| |
| |
| |
De draak
door Henk de Wit
CHINA.
Nacht. De hemel is een donker waas. Eenzaam ligt het land onder de sterren, maar het lijkt, alsof zij de wereld hun bescherming onthouden. De Chinezen die zich omwentelen in de slaap dromen hun eigen gedachten: angstige voorgevoelens van typhonen, die het land zullen verwoesten, aardbevingen, die de vrucht van hun nijvere arbeid vernielen. In hun droom vangen zij de strijd aan met de eeuwige draak, die in zijn boosaardigheid de mens meesleurt naar ellende.
Als de dageraad komt, blijkt de zon niet in staat het nieuwe zonneleven in volle kleuren aan te kondigen. De dag is geel en blijft geel, een floers waarachter de zon als een gedoofde oranje-stip omhoog klimt.
Foochow.
Op de rede, enigszins verwijderd van de andere schepen, ligt een grote jonk met een vroeger-eeuwse achtersteven. De Hoang Lee. De verweerde romp getuigt van de vele reizen die het schip heeft gemaakt.
De schipper van deze jonk heet Wang Po Liang.
Als hij, gewekt door het doorkomend daglicht, aan dek komt en de gele lucht ziet, waartegen een grillige heuvellij in de doodse stilte van de traag-opklimmende dag zich flauw aftekent, heeft hij een gewaarwording, dat hij nu al jarenlang in een zekere angstige spanning op de komst van deze dag heeft gewacht.
Hij glimlacht even.
Dan knielt hij neer op het dek van de kampanje, richt het gelaat naar de kust en bidt vormelijk, maar met overtuiging, dat het onheil dat iedere mens in het leven dreigt van hem zal worden afgewend. Hij weet, dat er goden zijn die het gebed van den oprechten zeeman verhoren.
Als hij zich opricht is het licht van de zon helderder geworden, het gele floers wordt verbroken. Hij hoort stemmen. De matrozen Tsang, Li Yong en Ma Pei komen uit het logies om het schip voor vertrek in gereedheid te brengen. Het is de dag, dat de Hoang Lee met een lading goederen naar Shanghai vertrekt.
Nog even voelt Wang Po Liang de waarschuwing, dat hij zijn jonk niet op deze dag aan de zee mag toevertrouwen, maar begrijpt niet waarom? Hij lacht. Een korte, bijna ironische lach. Heeft hij niet oprecht tot de goden gebeden? Is hij niet altijd een eerlijk en moedig zeeman geweest? En hij voelt hoe de wind langs de heuvelen afdaalt en over de baai langzaam aanzwelt tot een bries, zo gunstig, als hij voor vertrek niet beter zou wensen. Hij buigt het hoofd, kijkt naar het water en weet, dat hij met deze wind naar zee zal gaan.
| |
| |
Ook is de zon door het gele floers heengebroken en tovert de lucht om in blauw, een lazuur, zo diep van kleur als boven China maar zelden het geval is.
Verder weg, in de haven komt leven. Op de jonken verschijnen mensen, prauwen gaan varen.
Wang Po Liang kijkt omhoog. De zon schijnt, straalt warmte. Heeft de zon de angstige voorspelling van de morgen verdreven? In de gedachten van Wang Po Liang drijven de herinneringen van de sombere nacht en de te gele dageraad naar vergetelheid. Voorbij.
De matrozen zingen. Zij zijn verheugd. Onder hun werk zal straks de Hoang Lee op de goede wind naar zee worden gebracht. Het lied blijft echter eentonig, geeft de eentonigheid van de zeemansvreugde weer.
De schipper roept het bevel, dat de zeilen worden gehesen.
Op dit moment maakt uit de drukte van in bedrijf gekomen prauwen onder de havenkant een bootje zich los. Wang Po Liang kijkt. De Chinees in het bootje zwaait met de armen om de Hoang Lee iets te beduiden. De schipper wacht. Zal de Hoang Lee op haar reis naar het Noorden een passagier meenemen?
Onder het werk aan talies en schoten hebben ook de matrozen het prauwtje opgemerkt en kijken tersluiks, nieuwsgierig.
