| |
| |
| |
Celine en het kind
door Lode Zielens
I
HET wordt avond en Mie Groot gaat slapen. Zij roept Celine en die weet het dan wel, die zinkt knielend vóór het hooge bed, waarin de bazin te hijgen ligt; Celine vouwt de bevende handen en bidt luidop tot Mie Groot slaapt. Lang kan het duren éér het dunne lichaam tot rust is gekomen en de angsten vergaan. Celine's stem verzwakt. ‘Luider’ roept nijdig Mie Groot. Celine's stem snikt. ‘Luider, ik hoor u niet’ beweert Mie Groot. Als de bazin eindelijk met zuchten en sidderen ophoudt en in ijlen slaap bevangen ligt, sluipt Celine naar den zolder. De nacht is nu voor haar alleen. Maar Mie Groot neemt dien nog. Celine kijkt door het raam, het huis staat bij de kalme, klare rivier. Er is een schip, er is een man en ginder de stad. In elken droom vergeet Celine de deur achter het huis te sluiten, glijden zwijgende schippers door de gangen en vermoorden de bazin. Maar Mie Groot kan niet echt dood, zij komt Celine ranselen omdat de deur ongesloten bleef. Dan moet zij óp en bidden, opdat Mie Groot niet vermoord zou worden. In haar hemd ligt zij voor het bed, hoog als troon en Mie Groot staart vertwijfeld naar de zoldering. Soms voelt Celine hoe dat rustige water haar naar zich toe zuigt; zij zal verdrinken, daar is geen weerhouden aan. Maar éér het water zich ontfermend over haar sluit is het koude hart al bezweken van angst en benauwenis. Zoo jong, zulk leven, zulke dood. De schipperin heeft eens verteld dat Mie Groot zoo rijk is, als het water diep. Maar niemand waagt nog te zeggen hoe zij dit geld verwierf. Mie Groot haar ouders woonden heel alleen in het veld, haar broer is naar Kongo getrokken en nooit meer teruggekeerd, over haar vader is het beter te zwijgen; hij heeft immers gezeten! Als jong meisje is Mie uit dienen gegaan bij de juffrouw op het kasteel, - en die lag, iedereen weet het wel, op een morgen stokstijf. En zwart uitgeslagen, heere god! Het parket is daarvoor
naar het dorp gekomen. Thans durft geen mensch er nog verder over spreken, want Mie Groot laat gauw met het tribunaal dreigen.
Zij zit nu al jaren als een zwarte spin in dit oude huis, nogal vlak over dit van den burgemeester, komt weinig buiten en weet toch wat ze over haar vertellen. Bewijs eens dat zij de juffrouw van het kasteel vermoord heeft, gewurgd of vergiftigd, wie zal het zeggen? Zij heeft in ieder geval geërfd, want zij stond in het testament.
Nog dit: zij wilde het destijds met den burgemeester aanleggen! Meneer Roosen heeft haar inderdaad bezocht, maar hertrouwde toch met zijn meid, wat niet noodig was voor de menschen van zijn dorp, zij wisten wel dat hij
| |
| |
véél om haar gaf, van toen de burgermeesterin nog leefde. Andere mannen hebben zich bij Mie Groot aangemeld. Mie vroeg hoe zwaar ze wogen. Niemand had genoeg lood in zijn zakken en zoo is Mie alleen oud geworden en zal ze sterven, zooals ze haar eigen moeder sterven liet: heelemaal alleen! Maar van Mie's angsten weet niemand. Celine wil wel hooren vertellen over haar bazin, maar zij zelf durft niet eens haar naam uitspreken tegen ander.... Toen op een middag Celine over het plein kwam, trad Mie Groot op haar toe. Zij had het al gehoord dat Celine, dien nacht, in haar hemd den hof was ingevlucht, zoogezegd omdat nonkel Charel naar zijn ziek dochtertje kwam kijken, dat aan Celine's zijde sliep. Mie Groot stond daar nu plots opgerezen voor dit verschrikte vogeltje van een Celine. Gij zijt alleen, ik ook. Uw nonkel zal u niet gerust laten. Zestien jaar en al volwassen! Kom bij mij, gebood Mie Groot. Celine begon te schreien. Mie Groot's blikken staken haar door geheel het lichaam. Zij kon niet wegloopen, werd als toegehaald naar de lange, magere vrouw, met oogen als deze van Lucifer, met dien dunnen mond: een kwaadaardige streep. Zestien jaar en al zóó volwassen, herhaalde hijgend Mie Groot. Wilt gij in de stad gaan dienen? Dat is uw ongeluk. Uw dood. Gij zijt zonder hulp. Gierig wijf, dacht Celine, als ons moe en onze va nog leefden, gij zoudt mij niet hebben. Maar nonkel Charel....
Celine ging met Mie Groot mee. Op een avond begon Mie te gillen dat ze haar kwamen wurgen. Die achterdeur stond open en de moordenaars slopen langs daar binnen! Celine hoorde het in bed. Zij sloeg de dekens over het hoofd en zweette zich nat van angst. Toen stond Mie plots voor haar, sidderend. Kom mee. De wereld is vol zonde en vuilheid. Blijf bij mij, als ik sterf. Alleen de gebeden van een maagd kunnen mij helpen.
