| |
| |
| |
Nachtgezicht
door J.F. Otten
WEER dezelfde kamer, dezelfde dingen aan den wand - van Gogh, het nachtcafé, de zon over Arles, de dokter van het gekkenhuis - dezelfde gordijnen, al een weinig versleten, toch nog steeds de hechte grens tusschen binnen- en buitenwereld.... Eender hangt de lamp in de bekende ruimte, gelijkvormig staan de vazen op de boekenkast, waaruit dezelfde boeken hem aanstaren. Bekend, overbekend is dit alles, bekend, zóó bekend dat hij in het donker ieder voorwerp zonder aarzeling zou kunnen vinden. Hetzelfde servies, de altijd eendere kopjes met de smalle blauwe randen, de zilveren lepeltjes, waarvan er één een weinig is ingedeukt en het andere licht is verbogen, de kussens op den divan, die ook niet meer nieuw zijn.... Niets is nieuw in deze kamer, want de jaren gingen over het pluche van de gordijnen, over het tapijt dat hij enkele jaren geleden voor haar kocht.... hij kent de plekken, die kaal zijn en ook de plaatsen, die weldra kaal zullen worden. De ronde tafel, het groene tafelkleed, de twee luie stoelen naast den haard.... bekend, overbekend is het allemaal. Dezelfde boomen op de gracht, hetzelfde grijze water, het sigarenwinkeltje aan den overkant met de verlichte automaten. Hoe vaak is hij 's avonds, soms diep in den nacht, naar buiten gegaan om nieuwe sigaretten te halen? Ook nu gaat hij vaak denzelfden weg, het steile bruggetje over, dan linksom.... het kwartje valt in de gleuf, trekken aan het handvat, het doosje komt te voorschijn.... Tegen de avondlucht de spitse kerktoren met de groenverlichte wijzerplaat en de smalle, lange wijzers. Voort vliedt de tijd, de wijzers staan nooit stil, de minuten glippen onder de vingers weg. Als alles eender blijft, zou ook het leven moeten stilstaan, maar alles is niet eender gebleven, want het tapijt is al kaal en de gordijnen worden dun. Lente, zomer, herfst en winter.... de blaren warrelen in de gracht, sneeuwvlokken hebben zich vastgezogen aan de groene wijzerplaat,
het sigarenmannetje duikt weg in zijn jekker. Hij wordt al oud, zijn haar is bijna geheel grijs.... de wereld wordt ouder en ook ik ben een vogel, die ouder wordt in zijn kooi.
De kleine kerk met haar bekend klokkengeluid, het sigarenmannetje met zijn krakende stem, de twee niet meer gave lepeltjes, de lamp met zijn vertrouwde schijnsel, de bloemenvazen met haar kleurige bevolking, steeds wisselend en toch zoo eender, rozen, anjelieren, chrysanten, een bekende wereld, háár wereld, de wereld van onze liefde, die iederen keer herleven moet in bloemen. Dàt is haar droom: bewaren wat niet te bewaren is, bewaren de voorbije jaren, alles wat geweest is en niet meer zal zijn. Wanneer de bloemen bloeien en haar open harten in volle ontluiking getuigen van het
| |
| |