Langzamer dan eerst komt het bootje naderbij, de man die de wrikriem hanteert wordt moe. Het schip ligt ver uit de kust en de man schijnt al oud. Hij zwoegt om zijn prauwtje tegen de stroom in langszij de Hoang Lee te krijgen. Maar als hij dan zijn prauwtje aan de grote jonk heeft gemeerd, toont hij geen haast. Hij kijkt niet omhoog, roept geen woorden om het doel van zijn komst te verklaren. Het lijkt, dat de jonk hem niet meer interesseert. Hij staat midden in zijn bootje, kijkt naar een voorwerp, dat door een doek afgedekt in het midden van zijn bootje staat, heft dan zijn handen ten hemel en mompelt:
- Zou er op Aarde een dag schoner dan deze kunnen bestaan? Een dag, die mij uit de lasten des levens opheft tot het aanschouwen van een nieuw verschiet?
Wang Po Liang heeft het gemompel niet verstaan, tracht zich vergeefs het vreemde gedrag van den man te verklaren. Tsang, Li Yong en Ma Pei denken, dat de oude Chinees een kist met verboden koopwaar komt aanbieden.
Nu klimt hij aan boord. Hij doet dat voorzichtig, zijn kleed nauw om het lichaam geslagen, kijkt op om den schipper te zoeken. Wang Po Liang schrikt als zijn ogen de blik van den ander ontmoeten. Iets in zijn binnenste tast naar de waarschuwing, die hij ontving en verloor.
- Ik heb u een lading aan te bieden, zegt de oude Chinees, terwijl hij langzaam op den schipper toekomt. Zijn stem snerpt. Het lijkt Wang Po Liang, dat de man plotseling veel ouder is geworden, zo oud, dat hij zich
| |
| |
niet meer kan voorstellen, dat deze man de kracht heeft gehad het prauwtje tegen de stroom in van de kust naar het schip te roeien.
Wang Po Liang denkt aan verboden koopwaar. Opium. Andere narcotica, die alleen in bepaalde streken van China bekend zijn, narcotica, die het lichaam uitputten en de geest verzwakken. Ook tracht hij te denken aan dingen, die hij zelf niet kent, want China is een groot land en de raadselen van China zijn velen.
- Nee, zegt hij, niet één zeeman langs de kusten van China zal kunnen getuigen, dat ik ooit verboden koopwaar heb vervoerd.
De oude Chinees lacht. Hij zegt:
- Gij moogt gaan naar de kusten van de vele zeeën der wereld, maar nergens zult gij een land aantreffen, waar het verboden is het goed te vervoeren, dat ik u aanbied naar Shanghai te brengen.... Dan ziet hij hoe de drie matrozen nieuwsgierig en bijna argwanend naar hem kijken, en hij verbleekt, terwijl zijn korte gestalte zich kromt.
Maar dadelijk herstelt hij zich en daalt af in de kajuit, wacht tot de schipper hem gevolgd is, kijkt hem met een ondoorgrondelijke blik aan, haalt van onder zijn kleed een buidel te voorschijn en telt in de handen van den schipper zoveel goudstukken uit, dat Wang Po Liang ze niet kan omvatten. Als de buidel leeg is, zegt hij zonder schroom:
- Dit is de prijs die ik betaal. Als gij hiervoor het goed naar Shanghai wilt brengen, dan zal ik u mededelen wat de kist, die in mijn prauw staat, bevat.
Zijn rust en beheersing verbazen Wang Po Liang, terwijl gedachten van wat hij voor het goud zal kunnen kopen chaotisch op hem aanstormen, voldoende om hem niet meer te doen twijfelen. Hij antwoordt:
- Als, zoals ge zegt, het vervoer van de lading die gij mij aanbiedt niet is verboden, dan weifel ik niet. De zeer hoge prijs zal u dan een waarborg zijn, dat het goed met alle zorg voor beschadiging zal worden behoed. En het blinkende goud in zijn handen ziende, vervolgt hij: Ja, voor deze prijs stel ik mijn eigen leven veil, dat ik het goed naar Shanghai zal brengen.
De oude Chinees barst in een schaterlach los. Dan beheerst hij zijn lach tot een satanisch masker, strijkt zich over zijn vlasbaard, buigt zich tot Wang Po Liang over, en zegt:
- In de kist zit een slang.
