| |
| |
| |
Kroniek
Weerglas
1935 spoedt ten einde. Aan een uitgewerkte graphische voorstelling van de diverse schommelingen hebben wij minder behoefte dan aan een verkorte balans van dit jaar, ook al zijn de uitkomsten misschien negatief en ook al zijn wij ons bewust, dat jaarswisselingen geen markante scheidingen in het beloop der artistieke uitingen veroorzaken. Maar elk jaar heeft zijn seizoenen, die - hoe gemechaniseerd de tijden ook worden - nog wel degelijk hun invloed laten gelden op het gereedkomen van gebouwen, op het houden van tentoonstellingen en veilingen, op het ontstaan van reeksen van typeerende, noodwendig geworden gebeurtenissen, waaraan wij gewoon zijn voor het gemak het jaartal hunner geboorte te hechten. De som van al deze feiten met gelijke jaartallen vormen voor elk jaar een soort begrips- en gevoelsinhoud, waarvan ons verstand een samenvattend en bepaald gekleurd of gerhythmeerd beeld bewaart. Met het beeld van de jaren 1880, 1900, 1913, 1918 is ieder in groote trekken bekend en vertrouwd.
1935, het jaar van de sancties, van wapenfabricage en toenemend oorlogsgevaar, werkloosheid, verzwakking van oordeel en critisch besef, is voor de ontwikkeling der beeldende kunst geen jaar geworden met een nieuw accent. Noch hier, noch in het buitenland. De potenties, werkzaam in vorige jaren, namen voor een deel af, voor een ander, helaas kleiner deel toe. De geaardheid bleef in groote trekken gelijk, een nieuwe avant-garde dook nergens op. De oude voorposten houden zich nog staande, maar het tempo is verdwenen, er is een op de plaats rust gemaakt, terwijl de horden navolgers thans komen opzetten en inhalen, zich aanpassend en zich - benauwend nationaal - consolideerend. De gevaren voor de oude avant-gardisten liggen niet in stoutmoedige voorpostgevechten, maar in hun rug. Als een langzaam achter hen aanrollende reusachtige veegmachine dreigen de egale opvattingen van weinig vooruitstrevenden en vulgarisatoren de voorste stellingen met bezemen te keren.
Met een steeds oneerbiediger zelfbewustzijn hebben de officieele instanties zich meester gemaakt van de vruchten der cultuur van eeuwen, op zelfgenoegzame wijze dienstbaar gemaakt aan een opgezweept toeristenverkeer. De stille en tot deemoed stemmende aandacht, noodig voor het dieper verstaan van welk kunstwerk ook, is verdrongen door reclame, zucht naar ordeteekens, politiek eerbetoon en het elkander overtroeven. Nimmer was er in de geschiedenis der beeldende kunsten een jaar, waarin door zoovelen, als gold het een laatsten groet, naar werken van kunst gekeken is. Het aantal loopt in de millioenen. Als 1935 iets is, dan is het het jaar der officieele tentoonstellingen (nu zijn nog Londen met de Chineesche kunst, Parijs met de Vlaamsche primitieven bezig), die, goed opgezet en na aftrek van de zeer hooge onkosten, steeds meer financieel gunstig rendeerende ondernemingen blijken te
| |
| |
zijn, vooral in de buurt van kermissen en wereldexposities. Op de funeste gevolgen van dit baatzuchtig spelen met de hoogste waarden van een, desnoods ten ondergang gedoemde beschaving, is op deze plaats herhaaldelijk gewezen.
Den Haag en Rotterdam kregen inmiddels een museum, Eindhoven volgt binnenkort. Misschien nog belangrijker en in ieder geval van ver strekkende beteekenis is het vrijwel onopgemerkt gebleven feit dat de Kröller-Müller Stichting in staatseigendom overging.
Buys, Dudok en Wils kwamen met gebouwen gereed; de nieuw-zakelijken vèrbouwden vooral, scherpzinnig en knap, maar nergens ging de lijn stijgende, slechts enkele kleine verrassingen, met de bezieling van een jong, zij het nog weinig en eenzijdig ontwikkeld ideaal, werden in Holland werkelijkheid, in een huisje van Rietveld, in een woningblok van van Tijen (Charlois, Rotterdam). De stroeve, eenigszins plompe, degelijke architectuur van regeeringsgebouwen gaat rustig voort. Egalisatie, en bovendien het angstige verschijnsel, dat ook de litteratuur en schilderkunst dreigt te steriliseeren: gebrek aan jonge krachten. Indien zij er al zijn, dan dienden zij zich aan met werken, waarin geen vormen elementair gedragen werden door een vernieuwden gevoelsinhoud, door een innerlijk sterke gebondenheid, gestuwd door een jeugdige en moedige geestesgesteldheid. Integendeel, het ziet er naar uit of de stroom der scheppende krachten, die continu de tijden bindt, aan vliedende, bruisende kracht heeft afgenomen, als had hij dijken doorbroken en vele landerijen ondergezet. Een algeheele doordrenking, maar geen strooming, geen richting is in deze hopelooze algemeenheid te herkennen. Stilstand thans en bezinking? In het onlangs verschenen werk van Prof. Huizinga: ‘In de schaduwen van morgen’ (vol citaten voor moderne theologen!) wordt opgemerkt, hoe de aesthetische expressie zich steeds verder verwijdert van rede en natuur. Deze verwijdering was en is ook heden ten dage nog sterk herkenbaar. Dali, Picasso, Magritte en Ernst zijn er om deze vlucht uit het reëele te bewijzen, waarin zij even bezeten als instinctief zich verweren (individueel gedreven en ook intellectueel, zooals de Gruyter schreef) tegen den dreigenden Chaos. Maar kentering is er, een kentering die voert van de individueele abstraheering van het algemeene in een persoonlijken en eigenzinnig gepersten vorm, naar een meer algemeen begrijpelijke weergave van het boven-werkelijke. Een dergelijke
beweging heeft bezinning, concentratie en geduld zeer van noode. Is deze intuïtie juist, dan mogen wij met des te meer vertrouwen en geloof ons in die gebeurtenissen en feiten verheugen die deze nieuwe bezinning kunnen ondersteunen en schragen. Daartoe rekenen wij, behalve de kunstwerken die van deze concentratie van gevoels- en gedachtenleven hun ontstaan te danken hebben, ook uitgaven als Huizinga's diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd, evengoed als de betrouwbare, gelukkig nog verschijnende, geschiedenissen der vroegere Nederlandsche kunst, fundamenteele bronnen voor een juist en zuiver gedo- | |
| |
cumenteerd historisch besef en de Gruyter's nieuwe boek over het wezen en de ontwikkeling der Europeesche schilderkunst nà 1850, daartoe rekenen wij Bartling's privaat-docentschap in de algemeene kunstwetenschap, zoo hoopvol begonnen met een openbare les over het begrip ‘Leven’ in de kunstleer van hedendaagsche litteratoren (Coster, Marsman, ter Braak). Daartoe rekenen wij een instructieve prijsvraag van de gemeente Amsterdam voor goedkoope arbeiderswoningen, waarin men (door de mogelijkheid van afwijkingen ten opzichte van de Bouwverordening) van zelf gedwongen werd nieuwe vormen te zoeken en tot oplossing te brengen.
