Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 45
(1935)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
KenteringGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 176]
| |
met gesloten oogen naar de bloedhameringen in zijn hoofd. Hij denkt aan den afgeloopen dag, die was als een alles omhullende, strooperige vloeistof, laf en wee, en stelt vast dat vandaag niets gedaan is, alweer, tot verbetering van zichzelf. De huiden en vetten hebben hem geen oogenblik rust gegund. Geen seconde heeft hij over zichzelf en zijn moeder kunnen nadenken. Hij is naar het toilet gegaan en heeft getracht daar enkele oogenblikken diep na te denken, zuiver te zijn. Maar het heeft hem niet geholpen. Want hij dacht alleen maar aan zichzelf. En wanneer hij aan zijn moeder dacht, dan was het door hemzelf heen dat hij haar zag. En altijd maar weer bekeek hij met een bijna smartelijke oplettendheid het beeld dat hij zich van haar, in zich, geschapen had. Het was mooi. Maar het sprak niet, antwoordde niet op zijn eeuwige, eenige vraag: ‘Waarom?’ De duisternis valt en langzaam, groot groeit de avond, omspoelt de dingen en menschen der aarde en sluit zich later mild over hen heen. In de kamer wordt het snel donker. Onder het raam staat een lantaarn die een stil, mat licht naar binnen werpt. Ook recht tegenover, aan den overkant. Reinier gelijkt een schaduw, een stil ding der duisternis. Hij schijnt er zich in op te lossen, zoodat niets dan een schim van hem blijft.
* * *
Meneer Davidson is een slanke, rijzige man van twee-en-dertig jaar, met een fijn gelaat en zachte stem. Weinig menschen zijn zoo goed als hij. Er straalt een groote bekoring van hem uit, en als hij spreekt is het of hij een sonnet zingt. Meestentijds spreekt hij over zooveel honderd huiden of zoo veel olie, maar dat verandert aan zijn stem niets. Ze blijft rustig en bescheiden, klinkt als een stil liedje op een eenzaam en oud carillon. Meneer Davidson is een jood en Reinier's chef. Reinier's hart trilt wanneer zijn chef hem toespreekt. Het is ook waarlijk iets zeer bijzonders wanneer je chef zich tot je wendt en vraagt: ‘Stoor ik u?’ ‘Nee, nee zeker niet, meneer.’ ‘O! Mooi! Ja ziet u, ik zit hier een beetje met de vertaling van een woord. Wat denkt u ervan?’ Meteen staat hij op, gaat naar je toe en zegt glimlachend: ‘Kijk, hier staat het. Ziet u het?’ Hij reikt je dan den brief over. Voor Reinier's oogen trekt een floers. Zijn eerste beweging is op te staan en zijn chef de hand te drukken voor het in hem gestelde vertrouwen. ‘Maar zoo iets doe je niet’ denkt hij, en blijft zitten. Misschien was het niet eens zoo dwaas geweest! Maar ook in Reinier lag de ervaring opgehoopt, dat men zijn betrekking nauwgezet diende te vervullen. Pas wanneer superieuren niets te klagen hebben over hun minderen is de tijd voor verbroedering aangebroken. Misschien dat ze daarom zoo lang op zich laat wachten. En jam- | |
[pagina 177]
| |
merlijk genoeg verwijten hoogeren en lageren elkaar steeds onbillijk te zijn, en dat is juist hun ware aard. ‘Ik denk dat het onvertaalbaar is,’ zegt Reinier dan. ‘O! O zoo!’ Meneer Davidson lacht. ‘Dat dacht ik nou ook al. Ik was er niet zeker van. Zie je, maar dan was ik er toch niet zoo heel erg naast.’ ‘Nee meneer,’ antwoordt Reinier, een beetje onzeker nog. Het is heel moeilijk zeker te zijn van zichzelf met een van dankbaarheid bonzend hart. ‘Nou bedankt voor het advies, hoor!’ ‘Tot uw dienst, meneer.’ De chef gaat weer naar zijn plaats terug, zakt neer op zijn stoel achter de schrijfmachine. Reinier kijkt hem na. Als meneer Davidson dien blik op zich voelt rusten kijkt hij den ander vriendelijk aan en zegt, zachtjes lachend: ‘Ja, zoo'n woord hé!’ Reinier lacht krampachtig terug. ‘Ja....’ Daarna buigt hij zich snel over zijn werk. Wanneer Reinier lang met dezen mensch omgaat zal hij sterker en beter worden. Hij heeft een voortdurend tekort aan zelfvertrouwen, een tekort dat iederen dag een tikje grooter wordt. Wanneer hij alleen is gaat het wel, want er zijn maar weinig menschen die zichzelf zoo slecht kennen als Reinier. Maar wanneer een andere geest den zijne beroert, is hij oogenblikkelijk de minste, de hulpbehoevende. Meneer Davidson echter stelt vertrouwen in Reinier. Hij verwacht van hem alles. Maar hij wil niet slim zijn en de meerdere. Het is dan ook de kennismaking met meneer Davidson die Reinier heeft doen besluiten de betrekking aan te nemen, iets wat dom is en belachelijk. Reeds den tweeden dag voelde hij het. Het kantoor is een somber kantoor. Reinier voelt er zich in alsof hij in zijn eigen doodkist ligt. Het is een kamer van ongeveer zeven meter lang en twee meter breed. Er is een raam en daarvoor staat het bureau van meneer Davidson. Dat komt doordat, toen de afdeeling correspondentie nog klein was, pas begon, hij er alleen werkte. Toen plaatste hij zijn tafel voor het raam en nu staat ze er nog. Daarin steekt niets bevreemdends. Meneer Davidson heeft Reinier overigens zijn plaatsje aangeboden. Uit dankbaarheid heeft Reinier dit aanbod echter niet aanvaard. Later groeide de afdeeling. Toen verscheen juffrouw Rosenthal. Zij tutoyeert meneer Davidson en is intiem met hem. Zij kent hem al veel langer. Daarom kan ze niet dulden dat hij Reinier, die toch veel later kwam dan zij, met zoo veel onderscheiding behandelt. Het hindert haar, maakt haar prikkelbaar. Des middags gaat meneer Davidson naar de Beurs. De middagen zijn voor Reinier dan ook de ergste kwelling, want zij benut ze om zich te wreken over het te veel aan intimiteit dat de chef tegenover den bleeken nieuweling betoont. | |
[pagina 178]
| |
Toen hij den eersten middag met haar alleen bleef, dacht hij, dat zijn chef misschien opgehouden was en wat later kwam. Daarmee suste hij zijn onrust in slaap. Maar den volgenden dag gebeurde het weer en na een week begreep Reinier, dat hij den strijd tegen juffrouw Rosenthal moest verliezen. Zij was een geëmancipeerde, mannelijk in voorkomen en optreden, dat wil zeggen: onvrouwelijk. Reinier kan niet met vrouwen omgaan. Maar dat heeft een andere reden. Een onvrouwelijke vrouw echter is hem een gruwel. Wanneer juffrouw Rosenthal hem vraagt: ‘Meneer, wilt u me even helpen?’ staat hij onmiddellijk bereidwillig van zijn stoel op en helpt haar. Soms wel een uur lang, zooals vorige week. Hij was blij dit te kunnen doen. Misschien.... Maar plotseling zei ze toen: ‘Ik begrijp niet. Hebt u zoo weinig te doen dat u me zoo maar helpen kunt?’ Dat had hem zenuwachtig gemaakt. Hij wist niet wat te antwoorden. Zij was toen met een minachtend gezicht van haar stoel opgesprongen, naar zijn machine gegaan, had den Duitschen brief, dien meneer Davidson hem in dit bijzondere geval zelf gedicteerd had - het stenogram lag naast de machine - gelezen en driftig gezegd: ‘Daar deugt niks van!’ Met een ruk had zij den brief uit de machine getrokken en verscheurd. ‘Neemt u maar op!’ Hij, overdonderd, was gaan zitten en had gestenographeerd wat zij hem dicteerde. Toen ze klaar was, zei ze vinnig: ‘U moest nou een beetje voortmaken en me niet van m'n werk afhouden. Ik heb het al druk genoeg en geen tijd om me ook nog met uw werk te bemoeien. Dat helpen van u geeft zoo ook niks!’ Hij, suffert, stottert dat meneer Davidson hem dien brief zoo gedicteerd had. Toen werd ze woedend. ‘Dat kan niet! U liegt om u er uit te draaien!’ Verwoed was ze daarna gaan telefoneeren. Drie maal had hij het blauwtje verkeerd in zijn machine gedraaid, zoodat de copie aan den achterkant van den brief was komen te staan, in plaats van op het doorslagpapier. Zij had hem voorzichtig de verknoeide brieven hooren verscheuren en hem aangekeken op een manier waarop een slavenhandelaar de trillingen van geranselden slaaf controleert. Daarna had ze de schouders opgehaald en gezegd: ‘U moest niet zoo royaal zijn met dat dure papier.’ Hij had zich betrapt gevoeld en gezwegen. Maar eensklaps had hij gemompeld: ‘Barst kreng!’ ‘Had u nog wat tegen te pruttelen?’ Maar hij had toen niets geantwoord. ‘Ik zal er,’ was ze zakelijk-sarrend voortgegaan, ‘wel met meneer Davidson over spreken. Dat gaat zoo niet langer. Wat heb ik aan u?’ | |