- Een slang? vraagt Wang Po Liang en staart den ander aan. Staart. De verwonderde blik van den schipper schijnt den ouden Chinees te beangstigen. Alsof hij bang is, dat er onvoorziene dingen zouden kunnen gebeuren, zegt hij, terwijl de toon van zijn stem nederig wordt:
- Ge behoeft niet bevreesd te zijn, dat de slang uit de kist kan ontsnappen. De kooi is goed dicht, de spijlen staan zo dicht naast elkaar, dat zij er nooit tussendoor kan komen. Het luikje waardoor ik haar erin liet is goed gesloten.
| |
| |
Bovendien heb ik haar de laatste dagen genoeg laten eten, dat zij gedurende de reis naar Shanghai op het voedsel kan teren.
Wang Po Liang knikt.
Omdat nu de ander naar de goudstukken kijkt, kijkt hij ook naar de goudstukken. Blinkende goudstukken. Hij bergt ze op in een mooi Chinees kistje, dat hij voor het vervoer van kostbaarheden aan boord heeft.
- Die prijs is u, zegt de oude man en kan een verheugde klank in zijn stem niet verhinderen. Daarna gaat hij naar boven. Wang Po Liang volgt hem, nadat hij eerst de toegang tot de kajuit zorgvuldig heeft gesloten.
Aan dek, bij de verschansing draait de oude man zich om, en zegt:
- Gij moet thans mijn woord geloven, als ik u zeg, dat de kist een slang bevat, want nu, op de dag, terwijl de zon schijnt, kan ik u haar niet laten zien. Ze kan het licht niet verdragen. Ze behoort tot een vreemd soort, ze is uit een diepe spelonk in het bos gekomen. Als het zonlicht haar bescheen zou ze onmiddellijk sterven. Daarom ook moet gij mij beloven, de kist in de kajuit te vervoeren en de doek goed over de kist te houden. Wilt gij u er echter van overtuigen, dat ik niet heb gelogen, doe het dan hedenavond, als de zon achter de kim is gezonken. Als het u dan mocht blijken, dat ik geen waarheid zou hebben gesproken, dan sta ik u toe, dat ge de kist in zee werpt en de prijs die ik u gaf blijft u.
De woorden van den ouden Chinees bevreemden Wang Po Liang niet. Het is immers waar, dat, zoals de oude man vertelt, er in de spelonken van het bos slangen leven, die de zon schuwen, en waar het licht tot hen doordringt, wegvluchten om zich in hun holen te verschuilen.
Als hij reeds over de verschansing is geklommen, draait de oude man zich nogmaals om, en zegt:
- Ten leste moet ik nog aan de verplichting voldoen u te waarschuwen, dat de slang zeer gevaarlijk is. Pas er voor op, dat haar gif u nooit raakt....
Hij stapt in het bootje.
Zodra Li Yong en Ma Pei de kist aan boord van de Hoang Lee hebben getild, duwt hij het prauwtje ruw van de scheepswand af, alsof hij bang is een seconde te lang langszij van de Hoang Lee te blijven, alsof een vreemde angst hem drijft de plaats zo spoedig mogelijk te verlaten.
Wang Po Liang kijkt hem na. Zonder op te zien heeft de Chinees de wrikriem gegrepen en roeit met het hoofd omlaag gebogen, roeit, alsof hartstochtelijke aandoeningen hem drijven zo spoedig mogelijk de kust van Foochow te bereiken. Als hij zich meer verwijdert, lijkt het dat het hanteren van de wrikriem hem steeds gemakkelijker valt, alsof zijn gestalte zich uit de ouderdom opricht. Als hij tenslotte de prauwen langs de havenkant heeft bereikt, schijnt hij veel jonger en veerkrachtiger te zijn geworden.
Dan roept Po Liang de matrozen om de zeilen te schavelen, en een uur later heeft de Hoang Lee de rede van Foochow verlaten.
| |
| |
De ganse dag, uitkijkend over zee, zoekend naar de lijn die het schip over het effen watervlak moet volgen, terwijl de matrozen onder het zingen van hun lied alle zeilen bijzetten, en de Hoang Lee, golven stuwend, op de koerslijn komt, keren de gedachten van Wang Po Liang steeds terug naar de kajuit, denkt hij aan de kist en aan de vreemde inhoud.