innerlijke leven, wanneer zij de kamerlucht met haar geur doordrenken.... Wanneer de bloemen bloeien, denkt zij, kan ook de liefde niet sterven. Roerend is het hoe zij met eindelooze zorg bloemen schikt in de vazen op de boekenkast.... hij durft er niet naar kijken. Hij kent ieder gebaar, weet hoe zij nu kijkt en dat zij wil dat hun oogen elkaar ontmoeten, hij weet dat zij smeekt; smeekend, bijna deemoedig de bloemen hanteert, maar opzien durft hij niet; oogen kunnen verraad niet verbergen. Hij durft niet kijken naar haar lieve, bekende gezicht want bang is hij voor het schrijnende verwijt. Toch heeft zij hem de laatste jaren niets verweten, maar de meubels, hun meubels, zijn een groot verwijt, waaraan niet te ontkomen valt. Zij klagen aan, zij kijken zóó verwijtend dat het hart stilstaat in de borst. ‘Wij klagen aan, wij zijn van jullie en jullie zijt van ons.... je hebt ons gebruikt, we hebben met je meegeleefd en daarom heb je verplichtingen, waaraan je je nooit zult kunnen onttrekken. Wij klagen aan, want hiér moet je zijn, niet enkel met je lichaam, maar met je geest en heel je ziel....’ ‘Ik kan niet, ik kan niet, alles is oud geworden en ik ben nog zoo jong, ik wil nog genieten, het leven instormen, andere vrouwen bezitten....’ ‘Dat mag je niet, je moogt ons niet verlaten, blijf bij de kussens op den divan en bij haar vertrouwde boeken, jullie boeken, jullie meubels, jullie leven dat hier in de kamer staat.... Je bent niet vrij, want iedere minuut die je bij ons doorbracht, legde je plichten op. Je moet bij ons blijven, want wij houden van jou, van jullie beiden.... Maar misschien houden wij toch meer van haar.... zie je haar behoedzaam bewegen omdat ze jou niet wil storen in je lectuur, voel je hoe iedere gedachte van haar uitgaat naar jou, haar eenige houvast op aarde? Zij staat zoo wankel in het leven, zij heeft behoefte aan liefde, aan altijd durende liefde.... wij weten toch hoe zij is
wanneer jij er niet bent, wij weten toch zoo goed dat zij niet alleen kan zijn. Zij kan niet denken wanneer jij niet hier bent, ze is dan zóó onrustig, doelloos loopt zij heen en weer. Ze laat dikwijls wat vallen, een kopje, een schoteltje, een glas dat op den vloer in scherven breekt.... Wij nemen het haar niet kwalijk, want zij weet niet wat zij doet, zij denkt alleen aan jou en als jij er niet bent is zij door knagende angst bevangen. Je weet toch dat zij niet alleen kan zijn, maar misschien weet je het niet zooals wij het weten. Een avond alleen, wanneer het donker wordt en het wachten met iedere minuut zwaarder drukt.... wachten op jou, terwijl de nacht nadert en de angst alleen te moeten slapen het bloed door het radelooze lichaam jaagt. Je moet dan toch begrijpen dat de verbeelding welig opschiet, dat zij jou ziet bij andere vrouwen en denkt dat je dezelfde woorden zegt, dezelfde bewegingen maakt, dezelfde liefkoozingen.... Die woorden zijn toch háár woorden, die liefkoozingen zijn van haar, zij kent iedere vezel van je lichaam, ieder gebaar, iedere glimlach van je mond.... Zij kan je toch niet aan anderen laten en dan loopt zij hier maar rond als een radeloos dier, zij tracht te lezen, maar lezen kan zij niet.
| |
| |
Zij kan alleen vragen: waar is hij nu en wat doet hij, verraadt hij mij niet? De minuten verloopen en grooter wordt haar onrust, zij denkt dat er iets met je gebeurd is, maar waarschijnlijk rook je doodkalm een sigaret of lees je de krant. Je zult uitgaan, je met anderen amuseeren, maar hièr behoorde je te zijn, hier bij ons, bij haar, die zooveel van je houdt...’ ‘Ik weet het, ik doe mijn best, ik word verteerd door zelfverwijt, maar wat voorbij is kan ook ik niet levend maken.’
