| |
| |
| |
Maurits Staring - 1840-1914
Een teekenaar van paarden en soldaten
door Mr. A. Staring
ER zijn in alle tijden dilettanten voorgekomen, wier ernst en wier zelfcritiek de omstandigheden schiepen, die gemeenlijk slechts bij den beroepskunstenaar voorkomen en die onmisbaar zijn om het talent van den kunstenaar tot rijpheid te brengen.
Zij kunnen zich, zonder groote inspanning, splitsen in den scheppenden persoon van den kunstenaar en den beoordeelenden van den ontwikkelden mensch. Zij kennen niet slechts de lust van het gebruik van hun gave tot verpoozing in ledige uren, maar zij woekeren met den tijd om, naast hun gewonen arbeid, den aanleg, waarvan zij de waarde en groeikracht juist kunnen bepalen, te ontplooien. Zij zijn vrij om het scheppen te staken, wanneer zij inzien, dat hun talent te zwak is om producten van blijvende waarde te scheppen en dat voortgaan met produceeren vermorsen van tijd en van aandacht zou zijn. Want noch dwingt hen de noodzaak van levensonderhoud een eenmaal gekozen kunstenaarsberoep loonend te maken, noch houdt hen ijdelheid ervan terug een beroep vaarwel te zeggen, dat voor bij uitstek edel geldt. Zij weten, dat de kunstenaar zijn eigen beteekenis slechts ontleent aan het voorwerp, dat hij schept.
Als mensch zijn die uitzonderingsdilettanten bewust van een maatschappelijke plicht, als kunstenaar toegewijd, bescheiden en degelijk. Zij komen meestal voort uit kringen van oude beschaving, waar de eigenschappen worden ontwikkeld, die den ernstigen dilettant tot aanvulling van zijn aangeboren gave noodig zijn. De wil vervangt bij hen de noodzaak, de ernst de openbare critiek.
Hun ontwikkeling is vaak langzaam, waar een groot deel van hun aandacht door andere werkzaamheden wordt opgeëischt, maar daardoor is die ontwikkeling dan ook rustig en zeker; hun geestelijke en hun technische groei houden den gelijken, vasten tred en hun is in ieder geval bespaard een jarenlang teren op vervagende oude indrukken van een vroeg bereikt hoogtepunt.
Zulk een dilettant was Maurits Lodewijk Christiaan Staring.
Als kleinzoon van den dichter Mr. A.C.W. Staring en als zoon van den geoloog-landhuishoudkundige Dr. W.C.H. Staring werd hij op 12 November 1840 te Lochem geboren. De vader, sinds 1833 gepromoveerd, hield zich in die jaren hoofdzakelijk bezig met het administreeren van het uitgestrekte vaderlijke landgoed, den Wildenborch, later met het in ruil voor een kindsdeel in den Wildenborch verkregen goed de Boekhorst, dat hij vanaf 1846 bewoonde. Daarnaast werkte hij aan zijn geologische studies en aan plannen voor de verbetering van den landbouw en voor de inrichting van landbouwonderwijs. In 1852 verliet hij tijdelijk de Boekhorst om, als secretaris der
| |
| |
Staatscommissie voor de vervaardiging eener geologische beschrijving met kaart van Nederland, daarna alleen met de voltooing belast, het Paviljoen te Haarlem te betrekken.
Als elfjarige jongen trok Maurits dus met zijn ouders en zijn zuster en vier jongere broeders weg uit zijn geboortestreek, waaraan hij zich zoo gehecht had en waar hij slechts voor eenige kostschooljaren (toen het Enserink te Vorden, van zijn oom en tante van Panhuys, de leegstaande Boekhorst als ouderlijk huis verving) en later door een toevallige garnizoenswisseling zou terugkeeren. Want toen de Haarlemsche werkzaamheid van den vader was geëindigd en de Boekhorst weer geopend werd, had Maurits reeds voorgoed het ouderlijk huis verlaten. Het leven in den Gelderschen achterhoek, in de vrije natuur, tusschen de boeren en de talrijke op naburige goederen gevestigde verwanten van vaders- en moederszijde, liet een steeds onverzwakt heimwee bij hem achter.