Dan gaat de zon onder. Het wordt nacht.
De zee is rustig. Tsang en Li Yong zijn gaan slapen. Ma Pei heeft de wacht.
Wang Po Liang daalt af in de kajuit. De duisternis is niet diep, het licht van de sterren dringt door, er hangt een schemer van de lamp aan dek. In een hoek staat de kist. Als de schipper nadert, voelt hij hoe een vreemde sfeer, die de aanwezigheid van de kist verspreidt, hem beklemt. Dan, denkend aan de waarschuwing dat het gif van de slang gevaarlijk is, trekt hij de doek voorzichtig van de kist af. Dadelijk ziet hij dat de kist, eigenlijk een kooi, fraai van vorm is, dat de dicht naast elkander geplaatste spijlen door een houtsnijkunstenaar zijn bewerkt. Hij ziet een soort luikje, dat met smallere spijlen is gerasterd. Daarachter twee kleine ogen, gloeiend als vonken. De slang. De oude man heeft hem niet bedrogen. Hij kan de zilveren schubben van het slangenlijf zien glinsteren, ziet de kronkels. Niets bizonders. Maar als hij de doek weer over de kist gooit, lijkt het hem, dat de ogen nog even blijven stralen als spitse, in het duister stekende vlammen.
De schipper slaat er geen acht op en gaat slapen.
De bries is goed. Ma Pei, de oudste matroos, die nog ouder dan de schipper is, geeft de wacht over aan Li Yong, den jongste. Li Yong hurkt rustig neer bij het roer en let op. Het kan gebeuren, dat de wind verandert, dan moet hij de anderen wekken en Wang Po Liang zal zeggen, hoe zij de zeilen moeten brassen. Maar de wind verandert niet en de zeilen staan goed. Rustig, in gelijkmatige gang, vaart de Hoang Lee voort.
Als even later de schipper aan dek komt, ziet hij dadelijk, dat het zicht te helder is en het licht te blauw. Dat voorspelt storm. Hij herinnert zich de vorige morgen, toen een geel floers de lucht bedekte en onwillekeurig denkt hij aan de slangenogen, zoals hij ze de vorige avond in de duisternis zag.
Voordat de wind toeneemt is het middag geworden. Wang Po Liang is niet bevreesd, want de Hoang Lee is een goed schip, berekend voor de Chinese Zee. Het heeft reeds vele malen bewezen veel slecht weer te kunnen weerstaan.
Tegen zonsondergang pakken grote, grauwe wolken zich samen. De golven worden groot en stroef en stuwen op het schip in. De wind is noord-oost, van bakboord. Aan loef zitten de matrozen, de sterke Ma Pei en de vreemde Tsang, die vroeger visser is geweest in de Gele Zee, en houden de schoten. Wang Po Liang houdt het roer, en de lenige Li Yong zit in de mast, gereed om te handelen zodra er iets gebeurt.
Het licht vergrauwt. Ergens achter wolken zakt de zon weg. De storm verhevigt zich tot een orkaan.
| |
| |
De Hoang Lee verweert zich. Zij moet op de storm lenzen. En ieder uur drijft zij verder weg uit haar koers, raakt zij verder van Shanghai vandaan. Over zee, tussen de golven en tussen de wolken trekt de duisternis samen.
Wang Po Liang vertrouwt op de goden. Hij weet, dat hij daarmee op zichzelf vertrouwt. De matrozen hebben de zeilen gereefd en hij stuurt. Hij moet waken en helpt het schip de duizenden aanvallen van zee en wind te weerstaan. De golven spoelen over het dek en slaan hun kracht stuk op masten en tuig, het schip zakt weg in de kuilen, die de wind in de zee graaft, maar komt steeds langs de opgezweepte golven weer boven.