Negentienhonderd vijf en dertig. Een vóóroorlogsche pot-pourri stemming, waarin het ontbreekt aan juiste verhoudingen tegenover de voortbrengselen van de kunst, maakt zich van velen meester in een verwarden tijd, waarin het mogelijk is, dat in het zwart gehulde zangkooren in het duister à capella zingen voor een lichtende Nachtwacht en een geheel museum tamelijk overbodig van Grenoble naar Amsterdam reist. Zal alleen een veel jongere generatie met de energie, die in haar is, een welluidender klankbodem weten te construeeren? Met een nieuw ethisch besef, zooals Huizinga geneigd is te gelooven? 1935 heeft die generatie niet aan het woord doen komen. De breuk met de nu ouder wordende jongeren zal er met elk jaar uitstel grooter en onherstelbaar door blijken.
v. G.
| |
Het museum van Grenoble
Is het altijd leerzaam te zien hoe buitenlandsche musea hun taak met meer of minder succes opvatten, in het bijzonder is het leerzaam kennis te maken met een museum als dat te Grenoble, waar men tracht van een bepaald oogpunt uit de verzameling te doen groeien en men zich dus niet laat drijven op de ongewisse baren van toevallige aanbiedingen en vaak ongelegen schenkingen. Het initiatief om den geheelen inhoud van dit museum tijdelijk over te brengen naar het Sted. Museum te Amsterdam is dan ook te prijzen, want het is niet velen gegeven, Grenoble zelf en zijn museum te bezoeken.
In Grenoble hebben eenige factoren samengewerkt tot vorming van een verzameling, welke gunstig afsteekt tegen de collecties, zooals zij in kleine provinciale musea meestal worden aangetroffen en die - de inleiding in den catalogus zegt het terecht - vrijwel steeds bestaan uit een enkel eerste-rangswerk met daaromheen eenige ‘goed-bedoelde legaten’, de afleggers van een groot nationaal museum en producten van locale grootheden. Naar het schijnt werd het museum te Grenoble nu gedurende meer dan honderd jaren beheerd met een in de provincie niet altijd voorhanden deskundigheid en verder werd het in 1923 verrijkt met de groote collectie Sembat-Agutte, doelbewust verzameld om een beeld te geven van de Europeesche schilder- | |
| |
kunst van dezen tijd. In deze lijn werkt de tegenwoordige conservator voort en zoo biedt dit provinciale museum een wel zeer ongewonen aanblik! Het is ‘bij’ voor zoover dat mogelijk is en vertegenwoordigt een groot aantal wereldvermaarde meesters met min of meer belangrijk werk.
Het is niet doenlijk, hier een opsomming daarvan te geven; enkele grepen mogen volstaan om dengenen, die deze tentoonstelling niet zagen en het museum te Grenoble niet kennen, een indruk te geven van den aard en omvang dezer verzameling. Te beginnen met de ouderen: van J.B. Jongkind, die op het laatst van zijn leven in den omtrek van Grenoble woonde, zijn hier niet minder dan 9 teekeningen, waardoor deze groote voorganger van het impressionisme en van het luminisme, zij het ook op bescheiden wijze, is vertegenwoordigd. Van den iets jongeren Fantin Latour, in Grenoble geboren, vinden wij tot onze verheugenis het fijne en knappe zelfportret (op 23-jarigen leeftijd) dat voor een dan nog zoo jong schilder verbazingwekkend is van maatgevoel, beheersching en fijnheid. Verder een klein, voornaam bloemenstilleven, een prachtig portret, in het bekende, wat weemoedig gamma, van zijn vrouw, het groote doek voor de herdenking van Berlioz, litho's en teekeningen. Dit bij elkaar is reeds een kern, dat menig museum aan Grenoble mag benijden!
De romantici, de school van Barbizon en Manet ontbreken. Van Gauguin een gedistingeerd portret van een dame, in factuur herinnerend aan dat van Vincent uit het Sted. Museum te Amsterdam. Monet, Sisley, Renoir en Signac vindt men eveneens. Dan komen de jongeren, van wie slechts deze enkelen mogen worden genoemd om de collectie te karakteriseeren: Derain, Dufresne, Dufy, Favory, Friesz, Gromaire, Guérin, Leger, Lhote, Marquet, Matisse, Modigliani, Picasso, Utrillo en Vlaminck. Van de zoogenaamde ‘Ecole de Paris’ zijn ook eenige buitenlanders, in Frankrijk werkende, vertegenwoordigd, zoo b.v. Soutine met het groote bekende doek van brandend coloriet ‘de geslachte os’, waaraan Rembrandt's invloed niet vreemd is. Er is ook een poging gedaan, buitenlandsche kunst te toonen, bij welke poging België er het best is afgekomen en wel met de Vlamingen Frits van den Berghe, Permeke, Saverys, Servaes, Smits en De Smet. Uit Duitschland zijn er George Grosz en Paul Klee, uit Italië de Chirico, Prampolini, de Pisis en Tozzi. Nederland ontbreekt evenals Spanje (Jongkind, Van Dongen en Picasso moeten tot de Fransche kunst worden gerekend.)
