd - van moeder kan zij het niet gelooven, wil het niet gelooven, onmogelijk het zich voor te stellen - het ware heiligschennis; moeder is te ernstig, te streng, te onberispelijk, te danig op hare eer gesteld, en als meisje moet ze ook zoo geweest zijn, evenals grootmoeder en tante Anna.... Lieveke wil met geweld den twijfel verjagen, zoekt naar bewijsredenen: 't is gruwelijk een kind dat zijn moeder verdenkt! Ze vlucht verderop: de stem van die wijven klinkt als een oordeel. Ze moet weg, de velden in, loopt te dwalen gelijk eene radelooze, zoekt de afgelegenste, uitgeholde wegen, om maar alleen te zijn, in de vrije lucht, tot bedaren te komen. De gedachten stormen als wilde peerden, haar hoofd gloeit, zij heeft den daver op het lijf. Ho! als zij vandaag nog vertrekken mocht en nooit deze streek meer terugzien! 't Vooruitzicht van dat terugzien - moeder aankijken - is haar eene kwelling. Wat moet zij thuis nog verrichten; zij hoort er niet bij. Een tijdlang is Lieveke in den gerskant blijven zitten, werd opgejaagd omdat iemand nadert, loopt verder, tot ze, afgemat en tenden, besluit terug te keeren. Op het voorhof was geen gerucht meer, de gebuurwijven vertrokken. Febronie is haren bastaard aan 't voeden. Lieveke zit dat stilzwijgend te bezien - het schijnt haar iets plechtigs, zij kan niet begrijpen dat er kwaad bemoeid is met een kind - het is toch een schepsel Gods, met reden en verstand begaafd, hebbende eene onsterfelijke ziel.... het is ontdaan van de erfzonde door het doopsel en christenmensch geworden.... Hare gedachten draaien en wentelen in verwarde kringen door elkaar; zij heeft schromelijke hoofdpijn en gaat vroeg naar bed. Daar in 't donker duiken de schrikbeelden op: aanstootelijke, wulpsche voorstellingen, zedelooze, schunnige tooneelen - ‘alle mannen zijn zwijns, erger dan zwijns!’ Zij tracht het kwaad weg te werken door te bidden. 's Anderen daags, voor de vroegmis, zit Lieveke in de kerk, aan den biecht- | |
[pagina 407]
| |
stoel. Doch als ze haar geweten onderzoekt en zich beschuldigen wil, vindt ze niet onder welken vorm zij hare zonde belijden zal; ze weet zich echter bezoedeld door 't geen ze vrijwillig afgeluisterd heeft, met lust of behagen in zinnelijke gesprekken?.... door zondige nieuwsgierigheid? Ze weet het niet. Het afluisteren is bij toeval gebeurd, geschiedde uit belangstelling.... Het is haar ongeluk geweest. Ten slotte vindt zij er niets anders op dan zich te beschuldigen gezondigd te hebben door slechte gepeinzen. Om raad te vragen aan den biechtvader, om zich van den twijfel te ontlasten, weet zij niet hoe er aan te beginnen en komt ongetroost, met beladen geweten uit den biechtstoel. Dagen lang blijft Lieveke onder den indruk; ze kan hare gedachten niet verwerken, loopt te droomen, vindt niemand, durft zich aan niemand uitspreken of toevertrouwen om raad te vragen, dien ze zoo noodig heeft. Liefst, en de eenige met wie zij er over spreken kan, is met moeder, dáár zou zij zekerheid verkrijgen en den twijfel losgeraken, maar dat kan niet: de gedachte alleen is al eene onteering - heeft een kind het recht zijne moeder te ondervragen, late varen te verdenken? Onder de huisgenooten wordt de toestand besproken, over de schikkingen te nemen met het kind. Vader maakt er weinig zwarigheid in: - Ge moet dat zoo erg niet opnemen, zegt hij, zulk een ongeluk valt voor in de beste families; 't kind is er, we zullen het opkweeken - waar er negen zijn kan er een tiende bijkomen. We zijn nu toch zeker dat ons ras niet uitsterft, want als Febronie jong blijft, is 't een Glabeke.... of een Binder, dat is ook al een troost, en wie weet of wij in onzen ouden dag van den jongen geen hulp mogen verwachten! Niemand antwoordt op dien gekkenpraat. Maar Febronie? Wat met haar aan te vangen? Ze moet van hier weg, ergens op den vreemde, waar ze niet gekend is; hier heeft zij haar spel verbruid. Lieveke verneemt dat Maria Zondag overkomt: zij moet zien haar zuster ergens