De ganse nacht zitten zij aan dek en wachten op de dageraad. Maar voordat de dageraad komt, bereikt de storm het geweld van een typhoon. Nu wordt Wang Po Liang bevreesd. Het vreemde loeien van de storm, het wilde koken van de zee, doet hem denken, dat de Hoang Lee het wel eens niet zal kunnen volhouden. En zijn gedachten keren naar de slang, die nu op het slingeren van de jonk, in zijn kooi heen en weer wordt geworpen, en in woede, met vlammende ogen, zijn gif uitspuwt over het hout. De slang.... Hij beseft, dat hij nu te laat de waarschuwing, die in de gele lucht van de vorige ochtend besloten lag, heeft begrepen.
Ma Pei komt naar hem toe. Zijn grijze haren fladderen wild dooreen om zijn stoere kop, hij is opgewonden en schreeuwt tegen het loeien van de storm in:
- Ik heb met Tsang en met Li Yong gesproken. Zij zijn het met mij eens, dat de schuld voor het onheil dat ons dreigt, gezocht moet worden bij de vreemde lading die wij gisteren aan boord hebben genomen. Wij hebben gehoord wat de oude Chinees zei en wij hebben het begrepen. Die slang is geen gewone slang. Zij is betoverd. Overal waar zij zich bevindt, zal zij de mensen meeslepen naar dood en verderf. Daarom moeten wij de elementen, die de Boze tegen ons stookt, bezweren. Daarom kom ik zeggen, dat we de vreemde lading overboord moeten werpen.
Als Wang Po Liang deze woorden hoort, weet hij, dat zij de waarheid bevatten, die hij zelf heeft gevoeld.... Maar.... de kist overboord werpen. Hij denkt aan de vrachtprijs, die zo hoog is, en aan Hongkong waar hij voor dat geld een veel grotere jonk dan de Hoang Lee zal kunnen kopen, zo groot, dat zij misschien wel driemaal zoveel lading zal kunnen vervoeren. Zal hij zich echter de vrachtprijs mogen toeëigenen, als hij de lading verwerpt? Heeft hij den vreemden ouden man niet beloofd, dat hij er ondanks alles voor zal zorgen de kist naar Shanghai te brengen? En hij antwoordt:
- De vreemde lading kan de toorn van de goden niet hebben opgewekt... Ook moet Ma Pei, die toch ouder is dan ik, weten, dat de stormen die in de Chinese Zee woeden, kort van duur zijn. Nochtans kan ik het verzoek begrijpen. Wacht daarom de dageraad, die nu toch elk ogenblik door moet komen, af. Wanneer tijdens het doorkomen van het daglicht de elementen hun
| |
| |
kracht niet verliezen, is Ma Pei vrij, om samen met Li Yong en Tsang, de kist met de slang in de golven te werpen.
Ma Pei knikt tevredengesteld en kruipt terug langs het dek. De schipper is rechtvaardig.
Wang Po Liang is zeeman. Hij weet, dat stormen, die in de nacht losbarsten, het in het daglicht verliezen. Maar waarom is zijn hoop, dat straks de dageraad de elementen overwinnen zal, zo zwak?
Varen.
Waar blijft de dageraad?
Uit het duister stuwen de schuimkoppende golven op, maar de smalle streep licht, die ergens tussen de golven en de wolken de dageraad moet aankondigen, verschijnt niet aan den einder. Zich vasthoudend aan het roer staart Wang Po Liang voor zich uit. Zijn blik raakt in de duisternis verdwaald. Dan ziet hij, hoe uit het donker, waar ergens de kim moet zijn, een witte wolk optrekt, en nadert. Een vreemde wolk. Als ze tot dicht boven het schip is gekomen, ontstaat een tafreel. Als in trance ziet Wang Po Liang het interieur van de kajuit. Hij ziet het geldkistje, daarna de kist, maar de doek is er af gegleden. In ontzetting spert hij zijn ogen wijd open.... De spijlen van het kistje zijn wijd-uiteen verbogen.
Ver weg aan de kim breekt de dageraad baan. Het licht komt plotseling door. De duisternis drijft weg van de zee als een schim. Schuimkoppende golven. Loeien van de orkaan. Onder het beukend water stort de jonk krakend en kreunend in een golfdal neer. Schipper en matrozen klemmen zich vast aan de verschansing. Onder de verplettering van de watermassa's richt het schip zich nog maar nauwelijks op. De strijd van de Hoang Lee is een doodsstrijd geworden.
