Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 46
(1936)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
hiëronymus bosch. de kruisdraging kunsthistorisch museum - weenen
| |
[pagina 1]
| |
Hiëronymus Bosch
| |
[pagina 2]
| |
aan het aloude hertogdom, dat bloeide toen hij er omstreeks het midden van de vijftiende eeuw geboren werd. Hiëronymus Bosch behoort bij gevolg ook aan de Nederlanden. Doch wie in het wezen van onze oude nationale schilderkunst doordringt, haar gewestelijke eigenschappen leert onderkennen en die vermag af te wegen tegen de meer algemeene kenmerken, hij bespeurt aldra, dat in de vroege school-complexen, die Gelre, het Oversticht en 't Sticht, Holland met Zeeland en straks ook Friesland omvatten, voor de teedere, de sarcastische, de luguber-bezeten voortbrenging van Jeroen Bosch geen plaats is. Ook al zou men willen beproeven dezen oer-Brabander binnen het kader van de Hollandsche kunst te dringen, - hetgeen voor Duitsche kenners een klein kunstje is, - ook al zou men 't willen onderstaan hem aan Noord-Nederland op te dringen, men komt bedrogen uit en ziet zich opgescheept met een phenomeen, dat het evenwicht deerlijk verstoort en onze Bataafsche gemoedsrust nog heden ten dage bedreigt. Hiermede wil ik niet zeggen dat het Brabanders minder bang om het hart zou worden, wanneer zij onverhoeds tegenover een werk van Bosch komen te staan. Zij worden zeker niet minder aangegrepen dan de ‘Noordelingen’; maar terwijl voor dezen het genie van den Bosschenaar toch altijd erg ‘raar’ blijft (en dat van een Rembrandt niet), zal een Brabander zijn concepties met minder argwaan en met meer begrip benaderen. Ik heb opgemerkt, dat dit het geval is. Men wil nog steeds maar niet bedenken, dat Noord-Brabant met zijn hoofdstad voor ons een dubbel-begrip is geworden, dat uit de Gouden Eeuw is overgeleverd, maar dat in de dagen van den kunstenaar, over wien wij spreken, nog niet bestond. Er bestond het Hertogdom Brabant, gaaf en wel, vitaal en vol traditie. Men wil maar niet toegeven, dat de tegenwoordige landgrens, anno 1648 in hoofdzaak geregeld en anno 1830 hersteld, hoegenaamd geen grens is tusschen gewesten. Zij deelt gebied, maar in de 15de en de 16de eeuw was die streep door de rekening nog niet getrokken. Niemand kon toen vermoeden, dat zij ooit getrokken zou worden, zooals ook niemand kon voorzien, dat Sevenberghen en St. Geerdenberghe ooit zouden ophouden grensvestingen van een graafschap te zijn. Petrus Christus is te Baerle in ‘Noord-Brabant’ geboren. Waarom is hij dan geen ‘Frühholländer’, en Jeroen Bosch wel? - Pieter Brueghel is van Breda afkomstig. Waarom wordt hij dan niet met een beroep op den Vrede van Munster bij Holland ingelijfd, en Jeroen Bosch wel? - Waarom is Lucas Gassel, landschapschilder van Helmond, wel een Brabander, en moet de Bosschenaar aan zijn gewest worden ontfutseld? Wij laten hier in het midden, of Hiëronymus Bosch, die ook als Jeroen van Aecken bekend stond, wellicht in die keizerstad het levenslicht aanschouwde. | |
[pagina 3]
| |
