| |
| |
| |
Zoo de vader zoo de zoon
door F.V. Toussaint van Boelaere
‘DAAR komt geen einde aan de droogte, mijnheer Alexander,’ zei de haarkapper, terwijl hij de magere wangen van zijn patient met zeep inwreef; ‘'t heeft Zondagavond wel hard gebliksemd en geregend op de kust, maar wat helpt dat, 't zou twee dagen lang moeten regenen wil 't land er van profiteeren. Wij zijn drie waterloopen voorbijgereden, daar was geen centimeter water in, maar alles slijk, en stinken, menheer....’
Sander, 't hoofd achterover gebogen, 't gelaat vol schuimende zeep, liet den kapper maar praten. Hij luisterde niet eens; ter nauwernood vernam hij 't geronk van de woorden. Hij wist dat, viel hij spreker in de rede, ook al was het slechts om hem gelijk te geven, wat met een enkel woord kan, de vloed der lijzige volzinnen over weêr en wind niet meer te stuiten zou zijn. Van zelf zou hij nu ophouden.
‘Ja stinken, menheer. Dat dit in onzen tijd nog mogelijk is.... we worden goed geregeerd! Want men zal mij niet doen gelooven dat daar geen ziektes van voortkomen, malaria en zoo al, hoewel men zegt dat die ziekte niet meer bestaat. Uw kop recht, menheer....’
De oogen geloken, keerde Sander zóó zijn hoofd dat het gemakkelijk op de kruk rustte; hij schoof zijn lijf wat naar voren en lengde zijn beenen uit. Het was of gansch zijn lichaam zich tot een luie rustpoos neêrvleide. Tevens voelde hij op zijn gelaat de frischheid van de zeep - hij scheerde zich doorgaans met koud water - en over zijn handen, die op zijn schoot in elkaêr waren gevouwen, werd hij even de kilte van 't witte overkleed gewaar. Juist greep de kapper het scheermes en drukte twee vingertoppen op Sander's voorhoofd. Nu zou hij eindelijk gaan beginnen. Nu óók zou hij wel een tijdje zwijgen. Doch hij bedacht zich, en ging nog eerst aan een leêr, dat aan de deurpost was gehecht, het scheermes duchtig wetten....
Even sloot dan Sander de oogen tot een dunne spleet, 't hoofd roerloos achterover. Nochtans leek 't oogscheel het geheel oog te dekken. Maar door de smalle spleet gleed zijn blik naar den spiegel, die boven de waskom was aangebracht. En meteen schrok hij. Zijn gelaat, krijtwit en kil, zonder lippen; de grauwe gesloten oogschelen; die spitse neus met duistere gaten: zijn hoofd leek vreemd in een kussen te zijn gedrukt. En onder de kin was een serviet, zoo wit als sneeuw, gebonden, boven het witte kleed, dat hem haast 't geheele lichaam dekte. Hoe leek hij sprekend op zijn vader - zijn vader op zijn doodsbed! Vooral met die serviet - precies als dat beddekken -, zóó hoog om den hals vastgehecht, uitdrukkelijk om 't litteeken te verbergen van de koord, waarmeê hij zich verhangen had....
| |
| |
Sander, met een plotse inkrimping van zijn innerlijk wezen, sloot de oogen vaster. Geen straal kon nog door de toegeknepen wimpers. 't Visioen bleef echter daar vóór hem, onafwendbaar.
‘Maar of het regent of niet,’ bromde weêr de kapper, ‘het doet er eigenlijk niets toe. Regent het, dan zegt de boer dat de oogst op den steel rot geworden is, en wij betalen zijn vruchten peperduur; en regent het niet, dan is 't dat de vruchten op den steel verdroogd zijn, en ge betaalt ze weêral peperduur.’ Tevens drukte hij den wijsvinger op Sander's neus; en Sander keerde zijn gelaat nog méér op zij, zoodat de huid in den hals nu rok. Het scheermes gleed er over als over een trommelvlies. ‘Mijnheer Alexander,’ vervolgde de kapper, ‘ik heb me laten wijs maken dat er een tijd is geweest dat men de woekeraars met eetwaren effenaf aan den strop hing. Moest men het nu nog doen.... Een schrammetje, mijnheer Alexander; maar mijn fout niet. 't Is geen erg. Maar gij hebt plotseling verroert.’