Van dien stond af moet Celine elken avond bidden. Hard op. Met bloote knieën op den kouden vloer. Mie tracht zuchtend en klagend mee te bidden. De schaduw van Celine hangt als een wolk over het bed en op den muur. Het kaarsvlammetje danst van onrust mee op Mie's kreunen en smeeken. Maar ook Mie ziet de zwevende schaduw op het muurvlak en wijst er soms naar in een kramp. Dáár, Celine, och kijk niet om. Zóó wordt, al twee jaren lang, gebeden, woest, vertwijfelend, vervloekt en verbeten in dit oude, klamme huis, nabij den vrede van klaar water en vlak over de burgemeesters woning, waar de zonen van de meid mannen worden. De jongste heeft vandaag nog Celine van het gelaat naar de borst bekeken en geglimlacht. Er trok een koude rilling over haar rug....
Nu begint Mie ook al over dag te beven. Zij wordt bleek rond haar neus en mond; Celine koelt haar dan het verwrongen gelaat, gebed ná gebed stamelend. Als het voorbij is barst Mie Groot in schreien los. Celine heeft even medelijden met haar. Niemand heeft zich zélf gemaakt en de bazin is zoo alleen.
Later weet de jongste zoon van den burgemeester Celine in de lenden te
| |
| |
nemen. Is het waar, vraagt hij dan, dit van uw nonkel? En was het in uw hemd dat gij moest vluchten? Zij zijn samen op een wegeltje tusschen twee hagen. Zijn hand brandt op haar heup, zijn adem gloeit haar toe. Heere god, zucht zij, en valt bijna slap in zijn armen. Meneer Pierre kijkt verveeld om zich heen. Wat nu, met dit schaap? 't Is over, zegt Celine. Meneer Pierre stapt vlug weg. Aan den bocht kijkt hij nog eens om en wuift haar vormelijk toe. Terwijl zij het vertelt vraagt zij zich af hoe zij het kan, hoe de woorden haar over de tong komen, maar zij zegt tóch aan Mie Groot dat Meneer Pierre er nog over begonnen is, dit van nonkel Charel en haar op het wegeltje daarom staande hield. Hij heeft een aardje naar vaartje voegt zij daar dwaas aan toe en ineens wordt Mie Groot kwalijk. Nu geen handdoek met azijn. Celine ligt geknield voor haar. Vol schrik wendt zij het hoofd: de achterdeur is open gebleven. De gloed van de avondzon zet het huis in brand. God, geef Mie Groot haar adem terug. Een schip zweeft voorbij. Celine heeft geen kracht om verder te bidden. Mie richt zich op en valt terug. Waarom staart ze zoo ontzet als met blinde oogen naar dien muur achter de wanhopige Celine? Op den dijk staat als een rots de man van de boot en kijkt naar binnen. De deur! Mie weet het van de deur. Langs dáár zal de Dood komen. De zon brandt Celine's oogen. Bidden, Celine. Ik kan niet meer, Mie Groot. De bazin komt recht, hijgt, piept; de oogen treden uit de holten. De muur. Mie werpt de dekens weg, stijgt óp en stijve handen grijpen naar Celine....
Nu het water voor Celine.
Neen, de stad.
Drie uren heeft zij gegaan. De man op den dijk heeft de vluchtende hinde nágekeken. Lang voelde zij dien blik. Riep de man haar niet om op zijn lichter te komen? Thans zit zij aan den duisteren stroom in de stad. Het is koud om haar, het is koud in haar hart. Er is geen licht. Mie Groot heeft de koperen zon verduisterd. Huiverend ontwaakt Celine in den ochtend en gaat schreiend naar tante Elodie. Harde, norsche, zwijgende menschen stappen haar voorbij, het is een stugge, gesloten morgenstad waar zij aarzelend binnentrekt. Tante Elodie is rond en breed van zorgen. Wat komt gij hier doen? Ik zoek hier werk. Heeft Mie Groot u doorgezonden? Zij zal u toch betaald hebben? Waar zult gij slapen? En hoe gaat gij hier uw kost verdienen? Ik dacht.... op de tabakfabriek waar gij vroeger.... Maar waarom niet terug naar nonkel Charel? Hij kwam toch maar eens naar Liza zien? Daarom is hij toch vader? Die van mij kijkt naar die van ons niet om. Tante Elodie? Allez goed, ons Marieke zal wat opschuiven. Gij zijt toch de eenige dochter van ons Fien....
Dit is haar de stad: roode daken, rookende schouwen, kijvende menschen, ongedierte op de kamers bij tante Elodie, straten en pleinen waar het benauwend en 's avonds plezierig is.
Dit is haar de fabriek: donkere zalen, geroes, gegil, gezoem; stof, vuil, stank...
| |
| |
Harde harten. Waar is het zachte gevoel van teerheid, waar zoete klank van een enkel woord, waar hartelijkheid van een gebaar, innigheid van een blik? Celine heeft gebeden, op bloote knieën, vóór het bed van Marieke. Tante Elodie heeft er om gelachen, nu bidt Celine stil. Nóg voor Mie Groot, opdat zij rust zou vinden. En dan ook voor haar, dat zij tevreden worde met deze benauwenis, met dien stank van achterbuurthuizen in een werk-stad en rustig zou wezen op de fabriek. Nonkel Lowie is 'n goeie kerel. Die stemde dadelijk in. Als gij thuis zijt, zegt hij, moet ik niet meer rooken. Ge draagt overal tabakreuk met u mee! Dat zal profijtelijk worden voor uw vrijer! Ons Elodie rook vroeger óók zoo. Ik durfde haar niet met een lucifertje naderen uit schrik dat zij in brand zou vliegen. Ik ben dan maar gaan pruimen....