De grootvader, schrijver van zuivere, verzorgde gedichten in een tijd van bombast, gepreek en gebulder, de vader, geleerde en strijder voor betere inrichting van den landbouw, volhardend ondanks velerlei tegenslag, beide tevens mild van hun tijd gevend aan openbare betrekkingen, waren toch in de eerste plaats practische land- en boschbouwers geweest. Het was dus niet vreemd, dat, toen Maurits een beroepskeuze moest doen, men, ondanks het reeds gebleken teekentalent, niet aan een kunstenaarsloopbaan dacht. Het was in de familie reeds meermalen mogelijk gebleken een maatschappelijk beroep met deugdelijken wetenschappelijken of artistieken arbeid te verbinden; men wist, dat, bij keuze van een ander beroep dan dat van kunstschilder, het teekentalent toch niet onbenut behoefde te blijven. In dezen kring scheen het beroep van kunstenaar ook alleen dan eervol, wanneer men tot de zeer grooten zoude behooren, die zooveel gaven in hun kunst, dat zij zich van anderen, maatschappelijken arbeid ontheven konden achten. En den aanleg om een groot kunstenaar te worden zag men in Maurits niet, slechts het teekentalent der familie in sterkeren vorm dan gewoonlijk.
Evenals zoovele Gelderschen en ook familieleden vóór hem, koos Maurits de loopbaan van officier. De meeste zijner bloedverwanten hadden bij de marine gediend (Sels, Ver Huell en Staring waren bekende namen in de marinegeschiedenis der 18de eeuw), Maurits werd echter kadet bij de artillerie. De reeds vergevorderde carrière bij dat wapen van een oom van moederszijde, E. van Löben Sels, was bij die keuze van invloed geweest; een oom van vaderszijde, W.C.A. Staring, die, eveneens als artillerist begonnen, zich tevens als bekwaam waterbouwkundige had onderscheiden, was reeds overgegaan tot een departementalen werkkring, waarbij zijn ingenieursaanleg tot zijn recht kwam. De mogelijkheid van lateren overgang tot een ander beroep, als het eerst gekozene niet voldeed, bestond dus. In dien tijd gold de officiersopleiding, naast die van den jurist, als een natuurlijk begin van een loopbaan, die in een geheel andere richting zou kunnen leiden. Men schatte voor
| |
| |
maurits staring in 1871 door t.s. cool
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
maurits staring (1840-1914) - paukenist der artillerie, aquarel 1885
maurits staring (1840-1914) - kolonel von wackenitz van de pruisische guardes du corps, aquarel
maurits staring (1840-1914) - na de revue op de renkumerheide, aquarel
| |
| |
iederen werkkring de eigenschappen, die de militaire dienst aankweekt, hoog.
De keuze bleek echter een goede te zijn. Maurits Staring heeft aan zijn beroep zijn liefde gegeven, en ook heeft dit beroep hem geleid tot den kunstvorm, waaraan hij zich uitsluitend gegeven heeft: de afbeelding van den soldaat en van het paard. Hetzelfde zou geschieden met zijn jongeren broeder, den meer bekenden Willem Staring.
In den tijd, waarin hij opgroeide, was de militaire kunst, tot bloei gekomen onder het Fransche keizerrijk, gerijpt tot een algemeen hoofdgenre. David en Gros waren de eerste baanbrekers geweest; Horace Vernet werd er de erkende grootmeester van, door velen in verschillende landen nagevolgd. Het genre is thans niet meer in de mode, maar de artistieke mogelijkheden, te putten uit de kleurige uniformen en uit de beweging van krachtige mannen en paarden, zijn van alle tijden. In Nederland hebben dat nog de manoeuvrestudies van Breitner aangetoond.
Een gedeelte van zijn populariteit dankte het militaire genre zeker aan een onderdeel van zijn terrein: het paard in actie. In het klassieke land der paardensport, in Engeland, waar reeds sinds Van Dijck het paard een rol in de portretkunst speelde, was in den loop der 18de eeuw een bepaalde school ontstaan, die de afbeelding van het paard tot hoofddoel had. Carle Vernet had het genre naar Frankrijk overgebracht, en toen de Egyptische veldtocht van Bonaparte het Arabische paard meer deed bekend worden, omgeven als het was van de romantiek van het Oosten der legende, was het terrein rijp voor de popularisatie van het paard, vooral van het edele, brieschende, steigerende Arabische paard, het paard dat men na de verovering van Algiers weer ter plaatse kon gaan bestudeeren, het paard van Delacroix en Fromentin. Het werd een hoofdgegeven voor de romantische kunst en vergroeide spoedig tot een conventioneele caricatuur. Delacroix's geweten was in dezen zwaar belast. Guys toont de conventie in haar meest gechargeerden vorm; hij gaf het paard weer in de gedaante van een dierlijke modepop.