Met grooten smaak is beeldhouwkunst verzameld. Van Bourdelle een klein brons: ‘De Bacchante’, van Despiau een zeer voorname buste van een vrouw en een kinderkopje; van de Russische beeldhouwster Chana Orloff het teedere beeld van haar zoontje, dat niet lang geleden haar expositie bij Van Lier in Amsterdam sierde. Om nog van veel anderen te zwijgen.
In menig opzicht kan het museum van Grenoble een voorbeeld mogen
| |
| |
worden genoemd. Het is in elk geval levend en frisch en heelemaal niet provinciaal. Locale figuren, wier roem niet verder ging dan de stadsmuren, vindt men er niet. Natuurlijk kan een klein museum als dit niet de taak vervullen om een eenigszins volledig beeld te geven van de moderne Europeesche schilderkunst. Maar het kan daarvan althans een indruk geven, die den belangstellende prikkelt tot dieper onderzoek. In het kleine Nederland, waar ieder in ten minste 3 of 4 uren Amsterdam kan bereiken, zou een dergelijk museum in de provincie minder zin hebben; in het uitgestrekte Frankrijk is dat anders.
Natuurlijk is ook het museum te Grenoble in zijn ijver om ‘bij’ te blijven niet ontkomen aan het gevaar, dat ook enkele curiositeiten zijn verzameld, wier belang - zoo het er ooit is geweest - een jaar na dato al voorbij was, b.v. de bedenkseltjes van De Chirico (‘de echtgenooten’) en van Prampolini (‘duikelaar’). Maar - hoe verschillend ook b.v. de waardeering moge zijn voor veel, wat zich onder de benaming ‘Ecole de Paris’ aanbiedt, in het algemeen kan worden gezegd, dat een goede keuze is gedaan ter illustratie van de moderne Fransche beeldende kunst; de buitenlandsche kan aan de hand van de weinige verspreide stalen, onmogelijk op haar juiste waarde worden geschat.
Nog een kort woord over den catalogus. Daarin is blijkbaar meer aandacht geschonken aan de nauwkeurige vermelding van de vele hooge functionarissen der beide eere-comité's dan van de werken zelve; de eigenlijke catalogus had wel iets beter mogen zijn gecorrigeerd en wat systematischer zijn behandeld. Het is blijkbaar weer haastwerk geweest. Maar een onvergefelijke flater in een Nederlandschen catalogus is wel het feit, dat Johann Barthold Jongkind staat aangeduid als ‘Jean’ Jongkind, geboren in Latrop bij.... Rotterdam!
Dat de hier aanwezige schilderkunst der laatste dertig jaren slechts weinig diepe en groote ontroeringen kan wekken en men dus ten slotte met een stillen, dankbaren groet Fantin en Gauguin verlaat, is het museum te Grenoble noch zijn bekwamen conservator euvel te nemen....
J. Slagter
| |
Museum Fodor, Amsterdam
teekeningen van oude meesters uit de verzameling van mr. Chr. P. van Eeghen
Het verzamelen van oude teekeningen is, in tegenstelling tot vroeger eeuwen, in Nederland nog slechts een schaarsche gewoonte. Indien men een tiental collecties van eenige beteekenis kan aanwijzen is het veel, de grootste en belangrijkste (coll. Koenigs) is voor een aantal jaren in bruikleen aan het Museum Boymans afgestaan, de collectie Lugt is in Den Haag ondergebracht
| |
| |
en daarna volgen in belangrijkheid de verzamelingen van Van Regteren Altena, Wekker en Van Eeghen te Amsterdam. Er zijn nog enkele speciale collecties waarin de topografie of een bepaald tijdvak of een bepaalde kunstenaar domineert en hier en daar treft men ook buiten den kunsthandel en buiten de musea te Amsterdam (R.P.K. en Fodor), Haarlem (Teyler), Leiden (R.P.K.), Rotterdam (Boymans) en Groningen (collectie Hofstede de Groot), nog belangrijke teekeningen in ons land aan, maar steeds weer zult ge tot een van de genoemde collecties moeten gaan, indien ge iets van de ongewone sfeer wilt ondergaan, die het levende genotbrengende bezit en de bezielenden rijkdom u brengen, telkens wanneer ge rustig gezeten en ongestoord een van de bladen, die een op een standaard bij u geplaatst kunstboek herbergt, in de hand kunt nemen om, op de afstanden die ge wenscht, de dracht der lijnen te vervolgen en om de verbrokkelingen der contour en de schaduwbrengende, zich in de ruimte verliezende penseelvegen te bestudeeren. Heel het in beweging gezette organisme van een eersten scheppingsdrang, heel dit verwarde complex van de eerste materialiseering van bedoelingen en later uit te voeren plannen worden u in die oogenblikken toevertrouwd op een wijze, zooals ge die bijna nergens zoo naakt, zoo direct en onverwacht kunt ervaren. Geteekende gedachten, korte scherpe formuleeringen, studies, copieën naar de natuur, naar anderen.
Zoodra teekeningen worden ten-toon-gesteld, verliezen zij iets van die onmiddellijke kracht en wordt het moeilijker zich zelf de rust en concentratie tot beschouwing op te leggen, de wand waarop de bladen zijn gehangen werkt belemmerend en stelt eischen aan het arrangement (hoe geraakten op de Rembrandt-tentoonstelling niet de teekeningen in verdrukking, om nog te zwijgen van die van Bruegel op de wereld-expositie in Brussel!), kortom, er zijn allerlei fijn geschakeerde niet te miskennen factoren die aan het leven van een teekening onverbrekelijk zijn verbonden.
Overziet men thans in Fodor dit deel van de collectie Van Eeghen - een voortreffelijke, rijk gedocumenteerde, in alle opzichten voorbeeldige catalogus is bij de bezichtiging een werkelijke gids - dan gelden voor een deel deze bezwaren niet, zoowel door de wat ouderwetsche rust, die hier bekorend werkt, als door de behoedende zorg die ge geruststellend voelt achter het hier toevertrouwde bruikleen. Mogelijk dat niet ieder de diefachtige manskop van Watteau direct zal ontdekken, aan de schoonheid van Rubens' modelstudie voor den gehurkten athleet, die het kruis van Christus opricht, zal toch wel geen bezoeker onverschillig voorbijgaan, zoo ongehoord is de samenballende kracht weergegeven, zoo forsch loopen de curven van stroomende, zwellende spanning van teen tot strekkende arm in het zich vertillend lichaam van dezen naakten beulsknecht.