Zijn vader was reeds te 's-Hertogenbosch als schilder gevestigd, dus was de zoon in ieder geval een burgerskind. Was de familie al uit de Duitsche stad afkomstig, dan maakt dit onzen kunstenaar zeker niet in meerder mate tot een Hollander! Hij zelf noemde zich steeds naar zijn woonplaats: Jheronimus Bosch. Is de zoon leerling van zijn vader geweest, hetgeen men toch mag aannemen, dan verklaart de herkomst van dezen laatste tot op zekere hoogte, hoe in Jeroen's kunst invloeden uit de Keulsche sfeer zich herhaaldelijk hebben laten gelden. Naar inspiratie van Hollandsche of ook van Stichtsche zijde zal men in zijn werk vergeefs omzien. Tegenover Bosch staat een goede Hollander onwennig en lichtelijk verlegen met zijn figuur. Deze kunstenaar is, - als wij het ons willen bekennen, - een der onzen gelijk ook zekere lieden te Endegeest en te Meerenberg, ondanks hun waanvoorstellingen, niet door hun familie verloochend mogen worden. En omdat wij met onze houding op het gegeven oogenblik geen raad weten, beginnen wij druk te praten over 's mans exceptioneele eigenschappen: zijn laaiende overtuiging, zijn geen krenking ontziende interpretatie der geobserveerde realiteit, zijn heldhaftige strijdvaardigheid, zijn martelaarschap waar hij het vermag zich met den verloren zoon en den vagebond zoo botweg, op zoo subtiele wijze, zoo griezelig, zoo onbetamelijk, zoo ontroerend te vereenzelvigen. Men spreekt elkaar geestdriftig tegen. Men spreekt elkaar geestdriftig na. Iedereen heeft gelijk. En Bosch blijft Bosch. Aldus en niet anders wordt Vincent van Gogh door het kunstzinnig publiek bejegend. Dat was er net zoo een. Iedereen heeft schoon gelijk, en toch durven wij niet beweren, dat ten opzichte van Jeroen (en van Vincent) het rechte eind reeds is gevonden, laat staan aangevat! Nochtans ligt het niet buiten ons bereik. Het ligt daar vlak ten Zuiden van de Maas. Maar het lijkt wel of wij ‘Hollanders’ nog altijd schromen te erkennen, dat Brabant werkelijk.... Brabant is! Zal het ooit ‘recht naer rechte gaen’, dan zijn wij aan het gewezen Hertogdom, het gewezen Generaliteitsland een cultuurhistorische genoegdoening schuldig. Dit inzicht kan het werk van Hiëronymus Bosch ons helpen bijbrengen. Tot 's-Hertogenbosch gaat de vaderlandsche belangstelling gaarne uit: in carnavalstijd. Dan beziet men er het leven, in allen ernst, een beetje van den mallen kant, zooals Bosch het bezag. Maar het geheele jaar rond gaat men er, zonder kleinmoedig of kleingeestig voorbehoud, op het leven in, zooals Bosch er op inging. De rol, dien Hiëronymus Bosch in de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis heeft gespeeld, wordt door menigeen ten onrechte nog opgevat als de rol van een dwaas, van een buitensporige. Men denkt dat hij zijn penseel | |
[pagina 4]
| |
hanteerde als een zotskolf. Blijft er, zijn buitensporigheden niet medegerekend, geen gewone ‘Hollander’ over? Er blijft heelemaal niets over! Niets, want de gewaande abnormaliteit - gewaand, omdat zij slechts abnormaal is in onze oogen - blijkt juist het essentieele van een bezielden inborst, welks ontvankelijkheid en daadkracht door den landaard goeddeels werden bepaald. Ook Frans Hals heeft Brabantsch bloed in de aderen gehad, daarom lijkt hij ons zoo onberekenbaar en soms zoo ongerijmd in zijn schildertrant. Ook Vondel heeft Brabantsch bloed in de aderen gehad, daarom is hij ons niet tot een ‘Vader’ geworden, zooals de Zeeuwsche deftigheid Jacob Cats. Met eerbiedigen schroom, met schrik en beven wordt de Prins der Dichters in zijn werken van dramatische verbeelding door ons benaderd, - evenals Rubens, - evenals Bosch. Vondel's Adam en Eva in den Hof vinden wij terug in het paneel, waarop Rubens en Fluweelen Brueghel het Eerste Menschenpaar te midden der dieren schilderden (in het Mauritshuis). Wij vinden ze ook terug, maar dan volgens de opvatting van twee eeuwen vroeger, op een der luiken van het raadselachtig en onheilspellend triptychon van Jeroen Bosch, waarin koning Philips II oogenweelde en stichting vond, en dat nu nog