Sander zweeg maar. Ik zwijg als dood, meende hij, met een onzichtbaren glimlach op de zeep-dikke bovenlip. En hardnekkig hield hij de oogen dicht. Wanneer gaat hij eindelijk zijn mond houden?
Hij zag duidelijk zijn vader voor zich staan, al was hij nauwelijks tien jaar oud toen het thuis zoo vreeslijk leelijk afliep. Eerst ziet hij hem zooals hij in zijn oudste herinneringen leeft, zooals hij er in zijn diepste wezen uitzag, tot één jaar vóór het ongeluk. Een ronde gezonde man, met om het lijf een kraakwitten voorschoot, even aan de knie met een omgekeerden tip open, en op het hoofd een hooge witte muts. Zoo inderdaad liep hij voortdurend beneên onder zijn gasten, nu eens bij de moeille, dan weêr bij den oven of elders, steeds met zijn blauwe oogen toekijkend op het werk. En als 't gebak goudbruin uit den oven kwam, en de geur van 't versche brood en de versche koeken zich weêr eens in de lucht verspreidde, telkens was het hem een nieuwe vreugd. Zijn handen grepen met zacht gebaar het heete brood. Hij snoof den reuk; en met een glim in het oog keurde het, monkelend tot den gast. En als later de pasteibakkerij er werd bijgebouwd en enkele gasten er bijkwamen en een paar ovens meer in gebruik werden genomen, bracht hij ook in dié lokalen zijn tijd in proeven en goedkeuren door. Zelf werkte hij alleen nog meê bij groote gelegenheden, als feesten op handen waren, en vooral tegen Sinter-Klaas en Kerstdag, en ook tegen Nieuwjaarsdag met de peperkoeken. Niet dat zijn medewerking dan niet gemist had kunnen worden; maar hij kon het niet over zijn hart krijgen, daar al zijn gasten van reeds in den nacht tot laat in den avond, in vollen arbeid, in zweet en onrust, te zien zwoegen, terwijl hij daar, groot en kloek als hij was, zou rondkuieren, de handen leêg. Van zijn oudste knechten voelde hij zich de oudste kameraad; van de jongste de oudere broêr - met al de voorrechten die oudste kameraad of oudere broêr kunnen doen gelden; maar ook met de goedheid en de milde meêgaandheid, die in zijn gemoed voortleefden. Want wist hij zich hier de
| |
| |
baas, in den grond van zijn hart was hij toch een fortuinlijk arbeider. Als dezen had hij hard gewerkt; - nu was hij er gelukkkig boven op! Zijn oogen waren even frisch blauw als in den tijd.
Aanvankelijk kwam hij slechts af en toe eens in den winkel, met zijn witte bakkersmuts hoog in de deurpost, of even achter den toog. Enkele seconden keek hij toe op het werk, en verdween dan van her in de kelderruimte, waar de gasten arbeidden. Zijn vrouw zat aan de kas; twee juffrouwen dienden de klanten. Het leven ging rustig zijn gang.
Maar toen werd dan de zaak uitgebreid. Naast brood en koeken en 't gewone gebak kwam de pasteibakkerij tot stand Een nieuwe zaal werd bijgebouwd, in kunstigen stijl, gouden versierselen, met keurige tafeltjes en stoelen; en de oude toog verdween en in zijn plaats was 't al wit marmer en spiegelglas en honderd porseleinen borden met fijn gebak, en zilveren kannen en suikerpotten; en 't gerinkel van vorkjes en lepeltjes, en 't getik op het porselein.
‘Mijnheer Alexander,’ vroeg de kapper, ‘warm of koud water?’
‘Koud!’
De kapper doopte de spons in 't waterbekken, wikkelde ze in een serviet en verwijderde zorgvuldig uit Sander's gelaat het laatste vlokje zeep. En bewerkte 't nog met aluin....
‘Mijnheer Alexander,’ vervolgde nog de kapper, ‘wij moeten 't leven maar pakken zooals het komt. Regent het niet, dan is het droog. Regent het wel, dan zijn de wegen nat. Maar in den grond is dat allemaal toch hetzelfde. Droog of nat, 't zijn toch maar onze kleeren die er van weten; in ons binnenste blijft het altijd koekoek eenen zang. Ik wil zeggen....’
‘Kom, zoo is 't goed,’ besloot Sander. ‘We zulten het vandaag maar zóó laten.’