Celine heeft nooit geweten dat Nonkel Charel zooveel tante Elodie komt bezoeken. Hij kijkt rakelings langs haar heen en verkneukelt de handen. Er is een groote stilte in hem, ge zoudt zeggen: een groot verdriet, maar het is misschien meer een geheim, waaronder hij lijdt, zooals Mie Groot zooveel geleden heeft onder een geheim. Hij komt 's avonds, - als hij heen is rilt Celine in bed. Misschien heeft hij zich ook vergist en kwam hij maar kijken naar Liza! Neen, nonkel Charel!
Elken avond helpt zij tante Elodie. Twee kamers zijn spoedig schoon gemaakt, dan loopen tante en nicht een straatje óm. Soms mag Marieke mede.
Maar dit is nog geen teederheid! Tante Elodie is blij dat ze kan klagen over Lowie. Die verspeelt nu alles met zijn duiven, ik snijd ze vandaag of morgen nog den nek over.
In de fabriek lachen ze allemaal om Emiel, - en ze houden allemaal van Emiel. Zij lachen er om dat zulken struischen kerel zulk wipneusje heeft. Dat geeft zijn gelaat iets kinderachtigs, iets onvolwassen. Zij plagen hem, maar hij plaagt terug. Elken avond spreekt zij tante Elodie over dezen Emiel. Zóó jong is hij niet meer, hij is soldaat geweest, - en plots zwijgt ze over hem. Emiel heeft haar dien namiddag opgenomen en gezegd: ‘ik vrij met u’. Zij lacht omdat zij hem niet geloofde, maar 's avonds wachtte hij haar óp en bracht haar naar huis. En de volgende avonden ook. Hij trakteert haar, biedt geschenkjes, welke zij moeilijk voor tante Elodie kan verstoppen; het wordt ál moeilijker om bidden. Eerst in den laten avond is zij alleen, Marieke slaapt, nonkel Lowie verdedigt in de andere kamer zijn duiven en soms hoort zij den bootwerker van over het portaal snikken als hij dronken thuis komt. Vergiffenis, Louise, alles is weer op.... Maar de nacht is schoon en diep. De stilte is als de kuil, waarin zij als kind zoo gaarne zat. In de stilte denkt zij méér aan Emiel dan aan wat anders. Zij is hem nu gewoon, zij is verheugd als hij op haar wacht, hij heeft beslag op haar gelegd; hij zoent haar niet eens, omvat haar lenden slechts af en toe, maar lost aanstonds, want hij is beschaamd over zulke zottigheid. Zijn stem is zwaar en rustig. Hij kan met de oudste mannen van de fabriek het bedaardste praten. Het zal wel waar zijn
| |
| |
dat hij méér van haar houdt dan bijvoorbeeld nonkel Lowie van tante Elodie. Bij Emiel wordt zij kalm, zeker van haar zelf; komt het doordat zijn ouders van den buiten zijn? Emiel is gezond, levenslustig. Het zal goed wezen met hem altijd samen te zijn. Misschien krijgen zij wel een kind. Lieve god, nu nog niet, láter. Soms wandelen zij door donkere straten. Zij vleit zich dan tegen hem aan, maar het is of hij bang is van zulke onbekende duisternis. Geen gebaar van teerheid, geen innig woord, als brutaal lachen om jonge menschen, die elkaar in het fluweel van den avond liefhebben, - zooals zij wilde dat hij haar zou liefhebben, och niet zoozeer om de drift van een kus, maar om de warmte van het hart, om de innigheid van het woord en de teerheid van het gebaar. Emiel is de goedheid.
Nonkel Lowie heeft hen gezien. Niet meer buiten 's avonds of trouwen, zegt hij. Ik ben veel te bang. Ik wil geen andermans kinderen groot brengen. Zoo-zoo, nonkel Lowie, duiven wel.... denkt Celine. Er blijft toch nog altijd de weg naar huis. Op een Zondag, als nonkel Lowie, zijn triomf viert - hij won zoo waarlijk een penduul, ziet ge wel, stom wijf van een Elodie? - ritselt zij weg. Zij dansen. Uit den drom duikt een vriend van Emiel op: Frans, slank, jong, schoon! Och, dit is het niet! Die bruine oogen, met hun klacht van vereenzaming, deze fijne mond en zijn geheim, zulke tengere handen en een blanke stem! Gij zwijgt allebei zoo hard dat ik het hooren kan, zegt Emiel, danst maar eens. Hij is heel ver, die Frans, en héél nabij. Hij zwijgt en staart haar bijna niet aan. Maar als hij zou spreken, zou hij minder zeggen. Nu legt hij de hand op haar schouder, - en plots houdt zij weenend met dansen op. Welke vreugde, dat hij begrijpt waaróm zij weent. Die stommelingen gapen haar als kalveren aan, Frans wijkt terzijde als Emiel naar Celine toegeloopen komt. Wel gij bleetsmoel, scheldt Emiel hartelijk. Frans zwijgt en kijkt haar vluchtig aan. Zijn oogen zijn als geloken, hij kijkt door zijn groote wimpers en met vreugde en ontzetting merkt zij: hij weent óók, al is zijn gelaat effen, onbewogen. En waarom? Zij hebben geen woord gezegd, zij dansten even en keken elkander aan. Toen schreiden zij. Biddend, dien avond, denkt zij huiverend aan Mie Groot. Die kreeg de burgemeester óók niet. De volgende dagen zwijgt Emiel. Het is of Frans bij haar is, of Frans met haar samen gaat, aan haar zijde wraar Emiel stapt. Ge moet niet zoo zuchten, zegt Emiel. Ik ben ziek, antwoordt ze. Met Marieke gaat zij eens in de Volkstraat schoenen koopen. Als zij buiten gaan treedt toevallig Frans in de gang. Hier boven woon ik, Celine. Hij houdt lang haar hand in de zijne. Vroeger, meneer Pierre.... Dag, Celine.... Celine, zucht hij. De zoete