met andere werken van den Meester in het Escoriaal bewaard wordt. Het middenpaneel vertoont in een climax van exuberante verbeelding den Tuin der Menschelijke Lusten; op de luiken aanschouwt men het aardsche doch evenzeer bovenaardsche Paradijs, als hof van zuivere zaligheid, en het niet minder bovenwerkelijke, meer dan onder-aardsche, verblijf der verdoemden: oord van bizarre verschrikkingGa naar voetnoot1). De hof Eden wordt als een wondertuin voor oogen getooverd. Daar verheft zich in het midden een rozenroode fontein als uit kreeftescharen gegroeid; daar wassen ook grillige rotsen als van enorme gebroken eierschalen; daar bewegen zich de meest zonderlinge dieren. Een zwarte kat loopt fier met een gevangen muis weg op het oogenblik waarop Adam, ontwakende, voor het eerst de oogen op Eva vestigt. Preutsch in haar naaktheid wordt zij hem door God zelf toegevoerd. Deze wist wat Hij deed. Ook de schilder wist het, achteraf. Zoo iets is erg vreemd in zijn verstaanbaarheid. Heel deze kunst vereischt opheldering, ondanks de duidelijkheid van haar gedaante. Rembrandt is vaak minder duidelijk, en zijn werken hebben niettemin zulk een opheldering niet van noode. Het zit niet in den tijdgeest of in den stijl. Het zit wel degelijk in den bodem waarin deze verbeelding wortelt. Naar haar wezen is zij extatisch. Zeker zal ik niet beweren dat Brabanders dit altoos zijn, of geacht moeten worden in dien staat bij voorkeur te verkeeren; maar Hollanders zijn het zelden of nooit: zij zijn er niet vatbaar voor.
Evenals zijn ware landaard wordt ook de diepe vroomheid van Bosch | |
[pagina I]
| |
hiëronymus bosch, de hof eden, linkerluik van den tuin der lusten in het escoriaal
hiëronymus bosch, de dood van den gierigaard, particuliere verzameling te weenen
| |
[pagina II]
| |
hiëronymus bosch, ‘de hooiwagen’ - middenpaneel van het tweede drieluik in het escoriaal
| |
[pagina 5]
| |
gemeenlijk miskend. Geertgen tot Sint Jans en de ‘Meester der Virgo inter Virgines’ acht men inniger, bezadigder, meer mannen van het hout, waaruit laat-middeleeuwsche kunstenaars behooren te zijn gesneden. Zij hebben nooit vastelavond gevierd. Zij nemen het leven enkel van den ordentelijken kant. Hun religie wordt door ingetogen toewijding gekenmerkt. Men wil dan niet inzien, dat de eerbied van Bosch voor het goddelijke en zijn eerbied ook voor de levende schepping even groot zijn als die zijner noordelijke kunstbroeders; alleen anders: getransporteerd in een toonschaal, waarvoor de besnaring van het meer korzelig gemoed van Kennemers en Rijnlanders in den regel niet toereikend is geweest. Heeft deze Brabander zich ooit op Noord-Nederland georiënteerd of daarmede contact onderhouden? Het is uit niets gebleken en er zijn duidelijke aanwijzingen van het tegendeel. Het figureele gedeelte van zijn werken houdt op de meest onmiskenbare wijze zoowel met kunstvormen, die in het Keulsche gebied werden toegepast, als met de voorstellingswijze, zooals die in Vlaanderen gangbaar was, verband. Men neme als voorbeeld de Bespotting van Christus, zooals die door Jeroen Bosch herhaaldelijk geschilderd is. De tegenstelling tusschen het lijdzaam slachtoffer en de brutaliteit der beulen, die het met hun vuige aanwezigheid meer nog dan met hun handeling schenden, ja het met hun weerzinwekkenden adem van nabij bezwalken, zij is door Keulsche meesters reeds even fel voor oogen gesteld en ook zij zochten daarbij het contrast tusschen den Mensch en het onmenschelijke van diens belagers te verscherpen door deze laatsten tot verwerpelijke