Te vele schilder-teekenaars zijn vertegenwoordigd om tot afzonderlijke karakteriseeringen in dit bestek over te gaan, maar te vermelden zijn de
| |
| |
ongewone landschappen van Rembrandt's leerlingen, van de generatie die kort na 1620 geboren is en waartoe Furnerius, Leupenius en Lambert Doomer behooren. Van dezen laatste zijn niet minder dan elf teekeningen aanwezig, waaronder het gezicht van de Volewijk op Amsterdam (bijna een meter breed) en de Eltenberg met de abdij. Zulke verrassende studies zijn visies in den werkelijken zin van het woord, verbeeldingen die de argelooslijkende natuurgetrouwheid en de afgezakte en slodderige, in te wijde kleeren loopende, angstvallige figuurtjes hullen in de wat triestige stemming van land, water en huizen, een stemming die de bruine en groenige tinten van zijn waterverf-techniek zoo goed ondersteunen. De penlijn die soms maar nauwelijks pakt op 't wat vettige papier verliest op den duur (wel opzettelijk) aan vastheid en wordt brokkelig in Doomer's teekeningen tegen 1700; de ruimte en het aanvankelijk schemerige licht winnen dan nog in zijn werk, al moet men erkennen dat het niveau toch weinig stijgt boven het peil dat in zijn jeugdteekeningen is bereikt. Wat een opmerkelijk verschil met de aquarellen van Jacob Cats, ruim een eeuw later ontstaan! Decoratief misschien en wat al te afgewogen in de tot in het uiterste verzorgde details, maar welk een heldere late Septembergeur en verruimende rust, welk een Hollandsche Louis XVI strakheid, naast een speelsche luchtigheid die niet voor een Moreau l'aîne onderdoet! De zeven honderd gulden, die de Amsterdamsche opdrachtgever en burgemeester P.C. Hasselaar aan den even dertigjarigen Cats betaalde waren welverdiend en feitelijk veel te weinig als men overweegt dat onze 18e eeuw in dit genre niet hooger vermocht te grijpen.
v. G.
| |
Tentoonstelling poppen en marionetten, Amersfoort
In de zalen van de Stichting ‘de Armen de Poth’ te Amersfoort werden op waarlijk verrassend fraaie wijze voor de tweede maal de poppen en marionetten van Harry van Tussenbroek tentoongesteld, die zelf de inrichting verzorgde, waaruit, evenals uit de verzameling grootendeels nieuwe werkstukken, een ongemeen sterk en fijn afgestemd kleurgevoel spreekt. Want men weet eigen niet recht wat het meest te prijzen: de weergalooze vindingrijkheid in den vorm (alsmede in de wijze van bewerking en toepassing van duizenderlei materialen), of wel: de voor dezen kunstenaar karakteristieke kleurverfijning, welke menigmaal tot uiterste, doch niettemin steeds volkomen beheerschte broosheid uitstijgt!
Wat de maker laat zien is een wereld op zichzelf, zijn arbeid is een verheven spel, en wat hij oproept in een al te rumoerigen tijd is de stilte, daarbij menigmaal zijn inspiratie vindend in dat wat anderen als waardeloos terzijde stellen of verwerpen. Hij is, zoo zou men kunnen zeggen, een soort schatgraver in het rijk der schoonheid, een zoeker, die telkens verrassende vondsten doet en daar als een kind zoo blij mee is.
| |
| |
Treft men op de tentoonstelling eenerzijds figuren en gestalten aan, waarin een ongemeene rijkdom van materiaal is verwerkt, anderzijds wordt men geboeid door dingen, waarin het van Tussenbroek gelukte van volkomen waardeloozen afval iets heel wonderlijks te maken. In dit opzicht is deze tentoonstelling uiterst leerzaam voor allen die in dit merkwaardige talent belangstellen, want men kan duidelijk twee polen onderscheiden, twee uitersten, waarbij figuren als ‘Herfst’ (oud) en ‘Parelmoer’ (nieuw) eenerzijds, en de allerlaatste scheppingen van het ‘Knekelballet’ anderzijds, ondanks voor den oppervlakkigen beschouwer grootendeels verscholen overeenkomsten, als treffend voorbeeld dezer indeeling kunnen dienen (zie plaat LXXXVI).
Wat in deze talrijke kleine, uit verbleekte vogelschedels, karkassen en beenderen bereikt werd, is een bewijs van ongemeen kunstenaarschap. Hier is met bijna niets een zóó geestig, zóó typeerend, zóó pakkend geheel bereikt, dat het in de gansche wereld zijn weerga niet vindt! En dit nu, vooral en vóór alles, is het bijzondere van deze kunstuiting....
O.v.T.
| |
Ballets Jooss
Kurt Jooss maakt zijn tournée door Nederland. Zijn naam wekt in mij de herinnering aan het eerste ballet, dat ik van hem zag: Wereldstad, waarmee hij eenige jaren geleden zijn programma opende; aan de openbaring, die me de eerste scène gaf.
Een straat in een Wereldstad. We kennen uit eigen ervaring den warrelenden, onrustigen indruk, dien zoo'n straat vol menschen maakt, menschen, die elkander niet kennen, verschillend van kleeding, beroep en stand. Menschen, die zich voortreppen naar hun doel; menschen, wier bestaan ligt in die straat; menschen, die de verveling en de ellende van hun leven, dáár zoeken te vergeten. En wat in onze oogen niet méér is dan een bonte mengeling, heeft Kurt Jooss in zijn ballet gesublimeerd tot dans: Ziet, zóó dansen wij het leven in die straat. Ons middel om uit te drukken, wat wij zien en beleven is de dans. Ziet in onzen dans, hoe een straat in een Wereldstad eruit ziet.
En wij zien toe en herkennen.... Deze ervaring zal ik nooit vergeten: Hier stond een kunstenaar van mijn tijd, die in eigen kunst verwerkelijkte, waar velen òm hem naar streefden. Geen sierlijke élégance, geen wegvluchten in schoonheid van kleur en gebaar; zìjn dans is sober en strak, eenvoudig middel tot styleering van wat hem heeft getroffen.