Voorbij.... hoe kan het voorbij zijn? Voorbij.... lamplicht, warme kussen, omarmingen vol aanhankelijkheid werden tot verleden, herinnering. Hoe kunnen voorbij zijn de nachten van liefkoozing, van geborgen zijn in het warme bed, veilige schuilplaats buiten tijd en ruimte, dicht tegen de eeuwigheid aan....? Hoe kunnen verloren zijn al de woorden, de vele beloften, die ik heb gedaan? Ik heb beloofd dat ik altijd van haar zou zijn en toen ik het beloofde, loog ik niet; ik was overtuigd, heilig overtuigd dat niets ons ooit zou kunnen scheiden.... Ik overwoog niet dat ik zooveel jonger was dan zij, ik overwoog het niet, want wie kan overwegen wanneer één gloed het lichaam doortintelt en heel de wereld in het niet verzinkt? Ik zag alleen haar oogen, haar mond, haar handen, haar lichaam, die één liefkoozing waren, één streeling, een goddelijke gave uit een ver en onbekend rijk. Hoe heb ik verlangd naar haar, die ouder is geworden, reeds enkele grijze haren heeft, hoe heb ik verlangd naar jou, mijn liefste, want de liefste zul je altijd zijn, al zal ik je duizendmaal verraden.... Verleden echter is verleden en de dierbaarste herinneringen kunnen het bloed niet betoomen. Ik ben nog zoo jong, het paard wil de stal verlaten.... Ren dan paard, ren langs de wegen, door het gras en de bloemen van de velden.... Voorbij vliegen de boomen van den landweg.... Hier een hoeve, ginds een andere.... menschen bij hof en haard.... ren dan paard en vlieg de wereld door. Ren over vlakten en rivieren, ren de bergen op, bestorm den hemel. Witte sneeuw bedekt de aarde, diep zakken de hoeven weg, maar ren voort de lente tegemoet! Onder het sneeuwdek wachten de knoppen op het nieuwe leven en weldra zal heel de wereld overbloesemd zijn door een groene en bonte deken.... Ren maar paard en laat den wind door je manen waaien.... Ren, ren het leven tegemoet, verbreek alle boeien, ren de zeeën door en als je moe zult zijn, zul je slapen onder hooge
populieren, die meebuigen met den wind. Ik ben zoo jong, het bloed snelt door de aderen, duizend koppen voel ik botten, het sneeuwdek smelt weg....
Ontelbare levens werden in mij gewekt, ontelbare mogelijkheden, nieuwe werelden stonden eensklaps voor mij, duizend handen wilden de mijne grijpen.... Jij, jij hebt dat alles werkelijkheid gemaakt, door jou werd ik mijzelf, groeide ik tot man. De nachten in bed met eindelooze gesprekken, de wandelingen door de geurende bosschen, over het open wijde land.... jouw leven naast het mijne, jouw heldere, beweeglijke geest en je warme
| |
| |
oogen en handen, gidsen van het nieuwe leven.... Hardnekkig gevochten heb ik om jou te veroveren, geen hindernis kon mij stuiten, ik trapte alle deuren in. Er was zeer veel struikgewas om je hart; het was moeilijk voor het wilde, eigenzinnige kind den weg te vinden. Steeds verdwaalde ik, raakte verloren op zijpaden, maar op een morgen, je weet wel den morgen toen ik na een slapeloozen nacht plotseling voor je stond.... Je herinnert je zeker dien dag met zonlicht op de ruiten en het groen van de boomen weerkaatst in de gracht.... dien morgen toen ik je alles heb gezegd, toen ik hulpelooze woorden stamelde en smeekend voor je bed op mijn knieën lag.... Ik was ten einde raad, je had mij gek gemaakt, ik kon niet leven zonder jou en toen eindelijk, in dat vroege morgenuur, zei je dat ik voor jou alles op de wereld was. Wij vonden elkaar in een omarming, die