caricaturen te maken. De Meester van de Legende van St. Joris heeft het in de profielen van zijn beulsknechten met haakneuzen en puistkinnen aldus verstaan. De Meester van de Lijvensberger Passie gaat niet anders te werk. Beiden zijn zij van Jeroen Bosch de oudere tijdgenooten. Ook in de werken van vroegere Keulsche schilders is deze strekking tot het versterken van het mede-lijden door het wekken van afgrijzen reeds waar te nemen. Het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht bezit daarvan een aangrijpend voorbeeld in een kras paneel, dat de Doornenkroning voorstelt. Daar heeft men kunst van ‘een echten voorlooper’ van Bosch voor oogen. Dan is ook het tempo, waarin sommige voorstellingen zich voltrekken, kenmerkend voor onzen kunstenaar en voor het ‘midden’ waartoe hij behoorde. Een Kruisdraging geschiedt volgens de Hollandsche traditie, die in de paneelen van Gerard David van Oudewater nog duidelijk nawerkt, met afgemetenheid. Gaarne is het oogenblik gekozen, waarop de H. Veronica, van deernis begaan, knielende zweet en bloed van het gelaat van den Heiland heeft afgewischt. De treurige stoet heeft hiertoe een oogenblik halt moeten maken. Jeroen Bosch vermijdt die episode. Bij hem heeft de Kruistorsing plaats in een vaart van verbolgen ophitsing, van afbeuling, vol van gejoel en gezeul. Het regent slagen en verwenschingen. | |
[pagina 6]
| |
In dit tempo nu van snoode heftigheid hebben ook de Keulsche meesters voor en na den weg naar Golgotha ons voorgesteld, en ook de Geldersman Nicolaas Francke, toen hij te Hamburg werkte, deed het niet anders. Op den samenhang van zijn kunst met Zuidelijker opvatting der gewijde stoffen is reeds gewezen. De ingehoudenheid van de Hollanders daarentegen bracht mede, dat zelfs beulen in hun bedrijf zich niet te buiten gaan. Zij worden allerminst geidealiseerd, doch hun gedrag is als het ware meer bezadigd; zij ‘vermijden’ het met hun getier de aandacht van het smartelijke in de gedoogende gestalte van Jezus af te leiden. Overeenkomstig rhythme moet bij het opvoeren van het Passiespel op de markt, gedurende de Lijdensweek, betracht zijn. Wij moeten het ons anders denken te Gouda of te Delft dan te Brussel of te 's-Hertogenbosch. Geen enkele opvatting, geen enkele voorstellingswijze, in Holland gangbaar, kan definitief tot Bosch herleid worden, of omgekeerd. Men heeft in zijn kunst eenige meer vage dan onmiskenbare verwantschap met den ‘Meester der Virgo inter Virgines’ opgemerkt, doch wij weten dat deze, evenals Bosch, met Brabantsche prenters in connectie heeft gestaan. Het weinige, waarin de twee kunstenaars aan elkander herinneren, wordt hierdoor genoegzaam opgehelderd. Jeroen Bosch is in de stad, waar zijn vader reeds als schilder werkte, zijn leven lang gevestigd gebleven. Zijn naam komt daar van 1488 af in archivalische bescheiden herhaaldelijk voor. Hij stond er in hoog aanzien, ontving bestellingen zoowel van hertog Philips den Schoone als later van de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk. Hij is er in 1516 begraven. Niet heeft hij zich, zooals Brueghel of Gassel het deden, naar Antwerpen verplaatst. Vandaar zijn isolement. In de St. Janskerk te 's-Hertogenbosch waren de twee belangrijkste altaarwerken, t.w. het drieluik boven het Hoogaltaar en dat in O.L. Vrouwekapel van zijn hand. Het verdient de aandacht, dat de toenmalige bouwmeester der kerk, Alaert du Hameel, met den schilder bevriend was. Du Hameel had ook aanmerkelijke verdienste als graveur en verscheidene van Jeroens stichtende of hekelende