Maar daarnaast was een minder romantische, wel idealiseerende maar toch voortdurend met de werkelijkheid verbonden school ontstaan, nauw met de Engelsche traditie verknocht gebleven en meer bij de vrienden van het paard gewaardeerd, waarin van de Europeesche paardentypen een ernstige studie werd gemaakt. Aan den bouw en het spierenstelsel, aan de beweging in langzame tempi werd door een groot meester als Géricault en door ijverige kunstenaars als Lami en Dedreux groote aandacht gewijd. Slechts voor de moeilijk waarneembare snelle gangen hield men zich aan de overgeleverde, geheel onjuiste voorstellingen. Rosa Bonheur is het hoogtepunt van deze licht romantisch getinte Engelsch-Fransche manier; Landseer was haar sentimenteele mededinger.
Waar dagelijksche omgeving en ook een bepaalde lijn der kunst in Europa meewerkten, ligt de keuze van Maurits Staring voor de hand.
| |
| |
In 1860 officier geworden en het meerendeel zijner dienstjaren in verschillende garnizoenen doorbrengend bij de veldartillerie, had hij uitstekende gelegenheid voor het waarnemen van het paard in zijn bewegingen, voor het vermijden van fouten in opstelling en handeling, in kleeding en uitrusting. Zijn historische nevenaanleg deed hem zich verdiepen in de militaire gebruiken en de uniformen van vroegere tijdperken, met voorliefde van dat van den ‘alten Fritz’, maar ook van het eigen land in de eerste helft der 19de eeuw.
Als knaap zich gewend hebbend uit het hoofd te teekenen bleef hij dit zijn geheele leven doen. Hij grifte geleidelijk in zijn herinnering het spierenstelsel, den bouw, de bewegingen van het paard, de kleuren van het landschap der zandstreken in alle seizoenen, in ochtendnevel, in zonnigen gloed en tegen zonsondergang, de formatie der wolken op een stillen dag; bij frisschen bries of dreigend onweer.
Die werkwijze bracht haar gevaren mede, namelijk, wat de teekening betreft, van het aannemen van een standaardtype, waaraan men door de gewoonte blijft hangen en dat steeds, en zelfs in toenemende mate, dezelfde fouten vertoont. In veel van zijn vroeger werk, ook nadat hij zich aan het conventioneele paardentype ontworsteld had, is die fout inderdaad te herkennen, maar door zijn onvermoeide zelfcritiek en steeds hernieuwde waarneming van de natuur verbeterde hij geleidelijk zijn herinneringsfouten, stelde zich steeds moeilijker opgaven van ongewone en samengestelde standen, die eerst na vele proeven opgelost werden geacht en ingelijfd in zijn arsenaal van bekende houdingen. Geduldig en onafgebroken voortwerkend aan zijn tot weergave parate kennis van het paard, vooral van het zwaardere type der artillerie en der zware cavallerie, bracht hij het tot een zeer solide kennis, die geheel onafhankelijk was van het beschikbaar zijn van modellen, en was hij in staat aan zijn teekentafel composities te scheppen, die den indruk geven van groote natuurlijkheid, van meegeleefde gebeurtenissen, en toch slechts opgebouwd waren door zijn phantasie uit de gegevens van zijn welvoorzien geheugen.