klank van zijn stem, de innigheid van het gebaar; meneer Pierres stem klonk hard, hard en leelijk als de hare, hard als de stem van de menschen van haar dorp; en dan is het voorbij. In het donker van de trapkast verdween Frans. Aan hém voelt zij zich onverbreekbaar verbonden, maar zij hoort Emiel toe. Soms zijn zij gedrieën. Emiel spreekt rustig, maar het is of zij vergif in heeft. 's Avonds
| |
| |
denkt zij meer aan Frans dan aan Emiel. Hij houdt van mij, maar hij zwijgt om Emiel geen pijn te doen, waarom spreekt hij niet en als hij zou spreken, zou ik dan?.... Maar laat uw vrijer toch boven komen, zegt nonkel Lowie, gij teert uit van liefdeverdriet. Ge hebt uw jaren. Als tante Elodie zoo oud was als gij.... Gij staat gespannen gelijk een boog. Is dit jong zijn? Dien avond stapt Emiel uit zich zelf mee naar boven. Trouw maar gauw, roept nonkel Lowie als hij Emiel ziet. Emiel laat garsten halen. Er is geen betere kerel op de wereld dan die Emiel van ons Celine. Elodie, ik had zoo'n zoon moeten hebben, leelijk wijf, dat ge daar zijt. En hij tenminste houdt van duiven. En voor wanneer de trouw?
Dien dag komt ook nonkel Charel en zijn zieke vrouw over. Celine, zegt hij schuw, hier zijn een paar duiven voor uw man. En ons Liza geeft u deze sprei, ze heeft ze zelf gecrocheteerd. Och, merci nonkel Charel, maak geen attentie dat ik nu ineens moet schreien. Z'is 'ne bleetsmoel, roept Emiel. Als ze danst. ....Emiel heeft Frans niet als getuige willen vragen, zijn oudste broer komt dit toe. Hier zijn de ouders van Emiel, de broers en de zuster, menschen die nog altijd bang zijn van de stad, groote, verlegen menschen, waarvan nonkel Lowie zijn werk maakt om hen een beetje vroolijker te stemmen. Celine droomt. Het kán niet waar zijn dat zij vandaag trouwt, dat er ergens in deze enorme stad een huishoudentje wacht op haar, dat zij morgen en de andere dagen in dit huishoudentje de huisvrouw zal zijn. Maar er is nog iemand anders in deze stad; een blik volgt haar, daar ligt een hand te branden op haar schouder. Komaan! Om half twaalf is zij de vrouw van Emiel. Bij tante Elodie zullen zij koffie drinken en dan....
Heere god! Nu komt het. Dit heeft een jongen voor u gebracht, Celine. Nóg een cadeautje, lacht Emiel. Wij varen goed. Dat zal van Frans zijn. Zij kijkt hem smeekend aan. Met bevende handen rukte zij de touwtjes los. O, bewonderen de anderen. Een groen-zijden zakdoekje. Anders niets. In de hoeken borduurde een vaardige hand drie bosjes vergeet-mij-nietjes. Anders niets. Drie vergeet-mij-nietjes. Vergeet mij niet. Frans! Die blik, déze hand. Emiel! snikt zij. Maar zij groeit. Frans heeft haar geroepen. Ze kan niet de vrouw zijn van den éénen, met het hart vol van een ander! De stilte is niet te verdragen. Zij steekt het zakdoekje in haar taschje, brengt het plots naar den mond, om haar snikken te smoren, kijkt allen verbijsterd aan, vlucht.
Frans slaat weenend de armen om haar heen. Dat gij gekomen zijt, dat ik hier ben, dat wij elkaar liefhebben!
| |
II
Was hij van het soort van meneer Pierre? Een jaar van groote genegenheid, de hemel op aarde. Celine, - o, Celine! Een jaar van groote vriendschap. Ik ga vanavond eens naar de cinema. Gaat ge mede, Celine? Een jaar van stilte,
| |
| |
van lijden onder onverschilligheid. Vrouw zonder geheim voor den man, man die aan andere dingen denkt dan maar alleen aan zijn vrouw. De vrouw, niet zijn vrouw. Tonia nu. Zij is groot en donker. Zij zingt op concerten en haar stem wekt huiveringen in het mannenhart en roept verten op van ongebreidelden hartstocht.
Celine zingt nooit. Celine zwijgt. Dagen, weken.... Zeg toch iets, barst hij uit, ik kan niet leven met een doode. Och, Frans! Ja, ik ben een schoelie, ik weet wat gij denkt. Heel de stad is vol vrouwen en ik nam de vrouw van een vriend! Maar ik lijd daaronder, weet ge het? Als ik Emiel zie, weet ik niet wáár kruipen. Ik kan zijn blik niet verdragen! Waarom heeft hij niet den moed om mij plat te slaan? Omdat hij nog van u houdt. Hij is een velowinkel begonnen in de Provinciestraat - zonder vrouw, hoe kan het hem goed gaan? Ik houd van u, Frans. Daarom kwam ik. Vergeet mij niet, Frans.... Die tijd is voorbij, Celine. Wij blijven geen kinderen. Bij mij is hij niet voorbij, Frans. Bij u ook, Celine. Laat mij toch niet alleen, Frans! Frans!! Waar moet ik heen?