composities zijn ons in zijn prenten bewaard gebleven. In zijn schilderwerk betracht Bosch gemeenlijk een meer atmosferische, deels ook een mattere en grijziger toon dan door de Brugsche en Antwerpsche meesters in den regel wordt toegepast. Zijn hallucinaties vernevelen zich soms in die mate, dat de bewogenheid door een mystieke verstilling wordt vervangen. Dit is specifiek ‘Hollandsch’ genoemd. Maar had de bevolking van het graafschap Holland dan van ouds het monopolie van atmosferischen kijk op de dingen? Bezat zij een bijzondere geneigdheid tot mystieke bezinning? Was Ruusbroeck een Hollander?.... Veeleer toont het gebluschte coloriet van Bosch zeer opmerkelijke verwantschap met dat van Justus van Ghent, die in 1460 als meester in het gilde | |
[pagina 7]
| |
te Antwerpen werd ingeschreven, doch vier jaar later naar zijn geboortestad terugkeerde. Het verdient de aandacht, dat Bosch juist met Gent, en met geen andere Vlaamsche stad, betrekking heeft onderhouden. Een altaarwerk van zijn hand was er in de St. Bavo-kerk opgesteld. Onder de gewelven van de St. Bavo te Haarlem heeft men van zijn kunst niet geweten. Laten wij vooral ook niet vergeten, dat het atmosferisch geschilderde landschap der 17de eeuw, zoo ‘typisch Hollandsch’ geacht, in het gewest van Bosch en Brueghel ook wel degelijk is beoefend. Onder de vaders ervan zijn Abel Grimmer en Tobias Verhaecht, Joos de Momper en Gillis de Hondecoeter (om van Hercules Seghers niet te gewagen) rasechte Brabanders! Onder de vroege beoefenaars zijn drie Pieters uit Antwerpen en Brussel: Stalpart, Deneyn en de Bloot. - Laten wij ook niet verzwijgen, dat een Pieter Claesz. met zijn toch ook op de belichting atmosferisch afgestemde stillevens Antwerpsche traditie voortzet; dat zijn wieg te Berghem heeft gestaan. Laten wij toch inzien, dat ook ten Zuiden van den Moerdijk de atmosfeer genoegzaam meetelde en zich liet gelden! Zou wat aan de boorden van IJ en Spaarne werd aangevoeld langs de oevers van Maas en Schelde voor het schildersoog van ouds onwaarneembaar zijn gebleven? Te veel heeft in Brabant zelf de kunst van Quinten Metsijs en die der Brusselsche hoofdmeesters als maatstaf bij uitstek van voortreffelijkheid gegolden. Te veel ook hebben de werken van de manieristen eerst en van de romanisten vervolgens in het midden der belangstelling gestaan. Gosewijn van der Weyden en Cornelis Metsijs zijn in Brabant tot ruige huislieden gedegradeerd, waar zij in Holland als eerzame konstschilders zouden hebben meegeteld. De moderne kunstwetenschap heeft aan Boeren-Brueghel en aan Boeren-Teniers, met al hun kroost, binnen de ‘Vlaamsche’ kunstgrenzen een natuurpark, een soort reservaat ingeruimd, om zich van de overige niet ‘Hof- und Kirchenfähige’ gildebroeders maar wat af te maken. Bij de Hollanders vergeleken maakten zij immers geen behoorlijk figuur, geen behoorlijk binnenhuis en geen behoorlijk zeetje. Zij waren enkel maar laag bij den grond. Men vergeet dan, of houdt er geen rekening mee, dat de meest begaafden van de on-heroische Brabantsche schilders al voor 1600 naar het Noorden waren uitgeweken. Maar ook deze uittocht en deze versmelting maakt achteraf een Hiëronymus Bosch niet tot een ‘Frühholländer’! Een zeer bedenkelijke indeeling dreigt in de Nederlandsche kunstgeschiedenis ingang te vinden, waarbij voor Hiëronymus Bosch in Brabant geen plaats meer is! Hij wordt uitgenoodigd na vier eeuwen alsnog uit te tijgen en het veld te ruimen. De slechte gevolgen blijven niet uit. Zoo weet men, wat de 16de eeuw betreft, met een Pieter Huys geen raad meer. Het lastige voor kenners, die de verschijnselen der kunstgeschiedenis alleen in het confectie-magazijn betrekken, is dat deze ‘tweede Hiëronymus’ niet te | |