Ja, toch precies mijn vader, ondervond nog Alexander, terwijl de kapper de serviet van onder zijn kin wegnam en de lange witte tabbaard, die inderdaad als een doodskleed was, losknoopte en bij de wijde mouwen langzaam uittrok. Ja precies....
‘Maar, menheer, 'k vergat het bijkans,’ riep eensklaps de kapper. ‘'k Zou 't nog vergeten! Zoudt ge willen gelooven dat ik vannacht van uw vader heb gedroomd. Ik zag hem....’
‘Zoo,’ onderbrak Sander. En stond plotseling op van den zetel, greep hoed en jas van de kapstok. IJverig borstelde, gebukt, de kapper intusschen de haartjes weg van kraag en schouders. Met gewrongen hoofd keek hij even op:
‘'t Was een vreeslijk ongeluk, mijnheer Alexander. Wie zou 't ooit hebben gedacht? Maar schoon was hij daar op zijn doodsbed. Zoo'n flinke man....’
Sander trok gejaagd zijn jas aan. Hoed op. De arm uitgestrekt, handpalm open, nam de kapper nadenkend het geld in ontvangst.
| |
| |
‘En zeggen dat men nooit heeft geweten waarom....’
Lijzige stem. En Sander stond al op de straat. ‘Niet geweten waarom,’ klonk het in hem ná. Driftig liep hij enkele straten door, straat na straat. Toen ging hij stiller voort, van lieverlede langzamer, in zichzelf gekeerd..
‘Hi, hi, niet geweten waarom!’ Hij gichelde uit zenuwachtigheid. Maar hij voelde 't plots: 't was verkeerd. Hij hield immers zóó van zijn vader. Alleen was 't vreemd dat een ieder zich nog altijd afvroeg ‘waarom’, terwijl de reden toch voor de hand lag. Al is 't ook zeker dat niemand anders zich dáárom.... Het witte beddelaken had men tot onder de kin opgetrokken, opdat men het paarse litteeken niet zou zien.
* * *
Hij wist eigenlijk niet waarheen. Een zonderlinge narigheid hing over hem, onverklaard. Plannen had hij niet. Hij was van huis gegaan alleen om zich te laten scheren. Om niets anders. Dat hij echter onmiddellijk terug naar honk zou keeren, zoodra hij bij den kapper gedaan had, hij wist het wel dat dit niet zou gebeuren. Dat kon hij niet. Het was hem een onbewuste behoefte, het niet te doen. Doch hoe hij verder het uurtje gedurende 't welk hij zich ten allen prijze vrij wilde voelen, zou slijten, dat was het waarover hij aanvankelijk geen idee had. Nu was hij, plotseling opgejaagd, straat in, straat uit geloopen. En stond meteen voor de beurs. Het was al over tienen. Nu zat zijn vrouw reeds in den winkel, op dezelfde plaats waar eens, gedurende tal van jaren, zijn eigen moeder had gezeten, aan de kas. En ook zij als zijn moeder, met een vriendelijken lonk voor de klanten, maar een zure mond voor de meisjes, die dienden. Sjofele meisjes, nu zooals vroeger in den tijd van zijn vader, onveranderlijk in het zwart gedost met een witkanten lint om het haar. Zij leken keurig gekleed; maar wie ze 's ochtends zag aankomen, of 's avonds na 't werk vertrekken, kon beseffen, hoe armzalig hun leven was buiten den luxueuzen winkel, met zijn vergulde versierselen, zijn aardige tafeltjes en stoelen, 't witte marmer van den toog, de zilveren borden en kannen, en 't glanzig porselein, waarop de lepels en vorken tikken. En 't armzaligst waren nog die meisjes, waarop in 't avonduur een jongen op den hoek der laan stond te wachten, en die dan gearmd verder liepen door de donkere straten heen. Vooral op hen, precies weêr zijn moeder, had zijn vrouw het gemunt. Met haar kleine bruine oogen, kwiek als de oogen van een rat, volgde zij hun gangen; maar sprak nooit een woord. Zoo maakte zij nooit een opmerking, doch 't meisje liep als in een gareel van angst. Maar 't ergst van al was 't nog als een jonge man de salon betrad en, een hoekje uitgezocht, thee bestelde. Een vriendelijken
glimlach stuurde zij, van achter de kas, nú zoowel als later, hem toe. Aan dien plicht kwam zij nooit te kort. Aan geen enkelen plicht trouwens. Dat ook al had ze met zijn eigen moeder gemeens. Maar de
| |
| |
jufvrouw, die dezen klant had te dienen, voelde in haar rug den blik van twee meêdoogenlooze oogen. Van twee oogen zoo koud als ijs.