Het was zoo door-en-door modern, dat ik sterk de verwantschap erin voelde met dat, wat zich verwezenlijkte in andere uitingen van kunst. Deze herkenning gaf een vreugde, zooals het nieuwe, dat zich aan alle kanten baan breekt, aan hen, die ervoor open staan, steeds brengt. En later op den avond: De Groene Tafel. Zijn zoeken en streven naar een nieuwen weg, een nieuwen
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
jacob cats - 1741-1799
museum fodor - amsterdam
twee gezichten van den tafelberg bij laren (n.h.) pen en waterverf - collectie mr. chr. p. van eeghen
jacob cats - 1741-1799
museum fodor - amsterdam
twee gezichten van den tafelberg bij laren (n.h.) pen en waterverf - collectie mr. chr. p. van eeghen
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
‘knekel-ballet’ door harry van tussenbroek
Foto Era Besnyö
ballets jooss-‘romance’
| |
| |
uitdrukkingsvorm was bekroond. Het bracht hem tot een schepping, bezield door zijn inspiratie, geladen van spanning.-
- De herinnering aan dien avond voerde me ook dit jaar naar een opvoering van zijn troep. Déze avond opende met een nieuw ballet: Heden.... Johann Strausz of Liefde met hindernissen onder het motto: De duivel stuurt altijd alles in de war. Ik zit erbij te kijken en denk maar steeds verwonderd: ‘Is dit Kurt Jooss? Ben ik zóó verblind geweest?’ O zeker, het ballet, dat hier uitgevoerd wordt, is heel aardig, goed van kleur en soms geestig verteld. Maar ik kwam met zulke hooggespannen verwachtingen. Ben ik veranderd? Of heeft me indertijd de verrassing overrompeld en doorzie ik thans, met rustiger oogen, de holheid?
Ik wacht af. De Ballade, die volgt, geïnspireerd op het Fransche volksliedje: Le Roi a fait battre tambour, bekoort me maar matig, ontroert me door de prachtige expressie van Hans Zuellig, tragisch in houding en gelaatsuitdrukking. Maar wat mij hierheen heeft gedreven, is stellig niet de dramatische gave van een enkeling en mijn onbevredigdheid blijft.
Maar daarna.... Wereldstad. Weer sleept het rythme me mee. Weer dringt de suggestie dezer weergave van het leven-op-straat zich aan me op. De krantenjongen, tusschen de menschen doorschietend, zwaaiend zijn blad; de volksjongen, zich opdringend aan een jong meisje, de handen onverschillig in de zakken; vrouwen op jacht; flaneurs in avondkleeding; zij allen dansen dooréén, dánsen een beeld van het leven. Uit de warreling maken zich enkele figuren los: de volksjongen, het jonge meisje en één der flaneurs. Deze maakt háár op zijn galante wijze het hof. Zij zwicht, zich onttrekkend aan den ander, voor de charme van den rijk gekleeden heer. De eenvoudige jongen volgt hen, verbijsterd.
De tweede scène: Een arbeidersbuurt. Kinderen spelen in een kring, slechts twee jongens en twee meisjes, maar hun armelijkheid en schraalheid brengen hun broertjes en zusjes, vriendjes en vriendinnetjes in gedachte. Hún spel, hún armzalig bestaan is dat van allen uit de buurt. Soms verbreken zij den kring en even geraken de jongens met elkaar in gevecht. Hoe vol uitdrukking is de dans, die dit vechten uitbeeldt. Maar ook.... hoe zeer blijft het dans.
In deze armoedige wijk komen de galante heer en zijn nieuwe verovering. De kinderen gapen hen aan, worden in bescherming genomen door hun moeders. Schuw kruipen ze weg in de veilige armen, gluren verscholen tóch, naar de chique, die aan hun leven voorbijgaat. De volksjongen zoekt; hij volgt hen, óók in de dancings, waar hij danst met vrouwen, die hij het volgende oogenblik vol verbazing van zich weg laat gaan. Hij zoekt naar zijn meisje. Maar zij geniet haar avond in een deftiger gelegenheid, dan waar híj zijn vergetelheid tracht te vinden. We zien haar vroolijk en luchthartig en hij blijft achter, ergens staande, verloren in de Wereldstad, zijn blik gericht op een ver punt, verlangend en zoekend.
| |
| |
In dit ballet is gebaar en beweging één met de muziek, die wordt gedanst. Hier is de dans spontane uiting. Gebaren en passen, die in Wereldstad schijnen voort te komen als vanzelf, als natuurlijke uiting van den mensch, wien de gave geschonken is, zich door den dans uit te drukken, zijn in Heden.... Johann Strausz niets meer dán gebaren en passen, los van den mensch, die hen voortbrengt, slechts verricht om iets aan te toonen. In Wereldstad herschept Kurt Jooss zijn visie op het leven tot dans, de kunst, waartoe hij is geroepen. Maar in deze nieuwe balletten gebruikt hij slechts de míddelen van zijn kunst: het rythmisch bewegen, expressie van lichaam en gelaat, zonder eenige noodzaak uit innerlijke behoefte.
Na Wereldstad: De Groene Tafel. Heeren om een conferentietafel práten, práten, práten. Kurt Jooss doorziet hun voosheid, hij lacht hen uit om hun gewichtigpraterij, hun gehuichelde beleefdheid tegenover den tegenstander, die hen in rustige hoffelijkheid het schot tot den oorlog doet lossen. Het schot, gelost aan de Groene Tafel, dat dood en verderf brengt in de wereld daarbuiten.
De Dood roept zijn mannen op. De jongeren komen, verlangend, vol vuur, om zich te scharen achter den vaandeldrager, om te vechten voor het behoud van hun vlag. De ouderen komen, vol weemoed om het afscheid van allen, die hun lief zijn, maar niet minder vastbesloten voor den strijd. De Dood roept. Hij wordt gehoorzaamd. Hij heerscht over alles en allen. En als overal de ellende is ingevreten, komen de heeren weer bij elkaar om De Groene Tafel en praten, praten, praten en sluiten den vrede.