[pagina 8]
| |
's-Hertogenbosch maar te Antwerpen werd geboren en ook niet, zooals Jan van Hemixem deed, zijn domicilie naar Haarlem heeft willen verplaatsen alvorens zich tot een realist te ontwikkelen. Jan Mandijn, de Haarlemmer, toont verwantschap met Jeroen Bosch in de keuze van zijn stoffen. Hij wordt diens navolger genoemd. Doch om daartoe te geraken moest hij zijn geboortestad verlaten en zich te Antwerpen gaan vestigen. Men kan hem dus ook niet als voorbeeld aanvoeren, als het er om gaat Jheronimus tot Hollander te proclameeren. En hij, op wiens schouders Jeroen's profeeten-mantel is gevallen, Boeren-Brueghel, is de meest echte Brabander dien men zich kan denken. Terecht heeft een Oostenrijker al lang geleden van hem gezegd: ‘Unter den Meistern, die den von Hieronymus Bosch gegebenen Anregungen folgen, ist nur einer, Pieter Brueghel der Aeltere, der seine künstlerische Erbschaft in vollem Umfange antritt’Ga naar voetnoot1). Reeds Carel van Mander had dit opgemerkt. * * *
Bosch is een eenzame die de wereld aandurft. Hij verhaalt de angstwekkende genietingen van den tuin der lusten, de weelde van dat pseudo-paradijs, waarin al het schoone en edele wordt tot zijn eigen persiflage, en alle zinnelijk genot tot zijn eigen ontaarding. Ook in andere paneelen wordt het bedrijf, waarop het menschelijk hart tuk is, ontleed in zijn onwaarde van duivelsche kluchtigheid, een meest ijdele verrichting. De Heilige Antonius wordt gekweld door wezens, wier boosaardigheid het meest daarin bestaat dat zij alleen in den droom ‘denkbaar’ zijn. Maar als de droom als realiteit aanschouwelijk wordt gemaakt, zoodat wij hem wakend beleven kunnen, dan wordt zijn verschrikking - ophoudend een waanbeeld te zijn - tot een ‘echte’ obsessie. Zij is niet meer te ontwijken; en toch weet men dat er alles aan gelegen is zich er voor te hoeden. Het is hier niet de moralist die vermaant, niet de boetprediker die dreigementen voordraagt. Het wee der wereld, de schaamteloosheid der wereld, haar huichelarij, haar gulzigheid, haar geilheid, ook haar voosheid en onrecht, het wordt alles op de wijze eener demonische synthese door Bosch ook in een ander werk belichaamd. Het is het tweede beroemde drieluik, dat in het Escoriaal bewaard wordt: ‘de Hooiwagen’. Wij zien hier een in onze oogen kostelijke en onbetaalbare, maar in de oogen van 's meesters tijdgenooten meer huiveringwekkende dan malle parodie op de Triomphen van Planeetgoden en verpersoonlijkte Deugden, zooals de Renaissance die ingang had doen vinden. Zinnebeeldige zegewagens in dien trant waren voor en na ook door de Cameren van Rhetorica bij blijde inkomsten en andere feestelijke gelegenheden opgetuigd. Hier ziet men al een heel bijzonder allegorisch | |
[pagina III]
| |
hiëronymus bosch, het lot der zaligen - dogenpaleis, venetië
| |
[pagina IV]
| |
hiëronymus bosch, détail van den tuin der lusten - drieluik in het escoriaal
| |
[pagina V]
| |
hiëronymus bosch, visioen van helsche vergelding - detail van het rechterluik van den tuin der lusten - escoriaal
| |
[pagina VI]
| |
hiëronymus bosch, het kind achterden loopstoel. keerzijde van de kruisdraging te weenen
| |
[pagina 9]
| |