* * *
Later, toen de winkel was vergroot en de thee-salons er bij waren gebouwd, verscheen vader nooit meer achter den toog, die nu van glimmend marmer was, - met witten voorschoot en hooge witte muts. In 't begin dwaalde hij nu en dan nog eens onder zijn knechten in 't oude werkpak; doch als hij achteloos aan de trap kwam die naar den ouden winkel leidde, keerde hij zich plots om, besluiteloos, maar met daarna een triestigen trek om den mond. Lang echter duurde 't niet of een goedzittend colbertje verving bij zijn vader 't grauwe werkpak. Vlak bij de deur van den nieuwen winkel rees dan af en toe zijn gestalte, verlegen, schuw: onder zijn knechten durfde hij zich niet meer te vertoonen. Zoo gauw mogelijk verdween hij dan weêr van zijn wachtpost daar in de glorie van 't bedrijf. Ging stilaan een tijdje op de straat doelloos rondkuieren, gebruikte nu vaak een glas in de buurt; en kwam eensklaps weêr terug, gedreven door een onbestemde vrees. Telkens als hij dan weêr naast de deurpost stond, voelde hij op hem gericht de blik van zijn vrouw - ‘mijn eigen moeder’ dacht Sander. Ook zij had zulke kleine vinnige oogen. En ook zij sprak nooit een woord. Maar zij bekeek vader; en vader stapte dan, of hij een bevel nakwam, langs de tafeltjes heen - met onzekeren stap, in innerlijk opgewonden schuchterheid, doende alsof hij alles nazag en als een echt patroon controleerde. En somtemets zei hij dan toch bedeesd en zachtaardig een paar woorden aan een of andere dame, die met gansch haar kroost thee gebruikte, en die zelf zoo verlegen scheen met het rumoer, dat de kinderen hier maakten. Of hield een kort gesprek met een oud paar, van wie de vrouw sedert lang den winkel bezocht en dat nu af en toe ook eens, in een hoekje van de salon, een tijdje uitrusten kwam na de dagelijksche middag-wandeling. En 't liefst was het hem, als een verstrooide dame of een ongedurig kind een handschoen of een taschje ongemerkt liet vallen, en hij 't voorwerp van het
roode vloerkleed op kon pakken en met een zoeten glimlach teruggeven kon. Dan had hij ten minste den indruk, tot iets te dienen en, naar de diepere ingeving van zijn hart, toch iemand plezier te kunnen doen - zonder die oogen te moeten vreezen, die hem en elkendeen met hun onverbiddelijken koelen ernst gadesloegen. Maar tot geen jonge vrouw of jong koppel richtte hij ooit het woord. En langs de dienstmeisjes liep hij voorbij alsof hij ze nimmer ter wereld had gezien, puur alsof zij niet bestonden. Hij verbleekte, wanneer Anna of Marie, als een klant haar wat bizonders had gevraagd, hem, den patroon, die juist vlak bij stond, om raad moest verzoeken.
En nochtans, - hoe dat dan ook kwam, misschien van de oude gasten beneên, met wie hij wel eens in 't geniep 's avonds, den hoek om, een glas ging
| |
| |
drinken, - hij wist van elk lid van het personeel, het heur en het malheur. En, niet dat hij hun wegen kende, van elk meisje dat in den winkel diende, het triestige lot, eenmaal het zwarte kleed, aan de ellebogen zoo blinkend als glas, en 't witte lint om het haar, 's avonds afgelegd. Want geen onder hen leefde in vreugde. Kwam een harer eenig geluk over, of bleek zelfs wat hoop op eenige vreugde uit een ingehouden glimlach, dan werd zij inderdaad, na een paar dagen, met vreemde beslistheid van kant gezet: zij verwaarloosde immers haar dienst, haar gedachten waren elders, niet meer bij heur werk.
Zoo doende bleven alleen de meest ellendigen. Doch af en toe kwam dezen onverwacht een steun, kregen zij thuis een voorwerp dat zij niet langer konden missen, doch bij gebrek aan geld, niet koopen konden: zij wisten niet wie de stille schenker was, maar ten slotte gingen zij het toch raden. Want nu en dan kreeg ook een man uit de bakkerij een klein geschenk, wat geld of een pijp of tabak, steeds in 't geheim, zonder een woord. Maar daarover werd onder de knechten en de meisjes nooit gepraat; het was een milde atmosfeer die over de triestige doening hing; wat zon, die door de stoffige ruiten doordrong - en waarover niet mocht worden gesproken, of zij zou voor goed verdwijnen, als in een sprookje, de liefhebbende fee. Het was een warm geheim in de kille vrieslucht van het huis.