een post te bezorgen in 't walenland, dan is 't voorloopig in orde. Moeder doet niets dan in stilte weenen en klagen. Als er getwist wordt, maakt Lieveke dat ze wegkomt; zoo zelden mogelijk verwijlt ze in huis; onder voorwendsel dat ze moet leeren, is zij meestal buiten met een boek, of bij tante Anna, waar zij zich veilig voelt en in een rustig midden. Elken morgen gaat zij naar de mis, en in 't weerkeeren belt zij aan in 't klooster, waar zij een toevlucht gevonden heeft bij hare oude meesteres, zuster Angela, met wie zij kan spreken over de studie, het leven in de kostschool, hare toekomstplannen.... en ook wel eens over dingen die haar nader aan 't harte liggen. Geleidelijk heeft de zachtmoedige kloosterzuster Lieveke's vertrouwen gewonnen, evenals toen zij vóór haar op de banken der dorpsschool zat,.... daartoe helpt de nood aan medegevoel, zoodat zij schuchter en voorzichtig waagt het geheimzinnige onderwierp aan te raken en haar hartsgeheim te | |
[pagina 408]
| |
openbaren, zinspeelt over haar kwellende onrust en twijfel, tot zij eindelijk gepraamd, in een zenuwaanval uitbarst, het hoofd in zuster Angela's schoot gedoken, het overlast gemoed uitstort en haar verdriet kenbaar maakt. Zuster Angela laat het kind rustig uitweenen; als het snikken gesust is, vangt zij aan te spreken. Lieveke houdt het hoofd in zusters schoot en luistert naar de zachte, gelijkvloeiende stem waarvan de woorden zalven en troosten, moed en vertrouwen inspreken. Het gaat over de ondoorgrondelijke wegen der Voorzienigheid waar wij ons moeten aan onderwerpen, omdat God uit het kwaad ook het goede weet te bewerken; over de verhevene roeping waartoe zij uitverkoren werd en met talenten begaafd om later, in het onderwijs een heilzamen invloed uit te oefenen en veel kwaad te kunnen tegengaan; over de kracht van het gebed, waardoor wij wondere bekeeringen kunnen bekomen door Gods barmhartigheid; over de deugd en den plicht in 't vertrouwen van Gods goedheid, die zijne genade verleent waar hij het noodig acht, die alles schikt, alles bemiddelt, beter dan wij het zelf zouden kunnen, die niets gebeuren laat buiten zijne alwijsheid. Van het algemeene gaat de stem over tot het bijzondere; zij spreekt over den eerbied en de onderdanigheid die elk kind aan zijne ouders verschuldigd is, zelfs als zij geen toonbeeld zijn van deugden en een misstap mochten begaan, - dan nog hebben wij geen reden hen te misachten; zij maant Lieveke aan vertrouwen te hebben, de toestanden niet zoo zwaar en zwart op te vatten: de menschen zijn zoo slecht niet, er zijn er meer goede dan slechte: - Zie maar rond op de parochie, het zijn allen deftige, eerbare lieden, zij vervullen trouw hunne christelijke plichten, en degenen die zondigen doen het meer uit zwakheid dan uit boosheid, in aanmerking genomen, de slechte gelegenheden en toestanden, het midden waaruit zij voortkomen en leven moeten - ze werden in ondeugd grootgebracht en hebben nooit anders dan zonde en verderf gezien - hoe wilt ge dat ze zouden braaf zijn? Gelukkig degenen die in een deftig midden en uit eerbare ouders mochten opgroeien, de weldaden genieten eener christelijke en deugdzame opvoeding.... Daarom is 't dat wij door ons voorbeeld overal moeten trachten het goed te bewerken en Gods barmhartigheid over de zondaars afsmeeken.... Lieveke moet alle achterdocht en kwade verbeelding laten varen, volle vertrouwen stellen in moeder, die eene voorbeeldige christelijke huisvrouw is, waarop niets te zeggen valt, die hare tegenkomsten en weerspoed met geduld en onderwerping aan Gods wil gedragen heeft. Lieveke moet vooral indachtig zijn dat hare eigen roeping is: het geluk en de troost harer ouders uit te maken; dat zij van hun jongste dochter verkrijgen 't geen zij bij de anderen hebben moeten missen. - Dát is uwe zending, mijn kind, niets anders hebt gij te betrachten, tenzij goed te maken waar anderen aan hun kinderlijke plichten zouden kunnen te kort komen.... | |