Ook in de kleur van zijn aquarellen werden niet dadelijk overal de juiste tinten, de juiste tegenstellingen en het juiste samenstemmen getroffen; ook daar moest het geheugen de gegevens verstrekken, die voor een bepaalde zelfgekozen opgave benoodigd waren. Zooals hij, wat de teekening betreft, vooral alle slapheid, flauwheid, aarzeling vermijden wilde en daarom liever misgreep dan in een samenstel van fijne lijntjes een duidelijke beslissing te ontwijken, zoo dorst hij ook in den aanvang van zijn ontwikkeling kleuren plaatsen, die een in hoofdzaak juist geconstateerd licht- en kleureffect vertegenwoordigden maar veel te sterk spraken. Sommige modernen zouden hem om die kleuren geprezen hebben. Staring zag echter in die kleurproeven slechts een middel om, uitgaande van een eersten versterkten indruk, door aanvullen en verfijnen zijn herinnering te verrijken met natuurbeelden, waarvan de frischheid toch nog hoofdkenmerk is.
| |
| |
Zooals zijn teekenpen vaste lijnen plaatste, verschillend van forschheid maar niet van zekerheid, zoo kwamen uit zijn volgezogen penseel slechts boud naast en tegenover elkaar geplaatste kleuren.
Omdat hij alle noodige details voor onmiddellijk gebruik in zijn herinnering gereed had, kon hij, als hij eenmaal aan een groote teekening werkte, zich vrij laten gaan. Hij waardeerde die vrijheid en voelde haar noodzakelijkheid voor het tot stand komen van een ongedwongen, frissche en bewogen compositie, waar eenheid van scheppingstempo en van detailbehandeling heerscht. Wanneer hij al doende bemerkte, dat hem de kennis ontbrak van een bepaald noodig onderdeel, dat slechts door een vlotte lijn of met een zonder aarzelen aangebrachte kleur organisch was in te lasschen in het geheel, dan schroomde hij niet gebrek aan kennis te toonen om de eenheid te bewaren. Hij zag in zulk een ervaring slechts aanleiding om dit onderdeel nader te gaan bestudeeren en in vele schetsen te beproeven, om een volgend maal, bij een nieuwe bewerking van hetzelfde gegeven of wanneer hij weer dien stand of beweging behoefde, beter voorbereid te zijn.
Natuurlijk bleven in de herinnering ook tot het laatste toe leemten, natuurlijk was die voorraad van op ieder oogenblik weer te geven oude waarnemingen hoe rijk ook, toch beperkt, maar wat hij wenschte had hij bereikt: dat, wat hij weergeven wilde, uit te drukken op de manier, die hem aantrok, frisch, krachtig en zonder aarzelen.
Zoo waren er bepaalde gebreken, die kenmerkend voor zijn werk zijn. De menschelijke figuur boeide hem veel minder dan het paard en zijn kennis van de menschelijke spierenwerking onder de kleedij, van de vele variaties der menschelijke physionomie, bleef beperkt; ook in zijn paardentype herkent men vaak voorkomende fouten, als te hoog geplaatste oogen, te korte onderkaak, overdreven breede borst; bepaalde standen van het paard in hevige beweging mochten hem maar steeds niet fouteloos gelukken.
Waar hij telkens opnieuw een zelfde onderwerp aanpakte, tot hij eindelijk de bevredigende editie bereikte, en waar de tijd voor zijn kunst beschikbaar beperkt was, is het aantal van zijn hoofdwerken niet groot; waar zijn ontwikkeling natuurlijkerwijze langzaam was, zijn zij bijna alle ontstaan in de laatste jaren van zijn werkzaamheid, na omstreeks 1880.
Volledig autodidact, bewonderaar maar niet nabootser van zijn voorgangers, ontwikkelde hij een geheel eigen stijl en geheel eigen techniek. Tusschen het werk van zijn tijdgenooten staat het zijne alleen. Men vindt er noch doodende detailleering, noch verregaande subtiliteit in de kleur, waarbij de vorm zich verliest. Hij verrast door volledigheid en beknoptheid tevens; hij geeft alleen wat hij voor onmisbaar houdt, en dat duidelijk en sober. Zijn ontwerpen hebben de gebondenheid en vastheid van goede decoratieve kunst. De frischheid en gedurfdheid van zijn kleurenvoordracht doet aan latere en aan vroegere meesters, niet aan tijdgenooten denken; zij
| |
| |
mist groote verfijndheid, al is zij allerminst grof, maar heeft daarvoor groote kracht. Soms is hij overplastisch, overdrijft hij de zwaarte van een spierenbundel of gewricht, de breedte van een beweging; het komt voort uit de neiging klaar en beslist te zijn.