Zóó heeft Kurt Jooss het drama van De Groene Tafel gevoeld. Hij heeft het beleefd in al zijn hevigheid en zijn ontroering schiep hij tot vorm. De sobere dans, die voor hem anders het middel tot uitdrukken was, bloeide thans op uit zijn hart. De muziek van Fritz A. Cohen en de dans van Kurt Jooss zijn beide in dit ballet geboren bij de genade van de inspiratie van een bezield mensch.
En als de suggestie van den ten strijde lokkenden Dood, wiens dans de cadans van de muziek marqueert, en de beklemming van de pratende Heeren geweken is, begrijp ik, waarin Kurt Jooss in zijn nieuwere balletten is gefaald. Hij heeft als doel voor oogen gehad: uitdrukking geven. Daartoe koos hij volgens zijn aanleg: den dans. Maar zoo deze niet opwelt spontaan uit een menschenhart, zoo deze niet is het zich aan rythme en muziek overgeven van het lichaam, dan is hij ten doode gedoemd, want hij is geen dans meer, ook al beeldt hij met passen en houding op volmaakte wijze uit. In Wereldstad toont Jooss tot welk een suggestieve hoogte van uitdrukken zijn dans komen kan.
Maar hoe zeer hij op gevaarlijk terrein is, een terrein, dat niet dat der zuivere kunst is, blijkt uit het zoo spoedige déraillement in deze nieuwe balletten. Zonder de bezieling van De Groene Tafel, zonder de natuurlijke behoefte tot: de muziek dansen, die we in Wereldstad nog vinden, die we ge- | |
| |
noten in het uitbundig luchthartige feest Bal in Oud-Weenen, drijft zijn doel: met dansen uitbeelden, hem steeds verder weg van waartoe hij als kunstenaar geroepen is.
M.G. Dozy
| |
Boekbespreking
Emmy van Lokhorst, De Toren van Babel, A'dam, Querido, 1934.
Na de duizelingwekkende toeren van haar mystieken ‘Reigersberg’ is Emmy van Lokhorst op den beganen grond van amsterdamsche en parijsche straten en huizen teruggekeerd. Dat lijkt me een felicitatie waard. Haar heldere geest, haar menschenliefde, haar humor, haar.... levenservaring zoo langzamerhand.... bieden op deze welbekende terreinen het schrijftalent, waarover zij van nature te beschikken heeft, voorloopig nog werk genoeg.
De opmerking, dat, in het heerlijk wereldje waarin wij tegenwoordig leven, de spraakverwarring ál grooter wordt, zoodat het soms wel schijnt of, in hetzelfde land, tijdgenooten, maar vooral generaties, geheel verschillende talen spreken, heeft de zoo gaarne midden in de woelige wereld verkeerende schrijfster dit Toren-van-Babel-boek in de pen gegeven. Zeker om den indruk van volte en verscheidenheid te versterken liet zij geen twee hoofdstukken achter elkaar van dezelfde menschen vertellen. En toch hield zij de teugels strak, leverde zij ten slotte het verhaal van zekere groep-evolutie, een roman. Een knap stuk werk! Althans in de typeering van haar jongere personen, die zij volgde van hun leerling-, hun studententijd tot in hun definitieve vestiging of mislukking lijkt Emmy van Lokhorst mij ditmaal zéér geslaagd. Dit zijn inderdaad nederlandsche lieden, geboren in de aanvangsjaren onzer eeuw, dit is hun eigenaardig idealisme, cynisme, egoïsme.... (Men zou er ditmaal journalisme bij kunnen voegen misschien).
Minder ‘af’ gekomen lijkt mij de figuur van hem, die blijkbaar als centrale gestalte in dit jeugdig gewoel was bedoeld, de geestelijke leider van het meerendeel dezer jonge menschen, professor Copijn. In den uitgeversprospectus van den roman, dien ik ergens tusschen de bladzijden vond, las ik dat zijn beeld ‘klaar omlijnd voor ons staat’ in een toespraak die hij tot de studenten richt. Dat kan ik helaas niet toegeven. Bedoelde toespraak, althans voor zoover wij haar te lezen krijgen, lijkt mij integendeel heelemaal niet karakteriseerend, ja zelfs tamelijk banaal en onwaarschijnlijk voor een hoogleeraar. Dat het professor Copijn niet aan vastheid van karakter ontbreekt, is vooral uit de laatste pagina's aan hem gewijd wel duidelijk, maar wat voor bizonders hij zijn leerlingen eigenlijk te geven heeft, hoe de vereering die zij hem bijna unaniem toedragen valt te verklaren, heb ik uit Emmy van Lokhorst's boek onmogelijk kunnen opmaken. Ik geloof dan ook niet dat er in de laatste decenniën werkelijk zoo iemand heeft bestaan, en ik weet wel zeker dat de wetenschappelijke en filosofische noties van de schrijfster te kort zijn geschoten
| |
| |
bij haar poging hem voor ons op te bouwen, ondanks haar menschenkennis, haar opmerkingsgave, haar levendige fantasie. Dit is jammer, want daardoor is een belangrijk deel van haar taak: het wezen en de oorzaken van het misverstand der generaties aan te toonen, er vrijwel bij gebleven. Dat dit bestaat weten wij allen wel, maar wij hadden de tragiek ervan willen beleven in een dramatisch en overtuigend verhaal.
H.R.
| |
Ed. de Nève, Muziek voorop, Amsterdam, Em. Querido's U.M., 1935.
‘Een oorlogsboek, nú nog?’ heb ik hooren uitroepen. Dom! Waarom zou er nú geen belangrijke roman verschijnen, waarvan de handeling geschiedt in de jaren van Napoleon? En zou het wenschelijk zijn, dat één van de vele kanten der oorlogsrazernij onbelicht bleef zoolang er nog menschen bestaan die er met kennis van zaken over meê te praten weten?
Ed. de Nève's aandacht is uitgegaan naar het ontzettend aantal huwelijksen gezinslevens in de oorlogvoerende landen, bedorven en verongelukt, niet doordat de man viel of invalide werd, maar eenvoudig doordat man en vrouw hun omgang misten en van elkaar vervreemdden. In zijn verhaal blijken een jaloersche schoonmoeder en een lichtzinnige vriendin mede schuldig aan de noodlottige verwijdering, doch deze complicaties zijn te waarschijnlijk, en zonder twijfel te frequent geweest, om er den auteur een verwijt van te maken. De overtuigende kracht van zijn roman lijdt er maar zéér weinig onder.