[pagina 409]
| |
De stem houdt op, de stilte valt in. Eindelijk durft Lieveke het hoofd opheffen - zij lacht door hare tranen, dankbaarheid blinkt in hare oogen waarmede zij zuster Angela aankijkt. Zij voelt zich gesterkt en getroost, gerustgesteld; nu weet zij wat haar te doen staat - de twijfel is uit hare ziel. Zuster Angela's woorden zijn de balsem geweest voor haar gemoed; de last die haar drukte, is verdwenen; zij stapt opgewekt naar huis, heeft lust om te dansen en te zingen; ze voelt zich genezen, haar verdriet is voorbij. Wat zij te betrachten heeft: de engel van troost te zijn in het ouderlijke huis. Eene heilige zending! Meteen ziet zij de wereld met andere oogen: 't is lente! Het nieuwe levensmirakel is in wording. Het wondere wakkerworden der jeugdige krachten had zij niet eens opgemerkt. Zij speurt het in haar eigen jonge lijf - haar inwendig gemoed in eenklank met de omgeving, met al wat groeit te lande. De natuurlijke dartelheid van haar eigen jeugd komt meteen los: zij heeft lust den merel na te doen die te fluiten zit in den boomgaard, hare oogen vermeien zich aan het jonge groen, aan de bloemen van den kerzelaar. In 't voorbijgaan, langs den gerskant en in de weide, plukt zij een dikken bussel boterbloemen, koekoeksbloemen, madelieven; thuisgekomen stelt zij er al de vazen mede vol op de schapraai: zij heeft de lenteboodschap in huis gebracht! De volgende dagen verloopen kalm en zonder beroering. Lieveke wandelt door de velden met een boek, doch gaat nergens binnen - ze wil niet meer afgeleid worden door leelijkheid; het kwaad mag zij door de zintuigen niet meer binnenlaten. De geburen die het kostschoolmeisje zien wandelen, vinden dat zij reeds grootsche stadsmanieren heeft aangeleerd, eene juffrouw geworden is - zij maakt geen gemeens meer met de menschen van haren stand.... Inderdaad: Lieveke ontziet het telkens om buiten te komen, maar 't is uit vrees iemand te ontmoeten; voorbij Verhamme's hofgat - waar zij placht vrij op te loopen - kijkt ze den anderen kant uit. Fiel heeft zij enkele keeren ontwaard dat hij achter eene houtmijt verscholen of door de elzestruiken achter haar te gluren zit. Haastig wendt zij de oogen af, omdat de leelijke jongen gelijkt aan een kwaden hond die op haar dreigt toe te springen. Zekeren dag komt zij hem tegen op den veldweg, onmogelijk hem te ontgaan, en vluchten ware onzinnig. In 't naderen schijnt hij verlegener dan zij zelf; opeens houdt hij stil, stottert wat, vertrekt zijn geschonden gelaat tot een grijns, en eindelijk komt het er onverstaanbaar uit door zijn hazenmond: - Lieveke ge moogt niet kwaad zijn op mij; ik kan 't niet helpen. Ik ben kwaad op mijn broer! Hij staat er onbeholpen, deemoedig als een duts. Lieveke heeft medelijden met den armen sukkel: - Neen Fiel, ik ben niet kwaad. Waarom zou ik kwaad zijn? | |
[pagina 410]
| |
Hij stoot een grol uit die zijne tevredenheid moet betuigen. Lieveke haast zich weg om er van ontslagen te zijn, want ze blijft bang voor Fiel, ze vertrouwt hem niet; maar nu stak iets in zijne oogen dat haar getroffen heeft: de wreedheid is er uit weg, - het was iets als vervoering. Enkele dagen later verneemt Lieveke bij toeval, dat Fiel, toen het gebeurd is met Febronie, een aanval van wilde razernij gekregen heeft, dat hij zijn broer heeft te keer gegaan met den riek, zoodat ze hem hebben moeten binden en in 't varkenskot opsluiten. Hij heeft er zitten brieschen gelijk een wild beest en geroepen dat al de geburen er van opgeschrikt zijn. Daarmede wordt Lieveke voor goed bang en Fiel zijn monsterachtig gelaat komt alle nachten spoken in haren droom, - hij zit haar achterna, dreigt met wilde gebaren dat hij haar hebben moet, en de meisjes plagen haar weer, gelijk toen ze naar school liep, omdat Fiel zou gezegd hebben dat hij met Lieveke Glabeke wilde trouwen! Den laatsten Zondag van de vacantie is Maria overgekomen. Lieveke had haar oudste zuster in jaren niet meer gezien; zij heeft het