niet wilde eindigen.... het was de eeuwigheid, het eeuwige geluk, dat wij binnentraden, hand in hand. Gelukkig was ik, ik had de sterren uit den hemel willen rukken, de zee willen leegdrinken, ik had.... Ach, waartoe dient het terug te keeren tot vroegere uren, tot dien morgen, die zoo stralend en heerlijk was, voorbode van een nieuwen dageraad.... Voorbij is alles, maar, mijn God, het màg niet voorbij zijn, wat één keer geweest is moet altijd kunnen zijn.... Het is geweest, het groeide tot nieuwe werkelijkheid en nieuw houvast in het leven; de zaden ontkiemden, hoog schoten de bloemen uit de donkere aarde op, maar het nieuwe leven was niet voor jou. Jij zaaide, jij maakte mij sterk, jij hielp mij over alle hindernissen heen.... Toen je eenmaal besloten had je te geven, gaf je je zooals niemand zich aan mij gegeven heeft. Hoe zal ik het vergelden, hoe zal ik ooit mijn schuld betalen? Ik kan het niet, ik kan alleen maar ondankbaar wezen, ik kan niet zijn zooals jij mij hebben wilt.... ik kan het niet. Dat alles benauwt mij, nachten lig ik slapeloos in bed, ik weet dat ik alles
aan je te danken heb en ik kan het niet beloonen. Ik kan je wel in mijn armen nemen en kijken in je lieve, aanhankelijke oogen, ik kan je streelen over je donkere haren, maar in mij vreet de wroeging en het doet zoo'n pijn te moeten liegen, te moeten zwijgen over het nieuwe leven in mij, over alle verlangens, die niet meer uitgaan naar jou. Ik houd van je, houd van je meer dan ik zeggen kan, maar waarom moet ik steeds het liefste en dierbaarste, dat ik bezit, vermoorden? Moet ik dan ook jou verliezen, moet ik je dooden, jou, die alles voor mij bent geweest?.... Ik ga nog naar je toe, bijna iederen dag, maar als ik weer diezelfde boomen zie, diezelfde kussens, datzelfde bed, wanneer ik alles zie, dat voor jou nog altijd onze liefde is, voel ik mij wankel worden. Het berouw wordt groot, zóó groot, zóó ondraaglijk dat ik zou willen knielen voor je en vragen om vergiffenis, iederen dag vragen om vergiffenis; wat ik doe is nooit te vergeven.... Jij hadt gewild dat wij samen zouden wonen, ergens in een andere stad.... Wij hadden dat misschien moeten doen.... had ik mij niet moeten beheerschen, moeten beheerschen voor jou.... Had ik geen
| |
| |
offer moeten brengen en met jou hand in hand moeten gaan tot den dood? Niets had ik mogen zeggen, niets van het groote verlangen, dat bruischt in mijn bloed, niets van al dat andere leven. Ik had moeten zwijgen en alleen voor haar moeten zijn. Zij heeft verdiend dat baar liefheid en aanhankelijkheid werd beloond met het eenige geschenk, dat waarde heeft: overgave van zichzelf. Wij hadden moeten samenwonen in andere kamers, vèr weg van dit oude vertrek.... ik had het haar beloofd. Wij zijn gaan kijken in andere steden, hebben huizen gezien, kamers, tientallen, honderdtallen. Hier was een uitzicht over de rivier, ginds een tuin met mijn lievelingsbloemen.... wij zagen ook kleine landhuizen, verloren in het groen. Daar zou ik rustig kunnen werken, zeide zij, want altijd dacht zij aan mij.... Ik ben meegegaan die dagen, ik heb met haar meegezocht, ik deed of ik geloofde zooals zij.... hièr zou onze slaapkamer zijn, dáár zouden onze boekenkasten tegen elkander worden aangezet.... Ik deed of ik dat alles geloofde, sprak overtuigend alsof het reeds werkelijkheid was. Zij geloofde en was dankbaar, maar ik wist dat het niet zou kunnen zijn.