Het is onmogelijk hem te plaatsen in eenige groep; zoo iemand, dan was hij onafhankelijk van wat om hem heen geschapen werd.
Vastbesloten het beroep zijner keuze naar plicht en geweten waar te nemen, had hij zijn werkwijze zoo gevormd, dat hij ieder vrij oogenblik aan zijn teekentafel kon gaan staan om voldoende voorbereid een aquarel te beginnen of verder te brengen. Zijn methode had zich aangepast aan de eischen van het leven en zonder haar als voorbeeld te willen stellen kon hij slechts met die methode solide onderlegde werken voortbrengen en tegelijk goed officier zijn.
Gewend zich problemen te stellen, om voorbereid te zijn als die problemen zich bij het werk voordeden, stelde hij zich ook dat van de bewegingen van het paard in snelle gangen, in gestrekten draf, in hand- en vollen galop; het vraagstuk dus, dat de voorafgaande afbeelders van het paard, uit gemakzucht en omdat niemand er om vroeg, terzijde hadden gelaten. Dat de traditioneele weergave foutief was, stond voor hem reeds lang vast. Samen met zijn broeder, den officier-teekenaar Willem Staring, ging hij te paard er op uit; zij trachtten geestelijke momentopnamen te maken van de beenhoudingen van elkanders paard in de verschillende onderdeelen der beweging. Het onderwerp boeide de broeders steeds meer, de proeven werden meer systematisch ingericht; anderen moesten meehelpen, als de neef en mede-artillerist J. Brants. Beurtelings stelden beide broeders zich bij den ingang van de garnizoensmanege op, maakten een geestelijke momentopname, wanneer het paard met den ruiter voorbij den nauwen ingang kwam, en legden die in een snelle schets vast. Zoo ontstond een volledige opvolging der standen, vastgelegd in een serie schaduwbeelden, die een cinematographisch en nauwkeurig beeld gaven van het galoppeerend paard, het dravend paard, het zwaar trekkende paard.
Sindsdien was Staring gerust; met vertrouwen liet hij zijn artilleriepaarden zwoegen tegen een helling of door het mulle zand, liet hij zijn ruiters galoppeeren. De ontwikkeling der bewegingen door de broeders aldus vastgesteld werd later volkomen bevestigd door photographische momentopnamen; maar nog jaren lang bleven de meeste paardenschilders hun paarden onmogelijke standen geven, tot tevredenheid van het publiek en van den criticus.
Kenmerkend voor zijn wil tot zekerheid en klaarheid is, dat de meeste zijner schetsen en studies met forsche penlijnen zijn vervaardigd. Lukte het niet dadelijk, wat de practische ruiter moest voelen, dan liever een nieuwe poging of een speciale waarneming aan het paard van collega of oppasser, of aan de bespanning van een stuk geschut, dan knoeien, uitwisschen en verbeteren, tot de studie alle frischheid verloor en het herinneringsbeeld verward en vervaagd was.
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
maurits staring (1840-1914) - voorwagen met lastsleeper der artillerie, aquarel 1873
maurits staring (1840-1914) - defilé der kurassiers voor generaal ram, aquarel 1883
| |
| |
| |
| |
Het is te begrijpen, dat iemand, die het kunstleven van zijn tijd slechts als toeschouwer meelevend zichzelf als eenigen leermeester kende en zich ontwikkeld had tot een geheel eigen stijl en werkwijze, voor sommige uitingen van zijn tijdgenooten weinig waardeering kon hebben. Hij erkende ieders recht om iets anders na te streven dan hijzelf verkozen had en waardeerde iedere uitgesproken persoonlijkheid, maar gemakzucht in documenteering, slapheid in techniek, goedkoop effectbejag waren hem tot een ergernis. Zooals de architect de technische eischen van zijn vak moet kennen voor hij een huis bouwt, zoo verlangde hij dat ook de beeldende kunstenaar technische soliditeit en, voor zoover hij zich natuurverbeelder noemde, nauwkeurige waarneming erkende als grondslagen. Niemand kon degelijkheid en ernst in de kunst hooger stellen dan deze dillettant, die nooit een teekening ten toon stelde, nooit om openbare waardeering vroeg, tegenover niemand verantwoordelijk was dan tegenover zijn eigen streng oordeel.