Dit is het eerste boek dat ik las van Ed. de Nève. Zijn stijl is niet bijster persoonlijk, maar ernstig-eenvoudig van wezen, klaar en duidelijk van expressie. Uit de fransche school blijkbaar. Letten wij op de ontwikkeling van dit ongetwijfeld sterk talent.
H.R.
| |
Filip de Pillecyn, Hans van Malmedy, Amsterdam, W.B. '35.
Een nieuw verhaal van den fijnen stilist, die zich, naar het mij voorkomt, ditmaal wel bizonderlijk op van Schendels oudere werk heeft geïnspireerd. Ik vind het resultaat niet zoo ongemeen als zijn vorig boekje: Monsieur Hawarden. Dát gaf, in een misschien eenigszins onbeholpen compositie, wat levenskijk betreft iets nieuwers en frisschers. Ouderwetsch is een te hatelijk woord, de hier behandelde sentimenten zijn eeuwig menschelijk, maar toch.... het was mij soms of ik las in een goéd boekje van.... omstreeks 1840.
H.R.
| |
Elisabeth Augustin, De Uitgestootene, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
Een zeer zeker curieus boekje, dat mij niettemin in de critiek totnogtoe nogal erg overschat lijkt. De schrijster heeft al te sterk, te forsch willen zijn
| |
| |
- is dan soms ruw en enkele malen overdreven romantisch of pathetisch geworden. Het geheel (dat trouwens niet groot is) liet mij den indruk van iets aangezets, geforceerds. Wachten wij op verdere pogingen. Dat de schrijfster zekere gaven bezit zal wel niemand tegenspreken.
H.R.
| |
G. van Bokhorst, Onder lage Daken, Kampen, J.H. Kok, z.j.
Een boerenroman. Veel dialect. Dorpsconflicten....
Ook dezen schrijver moesten wij nog maar een jaar-of-wat laten begaan alvorens zijn werk ‘op de keper’ te beschouwen. Hij heeft al veel goeds: waarheidsliefde, warmte van gemoed, humor. En hij kan een verhaal doen. Nu nog maar niet storen. Laten groeien en gedijen, zich toetsen, zich herzien. Ik wed dat zijn volgende boek al bij den drukker is.
H.R.
| |
J.G. Schoup, Blanke Boeien, Velsen, Schuyt, zonder jaartal.
In dagen als deze, waarin heel de wereld mee leeft met het lot van Abessinië en het vraagstuk der kolonisatie aller aandacht heeft, is een boek als ‘Blanke Boeien’ aantrekkelijke lectuur. Het woord ‘aantrekkelijk’ mag hier slechts verstaan worden in den zin dat men tot de lectuur aangetrokken wordt omdat verschillende vraagstukken van diepgaand sociaal belang zich weerspiegelen in een verhaal als dit, hetwelk in de Belgische Congo speelt. Het is, hoewel geen kunstwerk van groote waarde, toch een respectabel verhaal. Men voelt dat het werd ingegeven door liefde voor al wat mensch is en hoewel het den afrikaanschen neger niet idealiseert, voelt men toch diep welk een onrecht er ten aanzien van de inboorlingen door de exploreerende kolonisten bedreven wordt. Ook het landschap, barbaarsch bijna, heet en naakt aan de kolkende rivier wordt ons suggestief beschreven. De hoofdfiguren zijn ietwat eenzijdig in hun goedheid of slechtheid - hier toont de schrijver zijn beperktheid als scheppend kunstenaar. Ik vrees dat het boekje weer even ongemerkt van de boekenmarkt zal verdwijnen als het er gekomen is, en toch verdient het beter.
Jo de Wit
| |
J.H. Leopold, Verzamelde Verzen, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers Mij., 1935.
Als later de balans zal worden opgemaakt van dezen tijd, zal het ongetwijfeld wat ons land betreft op zijn creditzijde worden geboekt, dat in 1935, tien jaar na zijn dood, deze uitgave van de verzamelde verzen van Leopold verscheen. Waarlijk, deze door Prof. van Eyck met groote nauwgezetheid bezorgde bundeling van het voornaamste deel van Leopold's dichterlijk oeuvre verdient een monument genoemd te worden niet enkel voor den dichter, maar voor het beste, dat wij rijk zijn op cultureel gebied.
| |
| |
Zoolang er nog belangstelling en liefde onder ons volk leeft voor een zoo edele en verstilde dichterlijke figuur als Jan Hendrik Leopold, mogen wij ons niet meesleepen laten door het dof gevoel van wanhoop, dat ons soms overkomt, wanneer wij acht slaan op de onttakeling, die geheel ons cultureele leven in de laatste jaren heeft moeten ondergaan.
Doch deze liefde en belangstelling zal alleen kunnen voortbestaan, indien zij onderhouden wordt en daarom hopen wij, dat zij die daartoe in de gelegenheid zijn het niet zullen nalaten om ook jonge menschen in aanraking te brengen met Leopold's poëzie. Dat is stellig geen gemakkelijke taak, maar het is een noodzakelijk werk, wil dit boek niet op de zolders van den uitgever blijven liggen.
De ruimte laat niet toe op deze plaats een uitvoerige beschouwing te geven over het karakter en de beteekenis van Leopold's poëzie. Doch dat is ook eigenlijk niet noodig. Er valt nog zooveel te ontdekken in deze schatkameren, dat het jammer zou zijn, indien wij elkander door het ontwerpen van allerlei situatie-teekeningen het plezier van eigen ontdekkingen zouden ontnemen.
De schoonheid van Leopold's poëzie is niet gelegen in ‘uiterlijkheden’, zooals geheel zijn dichterschap niet naar buiten, maar meer naar binnen toe is gericht. Zij is een schoonheid, die zich als het ware slechts door de oogharen laat benaderen. Zij vereischt een innerlijke stilte en geconcentreerdheid, die helaas niet een ieder zijn eigendom noemen kan en waartoe men in den tegenwoordigen tijd helaas slechts zelden wordt opgevoed.