voorkomen eener rijke juffrouw uit stad; zij draagt een gouden armband met horloge aan den pols; zij stoort naar reukwerk en haar gelaat is gepoeierd, hare lippen geverwd. Zij is statig en slank van persoon, met smaak en uiterst modieus gekleed; de regelmatige trekken van haar wezen, de donkere oogen, de hooghartige trek om den mond, in hare houding en gebaren heeft zij iets dat denken doet aan rijke afkomst. Terwijl zij daar te praten zit, kan Lieveke er de oogen niet van afkeeren; zij ziet de gepolijste nagels en de fijn verzorgde handen die zeker nooit zwaren arbeid hebben verricht, - er is iets dat haar verontrust in die verschijning - ze herkent er hare zuster niet in - geen gelijkenis met Febronie, noch Dolfiene, noch Juliette, nog minder met Emilie.... Ook in hare stem en manier van spreken: er ligt eene vastberadenheid in, iets van uit de hoogte; zij voelt zich blijkbaar misplaatst hier in de boerenwoning, uit den toon. Lieveke staat er bevreemd tegenover, kijkt vragend in moeders aangezicht. 't Geen haar vooral ergert is de minachting waarmede Maria hier alles aankijkt, het ongemak dat zij laat doorschijnen van een gedwongen bezoek, en ook de weerzin tegenover vader: ze neemt geen notitie van hem, schijnt niet gediend met de grappigheden die hij uithaalt, en als hij haar wat vrijpostig een compliment maakt over haar postuur en voorkomen, zegt zij hem vlakaf en grofweg, daar niet mede gediend te zijn, dat hij ophouden mag. - Als ge meent dat ik hier gekomen ben om uw flauwigheden te aanhooren, snauwt zij. Laten we er maar gauw mede gedaan maken, dat ik kan vertrekken. Het dreigt in ruzie te verkeeren, en Lieveke is daar niet bij noodig - ongemerkt gaat zij naar buiten. Als zij tegen avond binnenkwam, zaten allen gezellig aan de koffietafel | |
[pagina 411]
| |
- vader is vertrokken - Lieveke hoort dat er besloten was Febronie een post te bezorgen in 't Walenland - het kind kon hier blijven: moeder zou het opkweeken. Maria vertrekt denzelfden avond nog naar den trein, moeder alleen doet hare oudste dochter uitgeleid naar het station. Lieveke kijkt hen beiden achterna - moeder en dochter - en blijft staan mijmeren: eene vreemde verschijning, gekomen uit het onbekende en zoo gauw weer verdwenen in het onbekende; zij laat bij Lieveke een raadsel achterna dat een onduidelijk angstgevoel verwekt. En als zij zoekt naar de reden van dien argwaan, komt de vraag bij haar op: of dit wel hare zuster is? Onwillekeurig slaat haar nu het verschil, Maria naast moeder op hun rug gezien - wat betrek of gelijkenis er bestaat tusschen die twee?.... Heel den tijd heeft zij er Maria op aangekeken, waar ze zat bij tafel, achteloos achterover geleund; elke bijzonderheid heeft zij nagegaan: de gebaren, de onbeschaamde oogopslag en de uitdagende zinnelijkheid welke door hare kleeren heen schijnt. Lieveke zoekt en pluist, maar durft niet doordenken of gevolgtrekkingen maken.... Zij denkt aan de vermaningen van Zuster Angela, en laat het aan God over. Het eind van de vacantie brengt de gelukkige oplossing: alle lastige vraagteekens, gemoedsbezwaren en tribulaties warrelen uiteen, weggeveegd gelijk kaf voor den wind! Nog nooit heeft Lieveke zoo fel haar geluk beseft te mogen uitvliegen, nog nooit is zij blijder geweest hare meesteressen, gezellinnen terug te zien; de klas, de studie, de refter, de slaapzaal, brengen haar de rust weer in 't gemoed, 't geluk om weer in haar vertrouwelijk midden te zijn, met 't gerucht en 't geroezemoes om haar heen van die honderden welgezinde, onstuimige jonge meisjes, met den gezonden levenslust in de oogen, den glans der zuivere onschuld op het blozend gelaat, den jeugdigen overmoed in de gebaren. Hier in die reine atmosfeer bestaat geen bezoedeling, geen valsche toestanden, geen achterdocht. Dien eersten avond, te bed, wentelt Lieveke zich van louter wellust, om veilig opgeborgen te zijn, ver van alle kwaad, afgezonderd door hooge muren, van de verdorven wereld. |
|