apparaat: een doodgewone opgeladen hooiwagen door de meest wonderlijke gedrochten getrokken. Het hooi beteekent misschien een toespeling op de vergankelheid der aardsche dingen, waarbij dan aan den 103e psalm gedacht mag worden: ‘De dagen des menschen zijn als het gras....’. Een paar stel verliefde wittebroodskinderen hebben op den last plaats genomen. Zij worden in hun bedrijf van dartele minnekoozing vereerd door een knielenden engel.... zonder hoofd. Een medemensch wordt onder de wielen van het voertuig gekneusd. Het deert niemand dan hem alleen. Om den wagen ziet men krakeelende monniken, een vent die met het mes in de vuist zijn gebuur te lijf gaat, een non met een zuigeling op den arm, en nog andere lieden die zich in het openbaar misdragen. Maar paus en keizer volgen plechtiglijk te paard aan het hoofd van een stoet van grooten der aarde, van notabele rechters en van eerzame rentmeesters, als gold het de zegepraal te vieren van een edel beginsel. Op de luiken is ter linkerzijde de geschiedenis van het eerste menschenpaar afgebeeld, waarmede alle zondige ellende een aan vang nam; en ter rechterzijde de Hellepoort, in de richting waarvan de wagen zich beweegt. In zijn voorstellingen van den helschen brand en van de kwellingen der verdoemden, hier als op andere paneelen, is Hiëronymus Bosch zeer kennelijk beïnvloed door in zijn tijd verbreide geschriften, waarvan het prozawerk, dat den titel draagt van ‘Tondalus' Visioen’, het voornaamste is. Een naar Bosch nog bij diens leven en mogelijk in zijn atelier gecopieerd helletafereel (hetzelfde waarvan wij hier het détail met den satanischen ‘jazz-band’, den acherontischen ‘wintersport’ en het tumult van dobbelaars en kaartspelers afbeelden), draagt dan ook het veelzeggende opschrift ‘Visio Tondali’. Dit boek verscheen in druk te 's-Hertogenbosch in 1484. Ook andere uitgaven zijn er van bekendGa naar voetnoot1). Hoewel wij het nergens vonden medegedeeld, wil het ons voorkomen, dat de schrijver van Tondalus' wedervaren (een hellevaart in den droom) op zijn beurt geïnspireerd werd door bepaalde passages voorkomende in de profetie van Jeremias, en het is in het minst niet uitgesloten dat ook Bosch zelf zich in dit bijbelboek heeft verdiept. De verschrikkingen, waaraan het van God afvallig volk zich bloot stelt, worden er met heilige hartstocht in afgeschilderd en dezelfde toon van weeklacht en ontstelde vermaning klinkt herhaaldelijk op in de refereynen van dezen tijd. Wij halen er een aan uit Jan van Stijevoort's bekenden bundel van 1524. Het is weder een Brabander aan wien wij het woord geven: Die werlt verkeert nu, Valschheyt regneert nu:
Elc begeert nu sijn eyghen baet!
Men vloect, men sweert nu, Justicie faelgeert nu,
Niemant en eert nu den geestelijken staet!
| |
[pagina 10]
| |
Duecht wordt versmaet bi 's duvels raet,
Die nu doet quaet dien set men voert nu,
Die een d'ander haet, die werlt dus gaet
Op scaetsen maet, 't is al discoort nu
Van God! Wie hoort nu suydt of noordt nu
Spreken een woort nu dan van boeverijen?
Wat wort er vermoort nu om valsche partijen!
Haer compagnie is sotternie, ist Vlaminc, ist Hollander,
Mi dunckt 't is al mal een mal ander.
Trou is blint, gheen trou men vint,
Die werlt begint al heel te dwalen.
Gheen broot men vindt, die 't wel versindt;
Teghen die vader wil 't kint nu wederpalen.
Pausen, cardinalen, clercken, bursalen,
Duytschen ende Walen al t'eenemalen
Beghinnen sij te dwalen, want duecht sij haten.
's Paus ondersaten sij gheven oflaten
Om twee ducaten. Is 't niet goet coop?
Dan sijnder legaten, roffiaens soudaten,
Die gheern mede aten van den roomschen syroop.
Den helen hoop suijpt al een soop!
Waer ic loop of waer ic wandere,
Mij dunckt 't is al mal een mal andere.