Hij laat haar toch! Als hij op een avond niet naar huis komt weet zij het. Vrouw alleen nu. Trage gang naar een fabriek. Eenzame avonden, treurige Zondagen. Geen troost van een kind, van háár kind. Zichzelf niet hervinden in een kind, het beeld van den geliefde niet zien klaren uit de oogen van een kind. Welke geliefde? Wat beteekenen tante Elodie en nonkel Lowie, waar zij 's Zondags gaat? Wát haar vriendin Hélène, sedert jaren verloofd en wier geliefde om raadselachtige reden niet wil trouwen? Het leven van Hélène verbloeit, het hare ook. Is zij nu eenzamer dan in den laatst en tijd, toen Frans nog wel bij haar, maar niet meer mét haar was? Het is oudejaarsavond, een stukske van den avond bracht Hélène bij haar door, nu is zij naar haren Willem. Onder en boven haar is er vreugde - meer gerucht dan vreugde -; er is een kind, dat zijn nieuwjaarsbrief voorleest, en een vrouw, welke snikkend het hoofd in de peluw bergt. Celine.
Den volgenden ochtend is ze op weg naar tante Elodie, brengt wat geschenkjes en daar staat ineens, als uit den grond gerezen, Emiel. Hij wil doorloopen, nóg zwaarder is hij geworden, stroever en ernstiger, trager, ouder! Maar hij komt terug. 'Ne gelukkige, Celine. Van's gelijke, Emiel. Stilte. Wat zal ik zeggen.... Celine, ik zou u moeten spreken. Nu gaat het niet. Ge gaat nieuwjaar wenschen? Ik ook. Toch wel.... Wandelt ge even mede? Hebt gij u geamuseerd? Celine, dat was niet schoon van u. Zal ik u eens wat zeggen? Ik ben niet kwaad geweest op u. Op hem. Waarom moest hij u hebben? De stad zit vol wijven, maar gij.... Och, Celine.... En nu heeft hij u laten zitten. Tante Elodie heeft het mij gezegd.
Zij zijn blijven wandelen tot vóór zijn winkel, zij is mede binnen gegaan en toen hij haar trotsch alles toonde en haar, tusschen zijn verklaringen in, smeekend bekeek, werd zij overstelpt door de goedheid en de hulpeloosheid
| |
| |
van een man alléén - háár man - en is gebleven. De vrouw van Emiel....
De tijd is als water in uw hand. Wat vervliet keert niet meer. Jaren komen, jaren gaan, veel sterft ons af, maar er zijn verlangens, die met ons opgroeien en sterker worden met den dag. Zij gaan niet in vervulling, op den duur durven wij niet meer in hen gelooven en willen wij hen vergeten, maar ze blijven in ons leven en als wij het heel koud hebben, warmen wij ons aan hen. Zij worden het eiland in de zon en in het stralende blauw, waarheen wij vluchten als het ons te benauwd wordt of als wij heel alleen willen zijn in zoete eenzaamheid. Verlangens zijn stille goudglanzingen, ze doortrekken ons als wij er ons het minst aan verwachten, wij zouden zoo goed als dood zijn indien zij niet af en toe ons hoofd komen beroezen en het hart verwarmen. Het leven schittert dan als een klare weg vóór ons. Ook wij hebben een doel op dien weg, hoe schamel het ook weze....
Zij spreken niet meer over het verleden. Hij wordt de burgerman en zij, de burgervrouw, die rustig naast elkaar leven en goed vooruitkomen in de wereld. Zij is een bazige zakenvrouw, hij weet zijn arbeiders te leiden. Op Zondag wordt de winkel gesloten en leggen Emiel en Celine bezoeken af! 's Avonds gaan zij vermoeid te rust en Maandag is de eerste dag van de week, dat het geld verdiend wordt. Emiel weet er niets van dat zijn vrouw uren lang te bidden ligt aan zijn zijde, dat zij bijzondere missen laat lezen, dat zij soms de klamme hand tegen het warme voorhoofd slaat. De diepe stilte in haar ontgaat hem, hij heeft zijn werk, hij heeft de gebuurtekring, waarvan hij president is en hij kan zich getroosten over zijn kinderloos huwelijk met zijn petekinderen, de zonen van zijn arbeiders. Met iederen Nieuwjaarsdag vergast hij hen op krentenkoeken met chocola. Elk jaar blijven er weg, elk jaar komen er bij. Elk jaar glanst hij heel den dag, om 's avonds triest te bed te gaan. Dan neemt hij heel innig Celine in de armen. Celineke toch! Celine heeft zich heel den dag ongelukkig gevoeld: Ons Heer straft mij zwaar, hij geeft mij niet de genade van een kind. Ik heb nog altijd niet zijn vergiffenis verdiend. Vroeger heeft zij Emiel wel eens gevraagd of hij geen zonen verlangde van haar. Zulke last, wat hebt gij er aan, had hij geantwoord, alleen maar moeilijkheden láter.... Zij wordt nu oud, als het komen kon, nú, dan heere god, spoedig zal het niet meer kunnen. Maar Emiel gunt haar geen kind. Hij is het werktuig van God.... Frans is zij geheel vergeten, vergeten dat zij eens in tranen is uitgebarsten toen hij met haar danste, vergeten dat zij, pas terug bij Emiel en op een Meiavond vol verlangen naar een kind, huiverend heeft gedacht dat zij dien eersten oogenblik weende omdat het ongeluk in haar werd gelegd en hij, omdat hij dit ongeluk in haar bracht. Nog niet zoo heel lang geleden is Frans bij Emiel om werk komen vragen. Toen hij den winkel binnen trad,
ging zij direkt Emiel halen en bleef in de woonkamer. Emiel heeft Frans als handelsreiziger aangesteld. Nu wordt over Frans niet meer gesproken. De zaken nemen grootere uitbreiding; Emiel koopt den handelsreizi- | |
| |
ger een motorrijwiel. In geen jaren spreekt Celine met Frans. Soms rijden Emiel en Frans samen uit, Emiel neemt dan op de duo-zitting plaats, zij is al den tijd van hun uitblijven angstig, er zal nog wel eens een ongeluk gebeuren. Maar als Frans een ongeluk maakt kan het ook zijn dood kosten, niet die van Emiel alléén! Dit is geen troost, want gesteld dat Frans zijn leven beu is? Aan wat is een vereenzaamde jongman in het leven gehecht? Zij merkt het wel dat ook Emiel, soms zweetend van angst op het tuig plaats neemt. Waarom doet hij het dan? Waarom verhaalt hij haar nooit eens wat Frans onderwege vertelt, waarom zegt hij nooit wat hij allemaal denkt als hij al dien tijd op den gebogen rug van Frans kijkt?