[pagina 179]
| |
Juist op dat oogenblik was meneer Davidson binnengestapt, had hem gegroet, de hand op zijn schouder gelegd en gevraagd: ‘Gaat het?’ Reinier had in zijn rug het bijtende lachje van juffrouw Rosenthal gevoeld en gestotterd: ‘Ja meneer, best meneer....’ ‘Mooi!’ Daarna had zich tusschen haar en hem een fluistergesprek ontwikkeld. Zij opgewonden, woedend. Hij glimlachend, kalmeerend. Ten slotte had hij haar gevraagd even naar de boekhouding te gaan om een bepaalden post uit te zoeken en zij was, vereerd, de deur uitgewerveld. ‘U moet zich van haar maar niets aantrekken,’ had hij toen tot hem gezegd. ‘Ze is een beetje nukkig, weet je.’ Hij had krampachtig gelachen en wilde juist antwoorden toen juffrouw Rosenthal weer naar binnen stormde. ‘Zeg....’ begon ze. ‘U ziet toch dat ik bezig ben.’ Kleintjes was ze toen gaan zitten. ‘Maar het gaat best, kerel, het gaat uitmuntend,’ en daarbij had hij hem eenige malen goedkeurend op den schouder geklopt. Daarna was hij weer naar zijn plaats gegaan. ‘Zeg....’ begon zij toen weer. ‘Ik wou je even spreken, ga even mee,’ had hij afgemeten geantwoord. Ze hadden samen het kantoor verlaten. En Reinier had begrepen dat hij haar afstrafte. Zoo iets als: ‘Dat komt heelemaal niet te pas, een jongen die zijn moeder pas verloren heeft.... Ik verbied je zoo tegen hem op te treden.’ En dat is juist wat Reinier haat, want het doet hem te veel denken aan bedelen en liefdadigheid. | |
IIOp de smalle, overdrukke kade, staan de boomen, zwart en naakt. Onafgebroken siepelt de regen er langs. ‘Ze kijken miskend en verwijtend’ denkt Reinier. Wanneer hij 's morgens komt, vermoeid en brandend door het late lezen in bed, dooreengeschud door Dostojefki's Idioot, is zijn eerste gebaar: kap van de machine te nemen, de gehate, en het electrische lampje met den groenen reflector aansteken. Onder dit licht ziet hij er nog bleeker en doodscher uit. Hij begint juist een beetje vermoeider dan den vorigen avond, toen hij het kantoor verliet. Niemand beter dan hijzelf weet dat de spanning in zijn hoofd ieder uur iets grooter wordt en dat het tot een uitbarsting moet komen. Zoo | |
[pagina 180]
| |
moe is hij, dat hij gekomen is in een toestand van bijna volslagen gevoelloosheid. Met loome, trage bewegingen doet hij zijn werk. Soms zingt de vioolstem van meneer Davidson. Reinier luistert naar den weerklank in zijn ziel. Hij is dof en heeft iets gebrokens. Het was dien 23sten Januari een oogenblik doodstil op de afdeeling. De chef was naar de Beurs en juffrouw Rosenthal zou pas laat komen. Reinier was dus alleen. Toen ontwaakte plotseling een gevoel van verantwoordelijkheid in hem. Hij ging hard werken. De machine roffelde als een mitrailleur. Met pijnlijke nauwkeurigheid typte hij de brieven, vond mooie zinswendingen. Hij schiep behagen in die mooie zinnen, verzorgde ze, vertroetelde ze om meneer Zwaan, den procuratiehouder, een genoegen te bereiden. Straks als hij de post geteekend had zou hij binnenkomen en hem een complimentje maken, dat ook juffrouw Rosenthal zou moeten aanhooren. Zelfs uit een handelsbrief kan men de genegenheid van den schrijver voelen. Een Duitsche brief. Vol moed begint hij. Hij schiet geweldig op vandaag. Een lichte duizeling bevangt hem omdat het zoo goed gaat. Maar dan komt eensklaps de seconde waarin hij schrijft: ‘Zu meinem groszen Bedauern musz ich Ihnen mitteilen dasz meine Mutter gestorben ist und meine Wunde onheilbar.’ Maar hij merkt er niets van. Ruim een uur later, als meneer Davidson en juffrouw Rosenthal al weer terug zijn, stormt meneer Zwaan, een brief in de hand zwaaiend, de afdeeling binnen. Reinier schrikt, staat op. Maar meneer Zwaan loopt hem voorbij, wendt zich rechtstreeks tot den chef. ‘Moet u nou toch 'es zien,’ zegt hij zijn drift temperend tot opgewonden gefluister. Meneer Davidson leest, kijkt ernstig, verdedigt. ‘Nee dat gaat niet, dat kan niet,’ barst Zwaan los. ‘Mijn vrouw is ook heel ernstig ziek, dat weet u. Maar daar heeft m'n werk niet onder te lijden.’ ‘Ja maar....’ onderbreekt de chef hem weer. Maar meneer Zwaan wervelt alweer weg, den brief achterlatend. Davidson holt eensklaps achter hem aan. De deur slaat met een smak dicht. Reinier zit spierwit, roerloos achter zijn machine. Zoo is de deur dicht, of juffrouw Rosenthal grist den bewusten brief van meneer Davidson's bureau en leest den verschrikkelijken zin. Ze begint middenin hysterisch te gichelen. Reinier heeft de ooren gespitst en ineens begrepen wat er gebeurd is. ‘Maar meneertje....’ begint zij met een sarcastisch lachje. ‘Hou je smoel, loeder!’ Ze zwijgt overrompeld. Bang is ze voor zijn krankzinnige oogen. Hij is dol, gek. Hij grist de keurig geschreven brieven van zijn tafel, verscheurt ze, trekt ze aan flarden, huilt krampachtig, woedend. Dan schopt hij de kap van de schrijfmachine in een hoek en rent de deur uit naar de garderobe. Hij grist zijn jas van den haak, er scheurt wat, drukt zijn hoed op zijn hoofd, sleept de regenjas achter zich aan. Bij de tochtdeur botst | |
[pagina 181]
| |
hij tegen meneer Davidson op. Beschaamd blijft hij een oogenblik staan. ‘Beste kerel, wees kalm, de zaak is in orde.’ Maar Reinier schudt heftig het hoofd. ‘Die daar, da' kreng’ stoot hij er uit naar de deur van de afdeeling wijzend. ‘Ja, ik zal 'r wel onder handen nemen’ sust meneer Davidson. ‘Niet doen, niet doen....’ ‘Maar kerel nog toe....’ ‘Ik bid u meneer Davidson, ik bid u....’ De ander maakt een ontmoedigende beweging. ‘Dank u, dank u’ stottert Reinier, met beide handen de hand van den ander drukkend. ‘Ik zal voor je salaris zorgen. Het wordt je wel toegestuurd.’ ‘Dank u, dank u....’ ‘Kerel, 't beste!’ ‘Dag meneer, dag meneer, duizendmaal dank.... en.... als.... ik u 'es helpen kan....’ Snikkend holt hij de deur uit, de steenen stoep af. Hij struikelt over zijn regenjas, die achter hem aan sleept. Hij bezeert zich, maar voelt ternauwernood, staat weer op en loopt verder met vreemd, verwrongen gezicht, zijn hoed gedeukt, een lok haar sliert er onderuit, zijn jas sleept door de modder. Bootwerkers kijken hem stom verbaasd na, stooten mekaar grinnikend aan, schréeuwen hem na. Maar hij hoort het niet eens. Hij loopt langs grachten, door stille en drukke straten. En het motregent eindeloos. In hem begint de storm langzamerhand te bedaren en over te gaan in een eindelooze, dreinerige treurigheid. Hij loopt langzamer. Uitgeput gaat hij eindelijk op een stoep zitten. Het hoofd voorover gebogen, in de handen gestut, schijnt hij diep na te denken. Later staat hij op en gaat naar huis. Hij komt thuis, gaat rechtstreeks naar zijn kamer. Op een papiertje schrijft hij met groote, trillende letters: ‘Roep me niet, ik ga niet meer!’ Met een punaise drukt hij het briefje op zijn kamerdeur. Hij sluit het raam, trekt de gordijnen dicht, begint nog met zich uit te kleeden, zijn natte colbertje, zijn soppende modderschoenen, vest, boord. Verder komt hij niet. Achterover zakt hij op zijn bed, dat nog niet opgemaakt was, trekt op goed geluk de dekens over zich heen. ‘Dat zou me moeder niet....’ mompelt hij nog en zeilt weg in een diepen slaap. Den volgenden dag ontwaakt hij 's middags om drie uur, met een hamerende hoofdpijn. Wonderlijk helder kan hij eensklaps denken. Hij denkt aan het salaris dat hij over een paar dagen zal ontvangen, het loon van een maand. Ruim drie weken is hij op het kantoor van oliën en vetten werkzaam geweest. Het lijken hem drie jaren. Hij berekent wat van het geld zal overblijven. Het is niet veel. Wanneer hij zijn kostgeld betaald heeft, schiet hem | |
