hij er op, dat deze kramat alom vermaard is om zijn wondervolle krachten, zóó wondervol, dat het niet uitsluitend Mohammedanen zijn die hier hulp zoeken, maar ook Klingaleezen, Japanners en Chineezen, ja, dat zelfs menschen van overzee uit Malakka komen en uit Singapore.
Dan toont hij mij den ritueelen inventaris.
Daar staat een houten offerbak, heel groot en geheel gevuld met de sterkst geurende bloemen; stervende melati's liggen er en verwelkende tjempaka's, gele en witte, ook bekervormige witte kelken van de kembodja, de kerkhofbloem, en verflensende roode roosjes, bedwelmende sedep malem's en albast blanke katjapiring's.
Midden tusschen de paradijsachtige aromen van dit eigenaardig bloemengraf, smeult doepa, inlandsche wierook, waarvan de blauwige asap-krinkels in de zoele lucht zich mengen met den penetranten bloemenadem.
Ook ter zijde van het offeraltaar walmt, op gloeiend houtskool in een oventje van losse steenen, de ritueele doepa. Daaromheen zitten drie schamele, oude Maleiers op een erg versleten rieten mat. Zij dragen vuilroode fezzen; ze suffen en soezelen in gemakkelijke sila-houding - de beenen gekruist over elkaar -, ze staren roerloos met de levenlooze, matte oogen en mompelen nu en dan met den ingevallen mond.
Terwijl ik met den hadji sta te praten, stopt een nette sado vóór de kramat. Een in wit toetoep-jas gekleede Chinees stapt uit het wagentje; zijn jonge vrouw, met een aureool van lange, gouden haarspelden glanzend in den donkeren haarwrong, neemt de teugels over en blijft zitten.
Als ik den Chinees beleefd passeeren laat, zie ik hem twee gulden schuiven in de begeerig toegestoken hand van den ouden Mekka-ganger, die daarop vol aandacht luistert naar wat hem zacht gefluisterd wordt in het oor.
De oude hadji begrijpt.
De smeulende houtskool onder de doepa-pan van het oventje wordt nu fluks opgepord. In de dan gul opstijgende wierookspiralen maakt de oude, in waardige houding, magistrale heen en weer gaande, ongetwijfeld beteekenisvolle gebaren. Daarop vroom het hoofd heffend, deelt hij Toehan Allah in veel omhaal van woorden mee, dat de Chinees zwaar ziek is geweest, dat Toehan Allah hem in zijn groote goedheid genezen heeft, en dat de dankbare man nu geld offert om Toehan Allah te smeeken hem nimmer, nimmer meer op het ziekbed te werpen.
Zóó snel brabbelt de radde tong, dat de lispelende zinnen nauwlijks te volgen zijn. De drie oude Maleiers op het versleten matje prevelen, het rimpelig gezicht bedekkend met beide handen, goedig mee; als het gebed geëindigd is, strijken zij de kromme vingers over neus en kaken.
Hiermee is de ceremonie afgeloopen.
Volmaakt tevreden gaat de Chinees weer terug naar zijn karretje, waar zijn wederhelft hem blijmoedig wacht.