Nooit heb ik sterker mijn onoprechtheid gevoeld dan op een avond dat wij den heelen dag naar huizen hadden gezocht. Als altijd had ik de definitieve keuze uitgesteld en voor het eerst was zij moedeloos, want zij begreep mijn aarzeling niet. Hongerig waren wij bij de thuiskomst op haar kamer, doodelijk vermoeid van den langen dag. Zij ging terstond naar de kleine keuken om wat eten klaar te maken. Ik walde mij een weinig wasschen en toen ik voor de waschbak stond en in den spiegel erboven keek, was het of ik een ander zag. Een vreemde keek mij aan uit het gladde glas, een onbekende mensch met een gelaat, dat weinig vertrouwen inboezemde. Dáár stonden vóór mij al mijn verkeerdheid, onoprechtheid, hypocrisie.... Dat witte voorhoofd, die smalle, onmenschelijke lippen, die wreede, ontwijkende oogen... Waar had ik dat gezicht meer gezien?... Stawrogin... mompelde ik,.... Stawrogin, Nikolai Stawrogin.... Hij was het, die voor mij stond en spottend glimlachte.... Het was mijn nachtgezicht - zóó heb ik het genoemd - het groene, hoonende gezicht van den duivel.... Ik stond daar en ik kon mij niet bewegen, mene, mene, tekel, de waarheid staat geschreven aan den wand.... mene, mene, tekel.... altijd zul je het liefste vermoorden, wegvluchten van hen, die alles aan je hebben gegeven. Mene, mene, tekel, je noodlot kun je niet ontwijken.... Zooals vaak zaten wij dien avond om de ronde tafel, twee menschen, die met elkaar vertrouwd zijn en samen eten. Ik was misschien zwijgzamer dan anders, maar dat kwam door het wreede hoofd in den spiegel, mijn eigen hoofd; ik voelde mij schuldig, zóó schuldig dat ik haar niet in de oogen durfde zien. Hoe vaak hebben wij samen om die tafel gezeten, elkander over het ronde blad de hand gereikt in een verbond, dat eeuwig scheen, buiten tijd en ruimte? Nooit zouden wij elkaar verlaten, altijd bij elkander blijven en
| |
| |
toch.... Ik herinner mij hoe mij dien avond een groot, grenzenloos medelijden beving, een medelijden dat mijn oogen vochtig maakte. Ik zou in tranen zijn uitgebarsten, indien ik mij niet met uiterste zelfdiscipline had beheerscht. Ik had willen schreien om alles wat voorbij was, vergane liefde, verloren gevoelens en nu, nu was er alleen dit medelijden, medelijden voor een wezen, dat eenmaal eenig doel van al mijn streven was. Ik streek over haar haren, kuste haar op het voorhoofd en nooit dankbaarder was zij misschien dan op dat oogenblik toen zij mij zoo bedroefd en toegenegen voelde. ‘Wat is er liefste?’ - zij keek mij aan, zóó vertrouwend, zóó geheel van mij bevangen dat ik weer schrijnend voelde dat ik een moord beging, dat ik het kostbaarste in mijn leven doodde, zooals ik altijd alles dooden zal wat ik verkreeg. Gespannen zijn, strijden tot het uiterste, een ander mensch willen veroveren.... Alles op één kaart zetten, va banque spelen en als dan alle azen op tafel liggen, verzadigd zijn en iets anders zoeken; iets nieuws, andere bloemen, andere velden.... maar dàt is verraad, afschuwelijk verraad, en de schuld drukt als een looden last op het veranderlijke hart, dat nooit verzadigd is. Wat had ik méér kunnen vragen dan die uiterste overgave en aanhankelijkheid buiten alle grenzen? Ik weet het niet, ik weet alleen dat zij mij méér heeft gegeven dan welke vrouw op aarde, ik weet dat ik nog altijd van haar houd, maar alles is zoo oud geworden, zoo ontstellend oud.