Slechts eenmaal, tijdens de periode waarin hij zelf scheppend werkzaam was, is hij met een kunstenaar van eenige beteekenis in meer intieme aanraking gekomen. Van 1870 tot 1871 onderwees Staring wiskunde aan de Kon. Mil. Academie. Met het teekenonderwijs was daar toen belast de bijkans 10 jaren oudere T.S. Cool, het voorbeeld van een zich voor zijn kunst overdreven rekenschapplichtig voelend kunstenaar, die, na een veelbelovend begin, spoedig een hoogtepunt had bereikt, waarna de bezieling was uitgedoofd. Niet in staat anders dan in vollen scheppingsdrang voort te brengen, deed hem dat ontbreken der bezieling meer leed dan hij dragen kon. Tusschen niet begrijpende ambtgenooten in een weinig boeienden werkkring geplaatst, moet hij de komst van den kunstgevoeligen, diep menschelijken Staring als een lafenis hebben gevoeld. Hij maakte van hem het mooie portret, dat bij dit artikel is afgebeeld en bleek, toen hij kort daarop den strijd tegen het leven vrijwillig had opgegeven, hem zijn laatste, sinds lang onvoltooide werk, twee rustende oogsters, te hebben gelegateerd.
Tijdens een plaatsing te Dordrecht leerde Staring de vrouw kennen, die hij in 1875 huwde. De gemeenschappelijke liefde voor het paard had hen samen gebracht. Johanna Blussé kwam uit een oud-Dordrechtsche, geletterde familie van uitgevers, die in de laatste halve eeuw ook als ondernemende reeders op den voorgrond waren getreden en krachtig deelnamen aan den opbloei van het liberalisme als trouwe trawanten van Thorbecke in beide kamers der Staten-Generaal en in de Regeering. Het was een ander milieu dan het zijne, maar beide waren toch verwant in belangstelling voor wetenschap en kunst, in ijver voor ieder werkelijk algemeen belang, in gehechtheid aan het buitenleven en liefde tot het dier.
Staring's huwelijksleven was gelukkig en harmonisch. De dochter uit kringen van handel en politiek paste zich bij het garnizoensleven aan.
In de jaren, waarin Staring als kapitein een batterij veldartillerie com- | |
| |
mandeerde, was de promotie bij dit wapen buitengewoon langzaam en werd zuiver lichamelijk van niet meer jonge officieren te veel gevergd, zoodat een zekere ouderdomsvermoeidheid bij Staring optrad. Een oogziekte maakte hem voor den militairen dienst minder geschikt en benam hem tevens de mogelijkheid veel te blijven teekenen.
Zijn schoonvader was bejaard en diens beide zoons waren jong overleden; ook een neef Blussé was overleden en Staring was toeziende voogd over de zoons en dochter geworden. Het was dus van belang iemand in de oude familiezaak der Blussé's op te nemen, die haar later aan een der jonge pupillen of aan Staring's eigen, toen nog eenigen zoon zou kunnen overdragen. Ook zagen zijn schoonouders hun eenige dochter en hare kinderen gaarne in hun naaste omgeving.
In 1867 ruilde Staring, als majoor, zijn militairen werkkring voor een burgerlijken, en hij wijdde zich voortaan te Dordrecht aan de drukkerij en uitgeverij der familie Blussé, waaraan ook de uitgave van de toen nog bloeiende Dordrechtsche Courant verbonden was.
Het afscheid van de batterij beteekende tevens het afscheid van zijn paarden, waar de grasbermen van het Dordtsche eiland hem de verloren heidevelden en zandwegen niet konden vergoeden en tuigpaarden hem niet voldeden; ook het afscheid van zijn penseel en teekenpen. De inspiratie, door het dagelijksch contact met de manschappen en de paarden, was verdwenen en ook de gelegenheid tot geregelde contrôle van zijn herinnering.
Hij wist zijn verder leven te moeten doorbrengen in een landstreek, die hem vreemd was, tusschen een handeldrijvende bevolking, die anders was aangelegd dan zijn wapenbroeders of zijn Geldersche landgenooten, en hij moest afstand doen van den droom zijn ouderdom in het geliefde Gelderland op het vaderlijke landgoed te zullen doorbrengen. Staring had een groot offer gebracht aan de vermeende belangen van zijn gezin en zijn pupillen.