[pagina 182]
| |
nog wat over om enkele noodzakelijke dingen te koopen: een nieuw overhemd, want dat wat hij aan heeft is tot op den draad versleten, een paar schoenen.... de eenige die hij heeft staan doorweekt en afgeleefd voor zijn bed. En dan is 't op. Als hij, rillerig voor zijn bed staat met verward haar, gekreukeld overhemd, in zijn verfomfaaiden broek mompelt hij afwezig: ‘Waarom zou ik kleeren koopen? 't Geeft allemaal geen donder.’ Langzaam kleedt hij zich aan, steekt een sigaret aan. Ongewasschen en zonder gegeten te hebben verlaat hij het huis. Een paar straten maar en dan staart hij door den winkelruit van den boekwinkel. Tien minuten later keert hij naar huis, een pakje onder den arm, geheimzinnig glimlachend. De kwitantie komt den laatste, dan is er nog wat over. Voor twee weken sigaretten. En dan? Niks! Absoluut niks!. Wroeten in zijn verdorven binnenste, hopen op een plaatsje als bibliothecaris, ergens buiten. Stil zijn, luisteren. Vechten met zijn demonen. | |
IIIOp de stille, droomerige Nassaukade, met het water en de boomen loopt een man. Het is half twaalf in den avond. Er hangt al iets van een warmen zomer in de lucht. Van tijd tot tijd schieten auto's voorbij. Ze doen voor enkele seconden de schaduw van den man heel lang worden, daarna krimpt zij zich snel in, wijkt naar rechts en verdwijnt eensklaps. De auto is voorbij. De wandelaar is goed zichtbaar wanneer hij een lantaarn nadert en er langs gaat; dan vervaagt hij en schijnt zich op te lossen in de ineenstrengeling van boomen en duisternis. Er zijn nog wat late wandelaars. Mannen die van hun werk komen, vrouwen met slapende of huilende kinderen, die op visite waren, paartjes, die dicht tegen elkaar aangedrukt voortslenteren en zachtjes lachen en praten. Van tijd tot tijd een smeris met avonddienst. Ook ouwe mannetjes met slechte gebitten en neuswarmertjes. Het weer is zacht en vruchtbaar. Het is de eerste mooie zomersche avond van het jaar. De boomen, die al flink in blad staan, zijn nog niet bedekt met die zomersche stoflaag, die ze grauw maakt en de zomer in de stad tot een vettige, zweeterige broeiïng. Soms ontstaat in een boom onder de vogels een hevige opschudding. Ze tjilpen en schreeuwen, fladderen tusschen de bladeren heen en weer, zoeken een plaatsje waar ze rustig verder kunnen slapen. Door het water van de kade glijdt al een enkele late kano. Het geplas van de peddels in het water klinkt verkoelend en helder door den voornacht. Maar de man schijnt van het leven, dat zich om hem beweegt, niets te merken. Hij loopt met de handen op den rug, het hoofd wat naar voren gebogen, de oogen naar den grond gericht en mompelt van tijd tot tijd onverstaanbare woorden. Pas bij de kruising Rozengracht schijnt hij te beseffen | |
[pagina 183]
| |