Ma Pei klimt naar de plaats, waar Wang Po Liang met veel inspanning het roer hanteert en zegt:
- Wang Po Liang. De dageraad is gekomen en de elementen nemen nog toe in kracht. Elk ogenblik kan de boeg worden versplinterd, de masten kunnen worden weggesleurd, het roer kan worden vernield. Wij moeten de elementen bezweren, ons met de goden van de zee verzoenen. De slang moet in zee worden geworpen. Slechts dan zullen we de haven van Shanghai bereiken.
Wang Po Liang stemt toe.
Door de storm die over het dek heen jaagt, kruipen Ma Pei en Tsang naar de kajuit, gaan naar beneden. Gedurende de korte tijd, dat zij in de kajuit zijn, voelt Wang Po Liang zijn vermoeden tot waarheid worden.
Als zij even later terugkeren, is het gelaat van Ma Pei zeer bleek. Hij zegt:
- De kist is leeg. De slang is weg.
Tsang grinnikt onbeholpen.
De verweerde romp van de Hoang Lee kan de waterbergen, die gewelddadig voor de boeg oprijzen, bijna niet meer verstuwen.
| |
| |
De schipper ziet de golven als demonen.
De storm blijft voortduren.
Wang Po Liang kan het roer niet verlaten. De matrozen komen naar hem toe en vragen wat zij moeten doen. Dan, na uren, uren die de Hoang Lee heeft doorstaan, als op de middag de zon tussen de voortjagende wolken doorkomt en het tafreel van de vechtende jonk in het licht zet, zegt hij, dat zij de slang moeten gaan zoeken. Hij denkt aan de woorden van den ouden Chinees: De slang kan het licht niet verdragen. Als de zon haar beschijnt, kan ze onmiddellijk sterven.
Ma Pei zoekt het dek af. Tsang kijkt voorzichtig in het logies. De slang is er niet. Dan dringen zij de ruimen binnen. De slang is er niet. Maar dan, als zij de deur van de bergruimte waarin zij voedsel en water bewaren openen, spert Tsang zijn ogen open in ontzetting en schreeuwt:
- De slang! Wij zijn vervloekt!
Hoog heeft de slang zich opgericht en staart Tsang aan. Onder de hypnose van de kleine, als vuur gloeiende ogen raakt Tsang zijn bezinning kwijt. Hij loopt weg, rent naar de reling, Hij roept: vervloekt! Zonder om te kijken springt hij in zee en wordt door de golven als door de armen van een poliep naar de diepte gesleurd.
Plotseling schijnt de jonk gemakkelijker tegen de elementen te vechten.
Ma Pei en Wang Po Liang en Li Yong, die van de boeg af alles heeft gadegeslagen, staren ontzet naar de plaats waar Tsang is verdwenen.
Tsang is altijd een vreemd mens geweest.
Ma Pei schreeuwt: - Ik zal een bijl halen en de slang de kop afhakken!
Het bevreemdt den schipper, dat hij het roer zo gemakkelijk hanteert. De Hoang Lee schijnt wel door de storm te zweven.
Maar als Ma Pei met een bijl gewapend naar de voedselkamer gaat, rijzen de golven weer als muren voor de Hoang Lee op. Wang Po Liang ziet Li Yong, die Ma Pei gevolgd is, de deur van de voedselkamer openen. Ma Pei gaat naar binnen. Dan gaat ook Li Yong naar binnen.
De schipper weet, dat als zij de slang niet zullen doden, het noodlot van de dood over hen is gesteld.
Dan hoort hij een schreeuw en even later sleept Li Yong het lichaam van Ma Pei naar het dek. Ma Pei is dood. Dadelijk toen zij binnenkwamen, zagen zij de slang en Ma Pei hief onbevreesd de bijl op om haar de dodelijke slag toe te brengen. De bijl kwam nooit neer. De slang, die zijn kop meer dan een meter boven de grond verhief, spuwde zijn gif uit, dat in een dunne straal langs de trillende tong spoot en opging in een wolk van damp. Een damp, die Ma Pei tot de dood toe bedwelmde.
De jonk glijdt langs een ongekend-hoge waterberg, zó hoog en gevaarlijk, dat het vreemd is, dat het schip dát kan weerstaan.
| |
| |
Omdat het geen zin heeft het dode lichaam van Ma Pei aan boord te houden, werpt Li Yong het in zee.