Het is nu weer Nieuwjaar geweest, dien avond had zij den moed hem over een kind te spreken. Hij zwijgt norsch. Wij zijn er te oud voor, wij moeten ons maar troosten met de kinderen van ander. Laten wij een kind aannemen, Emiel. Poos. Dan: Later halen ze het van ons terug. Wij kunnen voorwaarden maken, Emiel. Zult gij ooit een moeder haar kind kunnen weigeren? Waarom onthoudt ge het mij, denkt ze, maar zegt; als we een weeskind groot brachten? Weer poos. En last hebben met de familie? Ik zal het licht maar uitdraaien. Line, onze tijd is voorbij. Daarbij, wij hebben het veel te druk om een kind groot te brengen. Zeg mij eens eerlijk: voelt gij u sterk genoeg om een kind tot een eerlijk mens op te leiden, - gij, Celine?
De avonden zijn eenzaam voor een verlaten hart. Emiel's genegenheid is als een uitgebloeide plant. Hij leest zijn krant, dut in, - zij bezoekt Hélène, wandelt door klamme avonden liefst nog alleen. Zij wordt waarlijk oud, het gelaat is opgedrongen, de heup verbreed, de gang traag. Zij glimlacht triest toen zij zich zóó in den spiegel van een avondstraat zag. Maar dienzelfden avond schrok zij nog meer voor de starre bleekheid van haar gelaat, voor de fonkeling van haar diepe, bruine oogen, voor de gulzigheid van haar mond, voor de weligheid van haar borst. In de warenhuizen glijdt haar aarzelende hand over blonde meisjeshoofden, wendt zij zich bevend áf van jonge moeders. Zij blijft poozen voor de uitstallingen van kinderkleedjes, van schoolbenoodigdheden; als zij een vrouw met een welvenden schoot nadert ontroert haar dit zoodanig dat zij niet verder kan, een vrouw met een kind aan de borst is haar de heiliging van het leven. Marieke is getrouwd, als ons kind een meisje is zal het Celine heeten, naar u, zegde nog déze week Marieke. Celine werkt mee aan den kindskorf, heeft veel meer gereed dan Marieke zélf. De avonden hebben thans een doel.... Emiel moet maar niet weten dat zij kindersmutsjes, hemdjes, navelbandjes maakt....
Emiel heeft het nooit geweten. Op een avond rijden hij en Frans met de gauwte naar Brasschaet. Ternauwernood heeft hij haar gezegd dat hij weg moest, maar het wordt tien uur, elf uur - het is middernacht en zij zijn nog niet terug. Wat heeft Frans met Emiel uitgehaald? Ging ooit de tijd zóó traag? Zij werpt een mantel óm en gaat aan de deur postvatten. In de verte
| |
| |
dommelt een trein, nabij klinkt een stap, lichtglanzen van lantarens hangen over de nacht-stille straat. De stilte wordt eenzaamheid, eenzaamheid klimt in angst tot verlatenheid. Celine loopt naar Emiel's zuster. Jeanne woont achter den hoek, zal zij boos zijn midden in den nacht geroepen te worden? Doe eens open Jeanne, Emiel is nog niet thuis. Ik ben zóó ongerust. Nooit blijft hij uit. Hij is met Frans naar Brasschaet gereden, ik ben binnen een half uurtje weerom, zegde hij, ik was wat aan 't naaien en hoorde maar half wat hij zegde. Och, Jeanne, er zal toch niets gebeurd zijn? Kom mee naar ons, Jeanne. Ik durf niet meer alleen thuis blijven.... Hij moest eens dood zijn.... Met Jeanne, zijn zeer vertrouwde zuster, zit zij nu in de keuken. Jeanne is tegen den morgen ingeslapen, al dien tijd heeft zij gebeden. Dan begint zij te denken aan het werk dat nog op den winkel staat, Louis moet dit beginnen en Joseph dat! Waar zij nu mede in haar hoofd zit, ze kunnen nog voort aan wat zij bezig waren! Daar is Frans met den arm in verband, met het gelaat grauw, met een doodsmare?