dat hij hier niet alleen loopt. Hij blijft aan den rand van het trottoir staan, wacht tot het verkeer toelaat om over te steken. Een paar meiden van een jaar of achttien, gearmd, loopen gichelend en gillend de brug af. Ze kijken naar hem, maar hij merkt het niet. Wanneer ze vlak bij hem zijn, geeft de meest linksche van de vier de andere een duw, zoodat ze tegen hem opbotsen. Hij schrikt op, snauwt nijdig: ‘Kijk uit!’ Ze barsten in joelend lachen los. ‘Heeij faoder, kaak nie sauw suur. Leife de lol!’ Gillend en joelend loopen ze verder. De man bromt nog wat, steekt dan ineens snel over. De avondlucht is al zoo helder en zoo licht, dat men op de torenklok bij de Raampoort duidelijk kan zien hoe laat het is. Zeven minuten over half twaalf. Het politiebureau droomt boven het water, stil en sereen als was het geen vergaarbak van menschelijke ellende. Wat verder bolt het plantsoen met de boomen en het gras. Het is toch of de man niet zoo maar daar loopt. Het lijkt wel of hij een doel heeft, iets verwacht, want van tijd tot tijd heft hij het hoofd op en tuurt de kade af. Er hangt een zoet benevelende schemer onder de boomen, af en toe brutaal doorboord door een plas bleekrose licht van de electrische straatlantaarns. Maar de wandelaar laat mismoedig het hoofd op de borst hangen. Soms wischt hij met zijn zakdoek zich het zweet van het voorhoofd. Op de banken langs de kade zitten de vrijende paren. Hij kijkt er steelsgewijze naar en benijdt ze. Dan hervat hij de steeds weer weggestooten gedachtenreeks, hoe het mogelijk is dat de eerste de beste kerel zonder verstand of gevoel zoo maar een vrouw kan krijgen, terwijl hij.... Verder denkt hij niet, want als hij aan de definitie van zichzelf komt raakt hij in de war. Wie hij is, is hem voldoende bekend. Maar wát hij is. Hij is niets, een werkelooze, een machtelooze wroeter, een onmaatschappelijke. Hij kan niet eens voor zichzelf den kost verdienen, laat staan.... Zuchtend wacht hij bij de Rotterdammerbrug. Een snorder toetert op de claxon van zijn auto en kijkt hem aan, maakt een uitnoodigende, vragende beweging. De man schudt het hoofd. Hij in een taxi! Als de rammelkast voorbij is, steekt hij over. Tot de brug is maar een klein eindje. Als hij er is, weifelt hij. Eerst maakt hij nog aanstalten om verder te gaan, dan eensklaps draait hij zich om, haalt geprikkeld de schouders op en gaat denzelfden weg terug. Moedeloozer nog sjokt hij voort, zichzelf bespottend over het krankzinnige gedoe om 's avonds op de Nassaukade te gaan loopen. Alsof het daar voor hem anders is dan op onverschillig welke plek ter aarde. Hij voelt zich steeds kregeliger worden. Dat gesjouw onder die boomen met al die smoezende, vrijende, verliefde menschen staat hem ook tegen. En gruwelijk! Beslist steekt hij ineens over. En dan plotseling hoort hij een stem roepen: ‘Reinier!’ Hij schrikt op, luistert. ‘Nonsens! Verbeelding!’ mompelt hij en sjouwt nog meer uit zijn humeur door. Maar als hij een dertig passen gedaan heeft, | |
[pagina 184]
| |
begint hij toch onrustig te worden. Het kon toch best zijn, dat iemand hem wel geroepen had. ‘Nonsens!’ zegt hij hardop en loopt verder. Maar dan gebeurt het vreemde dat hij zich omdraait, oversteekt en snel begint te loopen in de richting van de Rotterdammerbrug. Scherp bekijkt hij de voorbijgangers. En hij begint alweer te twijfelen, te denken dat het inderdaad onzin was als dezelfde stem roept: ‘Reinier!’ Hij draait zich om, ziet een man en een vrouw naar zich toekomen. ‘Hé, ben jij 't?’ vraagt Reinier, die Peter herkent. ‘Waren we niet samen op de O.H.S.?’ ‘Ja,’ en met zijn hand Reinier bij den arm pakkend: ‘En dit is Else, m'n verloofde.’ Reinier kijkt haar aan, ziet de grijze oogen en het blonde haar. Hij raakt verward door haar lachenden blik. Zij steekt hem de hand toe. ‘Aangenaam’ zegt ze dan zijn hand drukkend. Hij hoort haar ruischende altstem. Iets trilt in hem mee en na. ‘Aangenaam’ antwoordt hij bijna onhoorbaar en blijft haar met open mond aan staren. ‘Loop je met ons mee?’ vraagt Peter. ‘Maar jongen, 't is al bijna twaalf uur,’ zegt zij. ‘O, dat hindert niks, hé?’ Peter lacht innemend. ‘Nee’ antwoordt de ander stil. Ze zwijgen, alle drie. Tot Reinier de stilte verbreekt: ‘Je moet me eigenlijk eens zeggen wie je bent, hoe je heet.’ Peter kijkt hem verbaasd aan. ‘Weet je dat dan niet?’ ‘Nee, dat wil zeggen, je gezicht herinner ik me natuurlijk wel, maar je naam ken ik niet.’ ‘Vreemd is dat.’ ‘Waarom?’ ‘Nou we hebben een jaar lang in dezelfde klas gezeten.’ ‘Weet ik niks meer van’ antwoordt Reinier afwezig. Hij voelt zich ongemakkelijk en onrustig, vraagt zich af waarom hij hier zoo loopt. Wat heeft hij hier eigenlijk te maken? Tersluiks kijkt hij opzij, ziet de twee gearmde menschen naast hem, ziet hoe ze elkaar innig en zeker vasthouden. Hoe ze elkaar steunen! Ze ademen een rustige zekerheid uit die hem irriteert. Hij is hier toch zeker overbodig en wenscht geen dienst te doen als derde, waaraan de twee anderen hun geluk kunnen afmeten en verstevigen. Het is romantisch zoo in den nacht. Het kon wel iets uit een boek zijn. Maar daar bedankte hij voor. Bij éen of andere zijstraat zal hij wel stilletjes verdwijnen. Peter is een gesprek begonnen over vroeger. Reinier geeft afwezige antwoorden, want hij heeft een dikke aanplakzuil ontdekt. Ze staat op een nog al donkere plaats. Straks zullen zij er links omheen gaan en hij rechts en dan meteen verdwijnen over de Rotterdammerbrug. Naar mate zij de zuil naderen | |
[pagina 185]
| |
voelt hij zijn hart heviger bonzen. Nog twee passen. Snel kijkt hij naast zich Ze merken niets. Juist nog een pas van de zuil legt Peter zijn hand op Reinier's arm. ‘We gaan oversteken en brengen Els eerst naar huis.’ ‘Natuurlijk, zeker!’ haast de ander zich te antwoorden, inwendig zichzelf vervloekend om zijn slapheid. Ze steken over. Hij loopt mee. ‘Verdomd! Waarom zeg je niet, ik smeer 'em, ajuu!’ En dan ter verontschuldiging: ‘Ik heb geen tijd meer, we zien mekaar nog wel es.’ ‘Pas op!’ zegt Peter en trekt Reinier bij den arm terug. Een taxi suist rakelings voorbij. ‘M'n fatum ontsnapt’ grinnikt Reinier verbeten. ‘Liep je te peinzen?’ schertst de ander. ‘Ja.’ ‘Peinzen, peinzen, wat 'n woord. 'n Mooiprater, die vent. Kan toch wel vragen: loop je te maffen? 't Lijkt wel of ie uit 'n roman voorleest. Peinzen, peinzen. Hm. Nou!’ Hij kijkt even voor zich uit. ‘Hij heeft gelijk, toevallig, want ik was in gedachten verdiept dus liep ik te peinzen. Heerlijk als je je zoo goed weet uit te drukken. Nou, dat nog 'es wat anders dan bij hem. Hij zei altijd rotdingen, meestal het tegenovergestelde van hetgeen hij zeggen wou. Zoo gauw als hij iets goeds wou zeggen kreeg ie 'n gevoel van kramp in z'n keel, in z'n hartstreek. Ja. Haar naar huis brengen. We. Ja, hij had 't maar voor 't zeggen. Reinier sjokt wel mee. Hij zou....’ Plotseling staan ze stil. Reinier bemerkt het te laat zoodat hij bijna tegen Els opbotst. ‘O!’ zegt hij beduusd. Ze lacht, drukt hem de hand. ‘Dáag!’ zegt ze met een beminnelijkheid als die van een muur die je het heet begeerde uitzicht belemmert. ‘Dag.... juffrouw’ stottert hij. Onwennig blijven ze staan, alle drie. Als Else Peter haar mond toesteekt, kijkt Reinier gedachteloos toe. Plotseling draait hij zich verschrikt om, loopt een paar passen weg. Enkele oogenblikken daarna voelt hij dat iemand hem bij den arm pakt. Het is Peter alweer. ‘Zoo!’ zegt hij. ‘Nou al?’ vraagt Reinier grof. Peter kijkt hem verbaasd aan. ‘Heb jij geen meisje?’ ‘Ik? Ik een meisje. Nee man, niks voor mij.’ ‘Hm.’ ‘Wat nou hm?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Niks’ antwoordt Reinier, ineens weer mat. Een schot valt in hem om. Het is of de man naast hem warmte uitstraalt. Het verkwikt hem, hij krijgt plotseling de neiging zich te schurken, te gaan rollen als een kat in den eersten zonnestraal. ‘Waar denk je toch aan,’ vraagt Peter, die het gelaat van den ander nauwlettend gadeslaat en er de gedachten ziet opkomen en verglijden. ‘Ik? Niks.’ ‘Was je zooeven van plan ervandoor te gaan?’ | |