Ik loop hier als een slaapwandelaar, onderbrak eensklaps Sander zijn mijmering. Vóór hem stond een verkeersagent, de witte stok in de hoogte geheven. Plots zag hij het: hij bevond zich op den uitersten hoek van de boulevard, vlak voor het station. Een oogenblik, als een pijniging, dacht hij er aan dat het nu tijd was om terug naar huis te keeren. En in 't diepst van zijn gemoed voelde hij tegelijk een zonderlinge leêgte. Een bittere ontgoocheling was het: innerlijk had hij iets verwacht dat niet in vervulling was gekomen. Zeker was hij van plan geweest iets te doen, en dat had hij, zag hij nu in, zonder weten verzuimd. De vaste greep, waarmeê de zoo scherpe herinnering aan zijn vader hem had omkneld, had hem integendeel geleid in wegen, waarop hij niet bedacht was geweest. Onbewust was zijn verlangen onbevredigd - en hij nu uit zijn lood geslagen. Hij keek even nog naar het horloge in den stationsgevel. Het ging al naar twaalven. Een vreemde aandrang werd meteen in hem werkzaam. Impulsief stak hij den boulevard over, sloeg verder een zijstraat in, een van die kalme straten tusschen drukbezochte winkelhuizen en donkere magazijnen. Hier heerschte een wondere rust.
Te midden van de straat, rechtover een langen blinden muur, waar hier en daar de kruin van een onzichtbaren boom over helde, bleef Alexander, nu plots langzaam gaande, even staan. Machinaal hief hij de hand: de bel ging over. In de blauwe lucht straalde de zon. In zijn rug voelde hij eensklaps de priemende hitte. 't Leek hem of zij een onzeggelijke vermoeienis in zijn lenden boorde. Maar boven op de eerste verdieping ging een venster open. Over de vensterbank kwam een vrouwengelaat leunen: ongelooflijk bleek,
| |
| |
met groote zwarte oogen, en donker haar. Blootshoofd. Tegelijk klonk, door 't open raam, 't zware geluid van een Westminsterklok. 't Sloeg twaalven. Lijk bij tooverslag spalkten in de buurt al de poorten der opslagplaatsen als duister-gapende monden open: en 't werkvolk stroomde naar buiten, vulde deerlijk de trottoirs. De stroom nam Alexander op. Zonderling gewillig, zonder zelfs een aarzeling, zwak en wak, liep hij, schoorvoetend, met hen die rond hem waren godvergeten meê. Naar 't open venster, en 't bleeke vrouwengelaat, keek hij niet eens meer op.
Het werd hem al gaande bewust dat hij, vandaag zooals vroeger - dat had hij voor dezen nooit ingezien - stuurloos door het leven stapte; dat hij een armzalige speelbal was in de harde hand van het lot. Hij voelde zich voortgedreven door een macht, van waar zij ook komen kon, waartegen hij niet eens vermoedde dat hij zich zou kunnen verzetten. Hij ervoer er den invloed van zonder er de bron van te kennen, zonder zelfs te beseffen dat hij misschien die bron opsporen kon. Net als mijn vader ben ik een sukkelaar, besloot hij simpellijk, sprakeloos, zonder opstandigheid of nijd. Maar wáárom hij zoo'n sukkelaar was, terwijl zijn zaak nochtans overwoestbaar floreerde, en hem zelf nooit een werkelijke hindernis in den weg gelegd was geworden, zocht hij niet eens te ervaren of te begrijpen. Van zijn vader had hij een onverdelgbare schuchterheid overgeërfd. En bovendien, wat was hij al meteens nu moê, dood-moê. 't Leven was toch zoo verward en zoo dof.
Zonder verderen strijd, nu hij zich weêr op de vertrouwde boulevard bevond, buiten den opslorpenden stroom der arbeiders, liet Sander zich neêr in een zetel op het terras van een café. De zon sloeg hem in het gelaat, waar hij daar was gezeten; doch hij scheen de hitte niet gewaar te worden. Alleen, na korten tijd, met gansch zijn lijf ineengedoken, wreef hij af en toe, met den zakdoek dien hij achteloos in zijn hand hield, wat parelend zweet van het voorhoofd weg.