In allerlei besturen en commissies was de oud-officier en kunstvriend natuurlijk een welkome aanwinst; vooral de Dordtsche musea en het ambachtsonderwijs lagen hem na aan het hart en in waterschapsbestuur en eigen landbeheer vond hij welkome aanraking met den landbouw. Zijn liefste verpoozing vond hij bij de rozen in zijn ruimen tuin en in zijn historische lectuur, temidden van zijn kinderen en kindskinderen. Hij bleef de man, die nooit nam en steeds gaf en heeft zich dan ook in zijn nieuwe woonplaats stille en uitgesproken vrienden gemaakt, vooral den bekenden verzamelaar van historieprenten Mr. S. van Gijn, maar tegenover den heerschenden geest van de handelsstad bleef hij vreemd staan.
Voor een commerciëel bedrijf had Staring noch den aanleg ontvangen noch de opleiding genoten, maar bij de redactie der Dordrechtsche Courant kwam zijn pittige en klare stijl van schrijven, een erfstuk van zijn familie, toch tot zijn recht en hebben zijn veelzijdige belezenheid en zijn karakter- | |
| |
eigenschappen, zijn beschaving, zijn rechtschapenheid en rechtvaardigheid toch een nuttige taak vervuld. Wijlen Dr. Easton, de bekende journalist-astronoom, die onder hem had gewerkt, heeft ‘Een Herinnering’ aan hem gewijd. Na te hebben verteld hoe Staring zich niet in zijn nieuwe woonplaats op den voorgrond trachtte te dringen, als zoovele nieuwe verschijningen in een oude omgeving, geeft hij de verklaring: ‘Staring was daarvoor te teer en te hooghartig aangelegd, te wars ook van al wat zweemde naar vertoon en opdringerigheid. Hij kon met een fijn lachje den spot drijven met zulke gewichtigdoeners en lawaaischeppers, en zoo iets hem tegen de borst stuitte dan was 't al het protserige.’ Easton schetste den hoogen zedelijken invloed, die van Staring's redactieleiding uitging en zegt tot slot, namens de vroegere medewerkers: ‘Zij blijven Staring's beminnelijke figuur met dankbaarheid en vereering gedenken.’ Andere gevoelens dan deze kon Staring bij niemand, die hem goed kende, opwekken; zeker niet, bij wie ooit zijn ondergeschikte was geweest of zijn hulp behoefd had.
Dezelfde bescheiden teruggetrokkenheid was het ook, die hem er altijd van had weerhouden zijn kunst bekend te maken buiten den kleinen kring van verwanten en vrienden.
Bij een sterk, gezond gestel trad de ouderdom, zich uitend in aderverkalking, betrekkelijk vroeg in, gevolg ook van zijn vroegere lichamelijke overwerktheid. Een steeds voortgaande slooping zijner lichaamskracht, bij een onverminderde werking van zijn inwendige organen en zijn geest, bracht hem geleidelijk in een staat van hulpbehoevendheid, die tegenover de vroegere slanke kranigheid droevig afstak. Reeds lang kon hij zonder hulp niet meer staan. Toen echter in 1914 de oorlog uitbrak en de kanonnen, op weg naar de grens, voorbij zijn ziekenkamer ratelden, geschiedde het wonder dat de oud-soldaat, als gemagnetiseerd, opeens uit zijn leunstoel opstond en zijn oogen nog eenmaal het geliefde beeld mochten aanschouwen.
Kort daarop overleed hij, op 20 Augustus van dat jaar.
Alleen zijn oude vrienden en zijn verwanten wisten, dat hij de teekenaar was gewreest van forsche en frissche aquarellen, waarin hij zijn liefde voor den soldaat en het paard had uitgesproken in een zeer eigen vorm, die na lang zoeken en in strenge zelfdiscipline was ontstaan.
Twintig jaren na zijn dood is het geen schending zijner bescheidenheid, wanneer men eenige zijner werken bekend maakt. De bekoring zijner aquareltechniek gaat helaas bij reproductie verloren.
Ook de talenten, die niet tot een school te rekenen zijn en die geen bekendheid hebben gezocht, nemen toch deel aan de kunstproductie van een land, waarvan veelzijdigheid als een deugd mag gelden.
|
|