[pagina 186]
| |
‘Ervandoor te gaan?’ herhaalt Reinier, terwijl een schrik door hem vaart. Peter kijkt hem vriendelijk lachend aan. Maar Reinier heeft het gevoel of de beminnelijk lachende oogen van den ander tot in zijn achterhoofd kijken. Hij ziet Peter's gelaat. De onmatigheid ervan bekoort hem. Maar hij wil niet liegen, probeert daarom de vraag te onwijken. ‘Je gezicht lijkt op 't Oeral gebergte.’ Peter lacht. ‘Ja, dat wil zeggen, zoo van de kaart weet je, ik ben er natuurlijk niet geweest.’ En in een onverklaarbare opwelling van trots vervolgt hij scherp: ‘Ja, ik wou'em smeren, 't verveelde me.’ ‘Praat je altijd zoo?’ ‘Hoe zoo?’ ‘Nou zoo scherp, zoo....’ ‘Zegt u maar grof.’ ‘Ja.’ ‘Hm.’ ‘Praat jij altijd zoo gezwollen?’ ‘Ik? Gezwollen?’ ‘Ja.’ ‘Waarom gezwollen?’ ‘Waarom vraag je, als je ziet dat ik loop te maffen, loop je te peinzen?’ Peter schiet in een lach, vraagt dan onverwacht: ‘Heb je een beroerde jeugd gehad?’ ‘Psycho-analyst?’ ‘Nee, mensch.’ ‘Hm.’ Even valt een stilte. ‘Ja’ zegt Reinier dan. ‘O.’ Weer loopen ze een tijdje voort zonder spreken. ‘Hier woon ik’ zegt Peter. ‘Maar ik breng je nog 'n endje.’ ‘O!’ Zwijgend loopen ze dan weer op de Nassaukade, tot aan het Vondelpark. ‘Zullen we omdraaien?’ vraagt Peter. ‘Ja.’ Ze draaien om, Peter zuigt zwijgend aan zijn pijp. Reinier loopt naast hem, de handen in de zakken, het hoofd tusschen de schouders getrokken. ‘Hoe vind je Els?’ Reinier schrikt op. En onverwacht welt een onweerstaanbare behoefte in hem op, een ongekende, om een ander mensch iets goeds, iets liefs te willen zeggen: ‘Iemand met een heel warm en zuiver hart.’ Hij voelt zich kleuren, warm worden. Hij hoest, verslikt zich. | |
[pagina 187]
| |
‘O!’ Beiden voelen zich eensklaps wat ongemakkelijk. Ze loopen de Vondelstraat door, dan de Constantijn Huygens, het stukje van Lennepkade, de Bilderdijkkade, naar Peter's woning toe. ‘Je moest overdag slapen en 's avonds laat, wanneer het stil wordt, te voorschijn komen, 's nachts leven.’ Peter luistert gespannen. ‘Bah! Het leven is rot! Al die menschen die wat van je eischen of verwachten. Nee 's nachts, als alles slaapt, dan begint mijn leven pas. Het leven overdag, dat van de menschen verlamt me. Ik kan niks denken, niks voelen, 's nachts ben je alleen....’ Ze zijn bij de stoep van Peter's woning aangekomen. ‘Het is of 's nachts een bloem in me opengaat, of ik ga bloeien.’ Peter staat met gebogen hoofd, ruggelings tegen den lantaarnpaal. Zijn gezicht vervaagt in den nacht. ‘Ik ben moei, doodmoei’ zegt Reinier diep zuchtend. Hij gaat op de derde trede van de stoep zitten. ‘Het staat me allemaal zoo tegen. Waarvoor leef je eigenlijk? Om te werken?’ Beiden zwijgen dan weer, in gedachten verzonken. Reinier met toch een prikkelende verbazing om zijn ongewone openhartigheid, zijn spraakzaamheid. ‘Wat 'n hemel hé?’ Plotseling voelt Reinier zich uiterst prikkelbaar worden. ‘Laat je me ankletse?’ ‘Nee, maar we moeten d'r bovenuit, anders hou je 't niet.’ Dan staat het gesprek weer. Peter is op de tweede tree van de stoep gaan zitten. ‘'n Mooie nacht, hé? Zie je die ster daar?’ ‘Ja’ antwoordt Reinier dof. ‘Daar kijk ik 's avonds altijd naar. Hij neemt een plaats in in me gedachten. Ik weet niet hoe hij heet. Maar daar verlang ik ook niet naar. De verwaandheid om de hemel in vakjes te verdeelen en dan te denken dat je de sterren kent.’ Hij lacht stil voor zich heen. Ergens slaat het half drie. ‘Je moet naar bed’ zegt Reinier. ‘Ja’ zegt Peter opstaand. Dan onverwacht kijken ze elkaar aan, vervolgens voor zich. ‘Wanneer kom je?’ ‘Over een week?’ weifelt de ander. ‘Ben je bang?’ ‘Nee.... eh.... maar ik mot eerst....’ Dan loopt hij eensklaps weg. Peter staart hem na. Gaat dan later de stoep op. In den stillen nacht wordt behoedzaam een deur geopend. |