Het was juist een jaar vóór zijn dood dat zijn vader, op een avond, op den hoek van de straat, een winkeldochter in druk gesprek betrapte met een jongen man: het gesprek leek vrij bewogen. Verlegen bleef hij op een afstand even staan, keerde na een seconde dralend om, kuierde van her de boulevard wat op. Maar plots vernam hij een gil. Als hij zich schielijk omwendde zag hij niets dan een arm in de lucht gestrekt, de donkere gestalte van den man, en aan diens voet, half in elkaêr gezakt, het meisje, een klare hand gesteund op den grond. Hij snelde toe; de geheven arm zakte; en zonder meer ging de jonge man er van door, genen kant van de boulevard uit. Hij keek niet om, maar floot hoorbaar een vroolijk deuntje. En ook kwam de vrouw dadelijk overeind. Zonder één woord trok ze, met den zakdoek voor 't gelaat, de boulevard over, de duistere straat in, die naar heur verre woning - zeker een paar onooglijke kamers, - leidde.
| |
| |
Meêwarig, - zooals hij zelf soms, in plotseling opkomende gevallen, kon zijn, - volgde haar zijn vader, op enkele stappen afstand. Hij volgde haar zoo maar, zonder eigenlijk doel, zonder eenige gedachte, dan een eigen schuchtere vrees voor eenig ongeluk. Eerst toen het meisje, op de kanaalbrug trager ging stappen, dan eensklaps tegen de leuning ging rusten, en de witte zakdoek weêr in haar handtaschje opborg, kwam hij naderbij en sprak hij haar toe. Bij 't onverwacht vernemen van zijn stem, schrok ze hevig, maar als zij hem herkende, met haar droeve donkere oogen, - dezelfde donkere oogen als die van de bleeke vrouw die daareven over de vensterbank leunde, want het leven gaat zijn gang, en telkens is het toch weêr 't zelfde spel dat wordt herhaald - met haar droeve donkere oogen keek zij hem een poos aan en ging langzaam verder haar weg. Naast haar liep hij zonder een woord. Toen zij haar woning nabij was en ouder gewoonte, machinaal haar sleutels uit het handtaschje haalde, leî hij meêwarig zijn open hand op haar mageren schouder. Hij voelde een snik uit haar diepe borst. Ze keek hem even aan, een trilling om haar mond.
‘Misschien kan ik u helpen,’ zei hij zacht, zocht naar heur naam, maar hij kwam hem niet te binnen - en liep treuzelend verder of hij op geen antwoord wilde wachten en er toch een verwachtte, zoo een paar huizen verder. Hij wist niet beter. Hij hoorde 't gekrijsch van den sleutel, de deur die openging - en sloeg een zijstraat in, zonder nog om te zien.
Reeds 's anderdaags, toen hij, gedreven door zijn zachte bekommernis, even in de salon kwam kijken, werd hij onmiddellijk gewaar dat zijn gangen met grootere nijdigheid dan ooit, van achter de hooge nikkelen kas werden gade geslagen. De blik van twee kleine bruine oogen, als van een rat, priemde in zijn rug; en als hij, een paar tafeltjes verder, omkeerde, was hij er zeker van: ook het meisje, dat hij gisteren in zijn goedheid naar huis had geleid, stond onder verscherpte bewaking. Hij liet daarom zorgzaam na, haar in 't oog te nemen: - hij giste hoe zij er uit zag. Maar een blijk van medelijden had hij haar toch willen geven, hier in zijn eigen huis. Hij meende onbewust dat hij het haar verschuldigd was. Maar, uit zijn eeuwige vrees voor akelige momenten, gaf hij alles op en verdween, zoo spoedig mogelijk, of hij plots elders wat te doen had, uit de goud-versierde salons. Bezoekers waren er trouwens op dat vroege middaguur nog niet.
En 't duurde geen acht dagen of op een morgen, terwijl de winkel nog leêg was en de meisjes aan 't boenen, en tafels en gerei aan 't klaar zetten waren, hoorde hij, achter zijn rug, 't sinds dán verwachte woord:
‘Ge kunt gaan, zoo'n slet wil ik niet langer in huis.’