Madame, zegt hij.... wij zijn tegen een boom gereden. Emiel is in 't ziekenhuis.... Dood? Frans! Neen, Celine, ik kon het niet verhelpen, geloof mij, Celine, Celine! - Luister toch.... 't Heeft.... Het heeft lang geduurd eer zij ons vonden. Celine, o, Celine!
Zij mogen er bij, maar hoe zou hij haar kunnen herkennen, en Jeanne en Frans? Een heel klein stukske van zijn gelaat, alleen een heel klein stukske van zijn gelaat is te zien. De rest is weggedoken achter windsels en onder lakens.
't Is in den kop, zegt de zuster, houd maar goeden moed Madame, 't zal lang duren....
't Heeft lang geduurd. Elken dag een bezoek, elken dag het verdriet dat hij haar niet herkent, dat hij bijna niet te herkennen is, elken dag den dood zoo nabij te weten! Weken, die vergaan in bidden en vasten. Maar welke razende vreugde als Emiel vaag glimlacht en tracht de hand te heffen tot een groet. Emiel, Emiel! Schrei maar uit, zegt de zuster, 't zal u goed doen. Pietje de Dood zal hem nu nog niet meenemen.
Frans werkt voor twee. Wil hij daardoor laten vergeten dat hij vooraan zat toen het ongeluk gebeurde? Zij spreken vaak samen, Celine en Frans, alleen maar over den winkel. Zij durft hem niet in de oogen kijken, wendt de blikken van de handen, want zij omklemden het stuur toen het motorrijwiel op den boom aanreed, - en zij hebben haar eens gestrééld. Als zij alleen zijn zegt hij Celine, anders is het Madame, met een stille, als verscheurde stem. Eér zij er op bedacht is, kijkt hij haar soms aan. Een langzame, van eenzaamheid klagende blik. Vanmiddag zijn zij samen naar het ziekenhuis gegaan. Frans moest Emiel noodig spreken over een bestelling. Emiel antwoordde te nauwernood, keek naar het plafond en toen zij weg waren spuwde hij....
Na maanden is Emiel genezen. Opgewonden van blijdschap haalt zij hem
| |
| |
aan het ziekenhuis af, voert hem in triomf naar hun huis, naar het atelier, naar de eetkamer waar een feestje hem wacht; hij zwijgt, zucht, broedt op raadselachtige gedachten, gaat 's avonds te rust, zonder haar goeden avond te wenschen en keert zich van haar áf. Hij zal een goede week teruggeweest zijn als hij 's nachts opstaat en in het atelier begint te prutsen. Zij bespiedt hem door een ruit. Hij houdt op met werken, staat te gesticuleeren aan de werkbanken, kapt een rijwiel midden door. Het overkomt hem meer dat hij 's nachts het bed verlaat om te gaan dwalen door het huis. Overdag loopt hij in zich zelf te praten, verzinkt in troosteloos zwijgen en staart Celine aan met een blik zóó koud en onverschillig, dat zij er bang van wordt.... De arbeiders kijken hem verwonderd ná, zij begrijpen de orders van hun patroon niet meer. Zij gaan hun nood klagen aan madame. Ik heb het gevreesd, jammert zij, hij speelt een beetje. De zuster heeft het zoo zonderling gezegd: het is in den kop!....
Maar er zijn vele dagen dat hij rustig is en volkomen beheerscht, dat niemand twijfelen kan aan den zin van zijn woorden noch aan zijn bedoelingen. Celine herademt. Heere god, zóó zwaar straft gij mij toch niet....
Emiel wordt een oude, vervallen man. Frans moet op zijn lip bijten als hij met dezen gebroken mensch wat te stellen heeft, als hij zijn tragen blik dwalen, of de bevende handen door het dunne, vuil-grijze haar glijden ziet...
Emiel aanhoort hem, haalt de schouders op en gaat weg. Wat tot Frans moet gezegd worden brengt een arbeider over.
Jeanne en haar man zijn bij Celine komen inwonen, zoo gaat zij met geruster hart slapen.
Maar op een nacht werpt hij zich op haar. Het kind, roept hij, het kind van Frans, dat gij daar hebt.... Zijn in waanzin sterke handen tasten naar haar strot, een seconde is haar ontzetting zoo groot en haar moedeloosheid zoo grondig, dat zij hem wil laten betijen. Maar dan veert zij óp en slingert hem van zich af. Zijn oogen, zijn handen grijpen, zoeken het kind in haar lichaam, hij krabt haar de borst open, stampt op den buik, bralt over Frans; het speeksel sliert hem uit den mond, hij springt op den muur. Een mes, een mes om Frans de keel over te snijden! Zij gilt om hulp. Als hij de stem van Jeanne hoort, komt hij even tot rust. Celine vlucht de gang in, maar dan zet hij haar ná. Ik wil het kind.... Niemand begrijpt wat hij nog allemaal roept en tiert. Hij is gek geworden, jammert zij. - In het atelier valt hij over een stuk gereedschap en bloedt weg in bevrijdende verdooving....