Wij zijn niet samen gaan wonen, zij hield haar kamer op de oude gracht. Toen ik haar mijn besluit mededeelde, dreigde zij te bezwijmen, maar zij glimlachte slechts en vroeg: ‘Zul je dan tòch vaak komen?’ Ik ben vaak gekomen, ik kom nog bijna iederen dag op haar kamer, die zij laten wil zooals zij eenmaal was. Er is hier niets veranderd, alles staat op zijn oude plaats, maar de tijd knaagde aan gordijnen en kussens. De boomen staan nog even pruilend boven het troebele water van de gracht, de avond is hier steeds dezelfde avond en de nacht dezelfde nacht. Het sigarenmannetje is nog altijd vriendelijk en de steenen van het bruggetje gevaarlijk glad wanneer het heeft geregend. Haar armen zijn nog even zacht als vroeger, haar lippen, haar heele lichaam even aanhankelijk, maar elken blik, alle gebaren, elke liefkoozing ken ik en iederen avond loop ik naar diezelfde gracht en ik voel een looden, onontkoombaren druk. Ik kom naderbij, reeds zie ik haar verlichte venster, noodlottige rechthoek in den stillen avond. Iedere stap brengt mij nader bij mijn noodlot en ik kan het niet meer uithouden; ik ben nog zoo jong. Alle sappen, alle energie wil naar buiten stroomen.... De wereld lokt en haar stem is de stem van mijn onrustig en opstandig hart, dat uit wil stormen over wijde vlakten.... Zij maakte mij tot man, haar liefde deed mij stijgen boven de hoogste boomen en de steilste bergen; zijzelf werd ouder. Lamplicht, hetzelfde lamplicht, de klok, die tikt op eendere wijs en haar gezicht dat niet meer jong is.... een herfstbloem, die weldra zal verwelken. Voor haar de herfst, voor mij de lente.... o ondraaglijk verwijt,
| |
| |
wroeging, die vreet in het gezonde vleesch. Schuld, niet meer te dragen schuld en toch zal ik vluchten, vèr weg van de oude boomen en deze oude liefde, die mij zoo dierbaar is.... Mijn nachtgezicht voor den spiegel, de wreede doodskop treedt uit het vleesch naar voren.... Moordenaar, roofdier, dat zijn prooi besluipt.... O God, zij was zoo lief en aanhankelijk; alles heeft zij voor mij gedaan en iederen dag wordt zij liever, roerender.... iederen dag wordt haar liefde grooter.... De lichte rechthoek in den donkeren gevel, daarachter zij, die heel mijn leven was.... ik koop sigaretten bij het sigarenmannetje. Ik praat langer met hem dan noodzakelijk is, want ik durf niet teruggaan naar die oude kamer.... Eén keer, één keer toch zal ik haar alleen moeten laten.... moordenaar, moordenaar.... Stawrogin voor den spiegel.... Ik moet het doen, mijn God, ik zal het één keer moeten doen.... ik ben nog zoo jong. De wereld lokt, de bloemen geuren, het nieuwe leven begint.... Hoe zal ik het haar zeggen, ik kan het niet zeggen, maar één keer, één keer zullen onherroepelijke woorden te voorschijn springen tusschen dunne, wreede lippen.... Zij zal bleek worden, ditmaal bezwijmen, zwak en hulpeloos liggen op het versleten kleed van den divan. Wat heb ik gedaan, mijn God wat heb ik gedaan.... dat bleeke gezicht, die smeekende oogen.... Ik heb het gedaan, ik zal het eenmaal moeten doen.... schuld, wroeging, liefde.... vergeef mij liefste, vergeef! Vergeef, ik smeek het je op mijn knieën, vergeef en laat mij vliegen uit de kooi.... ik ben nog zoo jong, de wereld lokt van alle kanten.... ik moet je laten in die oude kamer, alleen, zeer alleen. Maar één keer, na maanden, na jaren zal ik terugkeeren.... Dan zullen wij weer zitten bij het bekende lamplicht en misschien ben ook ik dan oud geworden, even oud als de kussens op den divan en de gordijnen voor de ruiten.
|
|