't Werk ging door, met een vreemde stilte. Hij stond aan het raam, naar 't verkeer op de straat te kijken. Hij was te weêg zich om te keeren, een grimmige vraag op de lippen. Maar zijn opgejaagd gemoed kon toch tegen zijn oude neêrgedruktheid niet op. Hij zweeg - en bleef, ontdaan zeker, maar
| |
| |
roerloos, voort staren naar 't straatrumoer. Enkele oogenblikken later, met bleek gelaat, doch recht als een kaars, stapte Marie naar buiten, de winkel door, geen blik op niemand. Achter haar bleef de deur wijd open. Toen zij 't vensterraam passeerde, hief ze even haar blik op hem: hij zag haar donkere oogen. Schrikwekkend bleek was daarrond heur dun gelaat.
‘Ze verdenkt mij,’ zoo viel 't hem, met 't gevoel van een schrijnend litteeken, te binnen. Tegelijk werd hij zijn onrust en, eens te meer, zijn aangeboren machteloosheid bewust.
Zoo verliepen veertien dagen en aldoor voelde hij zijn stille wroeging stijgen. Want diep in hem heerschte aanhoudend een sterk verlangen om vooral dáár hulp te gaan bieden, - en dat hij geen schuld had - maar wat hij doen of hoe hij helpen zou, hij kon er niets op vinden: hij moest het toch weten dat hij de middelen, waardoor steun zou worden gebracht, niet zou kunnen aanwenden. Want ook wanneer hem een weg voor oogen stond, wanneer had hij hem eens kunnen gebruiken? En wat er aan de hand was geweest, hij wist het niet eens, noch kon 't iemand vragen. Maar na die veertien dagen vernam hij het, onverwacht op een avond bij een pint bier, van den meestergast: een verleid meisje.
Een dag of wat later, op een ochtend, nadat hij bij den kapper was geweest, was hij er dan, in onthutste ontroering, heêngegaan. Het was een armoedige kamer. Maar op de vensterbank bloeiden geraniums. Slechts een paar woorden had hij toen met haar gewisseld; haar jongere zuster zat daar naast heur; hoe ze nog geen werk had gevonden. Inderhaast had ze dan een sjaal over haar schouders gegooid. Hij zou over kort eens terug keeren. Houd goeden moed.
Hij was de trap al afgedaald, stond voor de voordeur in den gang, de muren zagen er klam en verlept uit, toen de kleine zuster hem inhaalde, een bankbiljet open in de hand. Dat had hij zeker laten vallen, 't lag op den stoel waarop hij was gezeten. Houd het dan maar, zei hij verlegen, uw zuster zal 't mij later wel teruggeven. 't Kind, met zijn donkere zwarte oogen, had hem zoo vreemd aangekeken - en was naar boven gehold. Maar hij maakte zich uit de voeten, de deur voorzichtig toe, den straathoek om.
Hoe hij het heeft aan boord gelegd? Ik weet het niet. Maar 't een voor en 't ander na, een heele boel zaken en dingen liet hij naar die sjofele kamer voeren. Er was als een moederlijke meêwarigheid over hem gekomen; en alles wat hij, telkens als hij 's ochtends eens uitliep, kocht en vergaarde, 't leek alles zóó zorgvuldig uitgekozen en zoo juist te passen dat het wel toescheen of een vrouwenhand daarbij had geholpen en het had beschikt. Want alleen af en toe was er onder 't gekochte zoo'n ding, waarvan men zich af kon vragen, waartoe het eigenlijk dienen kon - 'n ding waar hij misschien eens had van hooren spreken, of dat hij meende eens in vrouwenhanden gezien te hebben, en waarvan hij zich, nu het hem zoo, onder ander goed, in een winkel in 't oog viel, inbeeldde dat het van nut moest zijn.
| |
| |
Op een morgen, weêr was hij eerst naar den kapper gegaan, liep hij andermaal naar ginder. Marie was alleen thuis. Ze had een sjaal over de schouders, reeds toen ze de deur opende. Tegelijk viel 't hem op, dat hij er in die dagen geen enkel oogenblik aan had gedacht, voor heur naar een betrekking uit te zien. Angstig en dankbaar keek zij hem aan: zij had dus gauw geraden van wie al dat goed kwam. Doch alles lag nog, op een tafeltje in den hoek van de kamer opgestapeld, allemaal pakjes, zooals ze aangekomen waren, niet opengedaan. Hij stond onthutst, met een zonderling gevoel van vrees. Maar ze kwam op hem toe; hij zag alleen haar donkere oogen - en zij lei haar hoofd tegen zijn borst. Ze schreide niet. Hij liet zijn handen op haar schouders rusten, met een goedig gebaar. En zei:
‘Denk niet dat ik u heb verklapt.’