Zij zijn hem komen halen van een bijzonder gesticht, buiten de stad. Hij kwam er tot rust, ze lieten hem er teekenen en hij teekende veel kinderen. Celine is hem gaan bezoeken, - maar hij sloeg razend neer. Goede vrouw, zegde de broeder, blijf een tijdeke weg. Zij is door het veld geloopen - met de handen jammerend boven het hoofd. Heere god, gij slaat uw kinderen zwaar. ....Twee dagen nadien kreeg zijn zuster dit schrijven: Verleden Zondag heb
| |
| |
ik vernomen dat gij nog altijd verkonden zijt. Ik hoop met u dat het geen erg verloop mag hebben, want ziek zijn beteekent niet veel en daarbij men krijgt er andere levensgedachten of opvattingen door. Nu, ik denk en hoop met u dat uwe ziekte geen uitbreiding zal nemen, zooals bij mij en dat gij schoon met uw werk moogt voortgaan. Jeanne, ik geef u goeden raad, werk op uw gemak, want door dit spoedig en snel werken wordt de menschheid ziek en zoo moeten onze kinderen er de gebroken potten van betalen. Als u een kindje moest koopen, zoudt u toch meer vrouw worden, denk ik en dan zult ge, wanneer ge rond de 50 jaar zult zijn u niet beklagen zonder kinderen te zijn, welke zeker toch liefde en steun zouden geven aan een zieke moeder zooals bij ons thuis het geval was. Beste zuster Jeanne, ik geef u maar goeden raad op ondervinding. Ik heb menschen weten klagen en zuchten, menschen van ouderdom omdat zij kinderloos waren en dat hun leven zoo ledig en zonder doel was. Dat zult gij nu best ondervinden in zulken toestand, wanneer men hulp en liefde noodig heeft om te genezen, want de pillekens alleen genezen niet altijd, het is het opgeruimd en levenslustig gemoed van u en uw omgeving, dat u doet genezen. Wanneer ik u niet gehad had thuis met mijn ongeluk, ware ik zeker bezweken onder de wanhoop van dien zwaren slag, ge ziet dus dat men door ziekte en lijden andere levensgedachten krijgt. Ge zult u afvragen hoe is het met u, dit kan ik wel denken.
Ik stel het beter, eet en slaap wel, ik breng mijn tijd door met denken, lezen en teekenen, wat kan ik anders doen?
Nu, liefste zuster, ik hoop ook dat ik van u een schrijven zal ontvangen over uw zieken toestand en hoop wel van geruststellend antwoord te ontvangen.
Ik zend u, liefste zuster, mijn lieve kusjes van hier uit, met de hoop u op het toekomende bezoek te zien in blakende gezondheid en met een levenslustig gemoed, want ik zag wel, den laatsten keer bij uw bezoek, dat gij er niet goed uitzaagt. Emiel.
Ik besta niet meer voor hem, zucht Celine. Maar waarom heeft hij mij geen kindeke gegeven, Jeanne? Ik heb er hem zóó om gesmeekt, ik heb er zóó om gebeden, missen laten voor lezen! Hebt gij dat nooit begrepen? vraagt Jeanne. Neen, gij wel? Och, wat zal ik u zeggen, Celine.... 't Is heel leelijk van hem geweest, heel leelijk.... Maar spreek toch.... Hij heeft gedacht dat gij en Frans.... enfin, begrijpt ge?.... Dat het maar een heel klein poozeke uit is geweest tusschen u en hem. Hij hield zooveel van u dat hij dáárom Frans heeft geholpen en bij hem nam.... Maar als er een kindeke zou komen wilde hij zeker zijn dat dit kindeke ook van hem was. En.... als gij er dan over sprak.... och, Celine, wat is het leelijk van hem geweest, maar hij hield zooveel van u, Celine.... als gij er dan over sprak, dan was hij altijd ongerust.... Verstaat gij mij goed? Hij dacht dan.... 't is zoo moeilijk om zeggen, Celine, dat gij er wilde voor zorgen dat hij alle redenen
| |
| |
zou hebben om aan te nemen dat hij waarlijk de vader was, terwijl feitelijk...
Zwijg, Jeanne, ik.... Heere god, waarom heeft Mie Groot me niet mogen wurgen?.... Heeft hij er dan met u over gesproken, Jeanne? Ja, Celine, hij hield zoo veel van u.... Maar nooit heeft hij mij gezegd dat hij ook zoodanig geerne een kindeke zou willen hebben.... Ik heb het toch altijd wel geweten. En nu....
Madame, zegt Frans, binnenkomend, moeten wij niet....
Frans, kijk mij niet aan, maar luister wat ik u zeg. Ga heen. Oogenblikkelijk. Ik heb uw diensten niet meer noodig. Ik zal het wel alleen doen tot Emiel terugkomt.
Ik begrijp het, Celine, ik had hier nooit mogen terugkomen, maar wat doet een mensch al niet in de diepste miserie? Ik heb honger geleden, Celine, - en ik zweer u dat het ongeluk - een ongeluk was! Ik had willen gaan, voor goed, begrijpt ge? Er is maar één Emiel en honderdduizend Fransen, zooveel zijn die niet waard. Maar ik vraag toch óók: aan wat heb ik verdiend.... u ontmoet te hebben?
Er is een vroeg-oude vrouw, het haar is als zuiver ivoor, de oogen zijn als uitgeweend, de mond is een schuchtere lijn, bevend van leven. Het verdriet heeft haar wezen verinnigd, verheiligd misschien. De lange, fijne handen grijpen een dartel kind, dat pas te loopen begint. Celineke zou kunnen vallen, zegt Celine tot Marieke's kind. Zij neemt het op en draagt het in de kamer, in het licht, dat als uit een gouden tulp zacht over beiden vloeit in een eenzaamheid van diepen vrede.
|
|