Deze Jan van Stijevoort of van Steenvoort, een ontwikkeld geestelijke, leefde te Utrecht, waar hem in twee kapittels prebenden waren toegewezen. De door hem verzamelde refereynen doen den verwarden tijd in al zijn maatschappelijke en geestelijke nooden, in al zijn vroomheid en schurftigheid kennen. En datzelfde is met de werken van Hiëronymus Bosch het geval. En toch zijn zoowel Jan van Stijevoort als Jeroen Bosch zich bij voortduring bewust, dat die bonte, bezeten wereld Gods wereld is en blijft. Geeft de schilder er een supreeme samenvatting van, als een epiloog, dan heeft deze twee aspecten: een spelend kind, voorwaarts willend, argeloos vooruitstrevend achter zijn loopstoel, - en de Verloren Zoon (datzelfde kind!), haveloos vooruit wankelend, met knikkende knieën, nog omziende naar zijn bedreven zonde en zijn verderf. Zoo zien wij hem op het paneel in het Museum Boymans, en op de buitenzijde van het drieluik met den Hooiwagen. Den Verloren Zoon ontmoeten wij ook herhaaldelijk in de navrante volksrijmelarij, waarvan sommige teksten tot het einde der 15de eeuw teruggaan. Boven, in den aanhef, kwamen de voortbrengselen van deze dichtkunst reeds ter sprake. Wij willen er in den geest van Bosch ook mede eindigen. ‘Aernout - zoo vraagt de meester - spel mij een vol dozijne’. | |
[pagina 11]
| |
En de knecht antwoordt prompt: ‘Dat zijn vier Rabauwen, en de vier Kockijnen,
Ende vier Putieren geldeloos;
Dat is een arm dozijn altoos’.
Evenals in het volksdicht wordt in de werken van Jeroen Bosch aan Aernouts broederen moed ingesproken. ‘Als u swaerlijck de hongher bestaet,
Soo dat u de buyck aen de ribben slaet,
Ende ghy dan comt in dorp oft stadt
Bereghent, beslijckt, cout ende nat,
Soo seer dat ghy hebt den klippertandt,
Ende soo ghy dan hebt geldt nochte pandt,
Noch oock vleesch, noch oock broot,
Maer hebt hongher ende dorst seer groot,
Soo hoort wat ghy dan sult bestaen....’
Er volgen dan aanwijzingen, deels van bedenkelijk allooi, hoe men met het beste gevolg zoowel op het medelijden als op de lichtgeloovigheid van zijn medemensch een beroep kan doen. Een ander lied behelst een reeks aanmoedigingen om met het Schip van Armoede mede uit spelevaren te gaan: langs Droevendael, Smachtenburgh en Kranckentroost naar het veelbeloovende land van HongherijenGa naar voetnoot1). Zulke raadgevingen aan hen die Sinte Reyn-uyt's vaert willen varen, vindt men ook in het Antwerpsche Liedtboeck van 1544, en Matthijs de Casteleyn, gestorven in 1550, onthaalde in dezen zelfden tijd zijn Brabantsche hoorders op een Sermoen van Sinte Reynuut. De toenmalige kluchtspelen wemelen van verwante motieven. Een eerbaar man als Cornelis Everaert, factor van de Rederijkerskamer te Brugge, doet in zijn ‘esbattementen’ personen als Scamel Ghemeente en Tribulacie optreden (1513), of hij brengt twee speellieden, Stout en Onbescaemt, ten tooneele, die er een priester tusschennemen (1527). Zijn klucht ‘Van den dryakelproever’, d.i. een kwakzalver (van 1528), vindt in het paneel van Bosch in het Louvre zijn illustratie, zoo goed als het Luye-lecker-landt van het gelijktijdige volksdicht Brueghel's verbeelding tot een meesterwerk inspireerde. Kinderen van een bangen tijd vol schrille tegenstellingen, treden Jeroen Bosch en Boeren-Brueghel ons tegemoet als twee kunstenaars, die ons met het wisselvallig leven onverschrokken confronteeren. Maar van de twee is de ‘ziener’ Hiëronymus Bosch het meest aangrijpend. |
|