De zon neigt naar de kim.
Wang Po Liang zegt tot Li Yong:
- Zet de deur van de voedselkamer open. De zon schijnt nog. Ik zal je het geheim van de slang vertellen. Als ze in het zonlicht komt, zal ze onmiddellijk sterven.
Maar hij is bevreesd voor zijn eigen woorden, en Li Yong, die verbaasd heeft geluisterd, durft niet naar de voedselkamer gaan om de deur te openen.
Dan gaat de zon als een lichte vlek tussen de wolken onder.
Het wordt nacht.
De schipper denkt: als de slang uit de kajuit in de voedselkamer is gekomen, moet zij door de ruimen zijn gekropen. Dan kan zij ook naar de ruimen terug en hier of daar zal een spleet zijn, waardoor zij het dek kan bereiken. Hij berust. In de nacht zal zij een tocht van verderf gaan maken.
Li Yong neemt het roer over.
Urenlang, terwijl de schipper langs het dek spiedt, verwacht hij ieder ogenblik het kronkelend lijf van de slang te zullen ontdekken. Maar, terwijl de storm voortduurt, komt de dageraad, en tussen de schaduwen in het duister liet de slang zich niet zien.
De schipper en de matroos zijn totaal uitgeput. Zij beseffen, dat zij voedsel en water moeten hebben. Maar zij denken aan Tsang en aan Ma Pei, die hun pogingen om de voedselkamer binnen te dringen met de dood hebben bekocht.
Li Yong staart stompzinnig voor zich uit.
- We moeten de deur open zetten, zegt de schipper, de slang zal naar het dek kruipen en zij zal sterven. Dan hebben we weer drinkwater en voedsel, we krijgen nieuwe krachten en we zullen de haven van Shanghai bereiken.
Als Li Yong de moed niet vindt, gaat Wang Po Liang zelf de deur openen.
Maar terwijl de dag langzaam verstrijkt, blijft alles aan boord hetzelfde. Als eindelijk de avond komt en de duisternis zich over de zee verspreidt, heeft de slang zich nog niet laten zien.
De storm duurt voort.
Dagenlang.
En iedere dag weer, als het daglicht komt, zet Wang Po Liang de deur van de voedselkamer open. Soms, als de zon tussen de wolken doorbreekt, schichten op het deinen van de jonk de stralen van de zon langs de deur van de voedselkamer heen, maar hoe de schipper ook oplet, nooit komt het lijf van de slang uit het duister van de voedselkamer naar buiten. En iedere dag drijft het schip meer in de storm af, weg naar de vreemde zee, die zich uitstrekt tot verre onbekende kusten. Kusten die de jonk niet zal bereiken.
| |
| |
Shanghai.
Wang Po Liang weet niet meer in welke richting Shanghai moet liggen.
Honger. Dorst.
Zij hebben geen eten. Zij hebben geen drinken. De voedselkamer is vlakbij: er liggen broden en koeken, er liggen zakken rijst en zakken met kerrie en de vis hangt er te drogen, en er staan zakken met water, maar zij weten, dat iedere poging om daar binnen te dringen hen het lot van Tsang en Ma Pei zou doen delen.
Ellende. De honger tekent zich in hun ogen, hun lichamen verschroeien van dorst, in hun gebaren komt de angst voor de dood, die hen toch vangt als een weerloze prooi.
Na een week zegt Wang Po Liang:
- Als Li Yong de slang doodt en mij water en voedsel verschaft, dan zal ik hem de helft van mijn bezittingen geven. Als de slang dood is, zullen de goden de elementen doen zwijgen en het aantal dagen kan niet te groot zijn of we zullen toch nog de haven van Shanghai bereiken. Li Yong kan weten, dat ik een rechtvaardig schipper ben, die nooit zijn woord heeft gebroken.
Li Yong houdt het roer en antwoordt:
- Nee. In het lichaam van de slang huist de ziel van de Boze. Zodra ik de voedselkamer binnendring, zal ik evenals Tsang en Ma Pei door de slang worden gedood.