Menigeen zal getroffen worden door de betrekkelijk groote hoeveelheid hiaten, die het werk van Leopold bevat. Dit geeft ons een kijk op de werkwijze van den dichter. Leopold streefde in zijn poëzie naar de grootst mogelijke zuiverheid van uitdrukking. Bij elk woord, dat hem niet ten volle bevredigde, bleef hij staan. Soms ook werd een versregel door varianten begeleid, waaruit ten slotte door den dichter geen keuze kon worden gedaan. Dit alles wijst erop met welk een buitengewone conscientieusheid Leopold werkte en hoe buitengewoon fijn hij bewerktuigd moet zijn geweest.
Wanneer wij ons er rekenschap van geven, hoe nauwgezet, voorzichtig en eerbiedig deze dichter tegenover zijn inspiratie heeft gestaan en wij vergelijken de vele bij hem in schets gebleven verzen met het voltooide, in druk gegeven werk van vele andere dichters, met name onder de jongeren, dan kunnen wij ons moeilijk aan den indruk onttrekken, dat er bij deze dichters dikwijls een groot gemis aan artistieke verantwoordelijkheid te bespeuren valt.
Zoo vermag ook hierom het werk van Leopold met eere en in dankbaarheid te worden genoemd. Geen dichter, jong of oud, zal dit boek op zijn tafel mogen missen. Het zij hem een voortdurend memento aan de grootheid en de zuiverheid van zijn roeping.
Tenslotte dient hier de voortreffelijke en stijlvolle wijze te worden ver- | |
| |
meld, waarop de bundel door de welbekende firma Brusse is uitgegeven. Als ooit een uitgever beseft heeft wat een boek als dit toekomt, dan was het Brusse, toen hij het in een prachtig donkerblauw Buckram bond en het versierde met een soberen en toch monumentaal-gouden titel.
Roel Houwink
| |
Johan van der Woude e.a., In Memoriam Herman Poort, Utrecht, W. de Haan, z.j.
In dit boekje hebben een aantal Groninger letterkundigen proeven van hun werk bijeengebracht om daarmee de nagedachtenis te eeren van hun confrater Herman Poort, die als de criticus gelden mocht in de Noordelijke provinciën. Het gehalte van de bijdragen lijkt ons tamelijk ongelijkwaardig, doch het zou van een gebrek van piëteit getuigen hier het critisch vergrootglas te gebruiken. Wij mogen aannemen, dat een ieder hier het beste gegeven heeft van hetgeen hij te geven had om zijn makker dankbaar te gedenken. De bundel wordt geopend met een merkwaardig gedicht van den overledene zelf, dat men als zijn geestelijk zelfportret beschouwen kan. Wij kunnen niet nalaten het hieronder voor onze lezers te doen afdrukken. Het is zoo simpel van toon en zoo volkomen weerloos van inhoud, dat men het niet anders dan met een groote genegenheid lezen kan.
Van al wat 'k heb begeerd
en 't luid geluk der rijken,
met mijne kracht te schragen
in 't leven uit te dragen,
waarnaar mijn zinnen negen
blijft nu in letsten staat
in 't eigen hart te schouwen
en 't wonder dat daar leit
tot klaarheid om te bouwen,
wat woorden vast te leggen
iets van dat wonder zeggen.
Het is de tragiek van het leven van Herman Poort geweest, dat hij betrekkelijk slechts zelden in de gelegenheid was zich te wijden aan scheppend werk, waarheen toch feitelijk zijn geheele hart hem trok. Daarnaast staat echter, dat hij door zijn critischen arbeid de letterkundige belangstelling in het Noorden van ons land op een uitnemende wijze heeft bevorderd, iets waarvan de vruchten nog immer worden geproefd, zooals een ieder merken
| |
| |
kan, die in het Noorden wel eens gesprekken over letterkundige onderwerpen heeft gevoerd. Waarlijk dit arbeidzame leven is niet tevergeefs geleefd.
Roel Houwink
| |
A.A.M. Stols, Het Schoone Boek, met 50 afbeeldingen, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij., 1935.
Dit boekje sluit de reeks van 24 monografieën af, die bij Brusse zijn verschenen als een populair gehouden overzicht van de prestaties op het gebied der toegepaste kunsten in Nederland.
A.A.M. Stols, gesteund door zijn praktijk als drukker van schoone boeken, bezit de kennis en liefde, die deze moeilijk toegankelijke materie voor een ruimer publiek dan dat der bibliophilen open en vruchtbaar kan maken. Er zijn, volgens Stols, nog geen 50 bibliophilen in ons land. ‘Dat ons land nog goede drukkers heeft dankt het, behalve aan de zeer weinige uitgevers die blijk hebben gegeven hun werk te apprecieeren, voor een deel aan die buitenlandsche appreciatie.’ Als het zoo gesteld is, heeft zijn boekje een zware taak, want het zal, waar de belangstelling latent of zwevend is, die belangstelling moeten opwekken en richten door de overtuigingskracht van zijn woord.
Hij heeft zijn taak zakelijk opgevat en op beknopte wijze toch heel wat feitenmateriaal, jaartallen en technische bijzonderheden in zijn boekje verwerkt. Een persoonlijk oordeel heeft hij daarbij niet achtergehouden, wat aan zijn overzichten de dorheid van opsommingen ontneemt en het voordeel heeft van indringende, partijkiezende uiteenzettingen. Het kan zijn, dat daardoor in de drukkers- en uitgeverswereld niet ieder het eens is met de waardeeringen of afkeuringen van Stols; het is mogelijk, dat niet genoemde of niet met genoeg klemtoon genoemde uitgevers zich teleurgesteld zullen voelen. Doch ik acht dit bezwaar gering tegenover het voordeel van een kundig, helder en met de bondigheid van den echten hartstocht voor het vak geschreven inleiding tot het gebied van het schoone boek.
Het boekje moest natuurlijk gehoorzamen aan de vastgestelde formule van verschijning voor de geheele reeks. Dit is, waar het juist het schoone boek betrof, wel jammer, omdat de omslag wat verouderd is en omdat de verhoudingen van wil en bladspiegel zoowel van tekst als van afbeeldingen (ook ten opzichte van elkander) schooner hadden kunnen zijn. Het boekje had feitelijk zelf door zijn voorbeeld moeten overtuigen van de mogelijkheden van zijn onderwerp. Wellicht was het dan iets duurder, doch tevens ‘voorbeeldiger’ geworden.
A.M. Hammacher
|
|