Dan valt de schipper voor Li Yong op de knieën en bekent:
- De vrachtprijs die de vreemde oude Chinees mij heeft gegeven is zeer hoog. Vele goudstukken, zoveel, dat ik ze niet heb kunnen tellen, maar de waarde ervan heb ik geschat op meer dan tien maal de waarde van mijn overige bezittingen. Als Li Yong de slang doodt, zal ik hem, wanneer we in Shanghai aankomen, het goud schenken. Dan zal Li Yong een rijk man zijn. Hij zal een groot huis kunnen kopen en een grote jonk kunnen laten bouwen. Hij zal grote maaltijden kunnen aanrichten, ja, alle weelde die hij zich in het leven wenst, zal hij zich kunnen veroorloven. Gedurende de vele jaren, die in het leven nog voor hem liggen, zal hij in grote vreugde onder de rijken van het land kunnen toeven.
- Nee, zegt Li Yong, en staart naar de wolken.
- Alles wat ik bezit...., mompelt de schipper. Hij kan niet uitspreken. Op dit moment stuwt een bruisende golf langs bakboordsboeg op. Als door onstuimige handen wordt de jonk omhoog geworpen, als vurige tongen grijpen de golven het schip beet.... In grote slagzij stort de Hoang Lee neer. Wang Po Liang sluit de ogen. Nu weet hij, dat hij geen hoop heeft gehad en hij voelt dat hij naar dit moment heeft verlangd. De tijd van de Hoang Lee is gekomen.
De dood...., denkt Wang Po Liang.
Maar als hij de ogen opent en zich in een afgrond verwacht, ziet hij niets
| |
| |
dan de jagende wolken, de wild-bruisende, kimloze zee en de jonk, die als een vogel, ongedeerd, op de aanrollende golven toezweeft. Het schip is niet beschadigd.
Toch valt hij niet op de knieën om de goden voor de redding te danken. Goden? Hij weet, dat het ditmaal geen goden zijn, die het schip voor de ondergang behoeden.
De volgende morgen is Li Yong niet meer aan boord.
Op een moment dat de schipper in zijn strijd voor de Hoang Lee al zijn aandacht aan het roer moest besteden, heeft hij de kleine prauw, die in de kuil van het voordek stond en er voor diende om in de havens de verbinding met de wal te onderhouden, van het schip losgemaakt en liet zich op de golven wegdrijven naar zee, weg van de Hoang Lee, het schip waarvan hij zeker weet, dat het een dodenschip is geworden.
Als de schipper de vlucht van Li Yong bemerkt, kan hij een lach, die als een grijns over zijn door uitputting verwrongen gelaat komt, niet verhelpen. Hij lacht. Het land ligt ergens ver in het Westen. Evenmin als de Hoang Lee zal de kleine prauw dat land ooit bereiken. De kokende zee zal het bootje niet sparen. Hij lacht, maar in zijn hart is hij afgunstig, omdat niet hìj, maar Li Yong op deze wijze de dood durfde naderen.
Varen.
Wang Po Liang stuurt.
Uitputting.
Shanghai.
In de voedselkamer houdt de slang zich verscholen. Zolang zij leeft blijft de wild-kokende zee de jonk sparen. In het Chinees kistje ligt de vrachtprijs, de blinkende goudstukken, die Wang Po Liang tot een rijk man hebben gemaakt.
Weken. Maanden. Jaren.
Het lichaam van Wang Po Liang teert langzaam weg.
Zelfs nu nog krijgen soms de Chinese zeelieden, die met hun jonken de zeeën doorkruisen, de Hoang Lee in zicht. Zij schrikken, wenden de boeg, varen in een wijde boog om dat vreemde schip, dat altijd tegen de golven vecht, te ontwijken. Zij zijn bang. Want zij, die dichterbij zijn geweest, hebben gezien, dat dat geheimzinnige schip niet door een man, maar door een geraamte wordt gestuurd.
De schipper Wang Po Liang.
Halsstarrig stuurt hij de Hoang Lee tegen de golven in, en ten hoogste, de enkele maal dat de zon door het hemeldek breekt, kijkt hij op om naar de open deur van de voedselkamer te staren. Hij wacht tot eens de slang zich door nieuwsgierigheid zal laten drijven het dodelijk daglicht te zoeken.
|
|