Ze schudde 't hoofd. Een enkele onderdrukte snik. Toen ging ze zitten aan de groote tafel te midden van de kamer, 't voorhoofd in de handpalm gedrukt.
‘En toch heb ik schuld,’ vervolgde hij met onrustige stem. ‘Toch heb ik schuld. Ik....’
Maar weêrom schudde zij heel zacht het hoofd. En keek voor zich heen.
‘Waarom zondt ge mij al die dingen?’ vroeg ze ten slotte. Ze wist niet beters te zeggen. Ze leek verstrooid.
Ja, waarom? Hij kon het eigenlijk zelf niet goed zeggen. Aanhoudend voelde hij zoo'n aandrang om, waar het voor de hand lag, zoo maar wat steun te verleenen of zoo eens een klein geschenk dat van nut kon zijn, aan te bieden, maar in dit geval was zijn duistere bedoeling, hij moest het erkennen, veel ruimer geweest. Onbewust zocht hij Marie te helpen aan al wat hij zag dat haar in die sjofele kamer ontbrak. Nooit had hij zich ten andere thuis, zoo eenzaam en zoo nutteloos, zoo grondeloos ongelukkig gevoeld als in dezen laatsten tijd.
‘Waarom doe je die pakjes niet open?’ vroeg hij eindelijk? Want sedert een poos zwegen ze beiden.
‘Weet ge wie ik ben?’ weêrvoer ze met plotselinge beslistheid.
Hij antwoordde niet onmiddellijk.
Hij zocht het gesprek dat hij vreesde af te weren. Maar zonder stemverheffing vervolgde ze, vóór hij met zijn woorden klaar was: ‘Weet ge wie ik ben?’
En hij moest het nu wel vernemen. En hij hoorde 't dan, het hoofd over de gekruiste armen gebogen, de oogen neergeslagen. Hij was heel en al ingetogenheid. Zoo hoort men een biecht: een weesmeisje was ze, dat zorgde voor haar jongere zuster, verleid werd en nu zwanger was. Toen zij op haar zwangerschap doelde, zag hij voor zich de armtierig oude sjaal, die over haar schouders hing, met lange franjes. Nog van haar eigen moeder, zeker.
‘Zou je nu de pakjes niet opendoen,’ zei hij dan, een moment nadat zij uitgesproken had.
| |
| |
‘Straks,’ meende ze ten slotte, ‘maar als ge wilt....’
Neen, iets willen deed hij niet. Ze ging voort, en keek ontsteld naar hem op:
‘Straks; neem het mij toch niet kwalijk. Ik zou het thans niet kunnen. Straks, als ge weêr weg zult zijn, dán zal ik het.... Ik kon 't niet vroeger....’
Hij zou nog een enkel oogenblik blijven. De lucht in de kamer was vol ongewone vrede. Toen kwam de zuster thuis. En hij ging.
* * *
Zonder dat hij er zich van bewust was, straalde uit de trekken van zijn gelaat, sedert enkele dagen, en uit zijn meêwarige gebaren, een zonderlinge tevredenheid. Stille, rustige tevredenheid, zoo onverklaarbaar innig, dat alleen nu en dan 't licht der oogen, en wat blijdschap om de mondhoeken, ze verraden kon. Maar hoe vluchtig als de aandoening was, hoe snel hij zich ook herstelde en weêr gewoon leek, zoo gewoon, zoo smártelijk gewoon, van achter de kas volgde hem een blik die, na een korte aarzeling, ijziger was dan ooit. Hij merkte wel dat die oogen, na eerst allen hier, man en vrouw, te hebben bespied, met die vlugheid en die ondoorgrondelijke zekerheid die 't uiterste gevaar verwekt, van lieverlede uitsluitend op hem concentreerden - en een spottenden trek vertoonden als zij zijn blik, in een onbewaakt moment, ontmoetten en opvingen.
Zij wist het dus al. Wat er het gevolg zou van zijn, 't vulde hem met vrees en ergernis. Ditmaal, en voor 't eerst, óók met ergernis, met een aldoor groeiende woestheid. Maar voor die woestheid vond hij geen uitweg. Hij kropte ze zonder een woord op. Zoo was zijn gemoed 't gareel gewoon. Alleen op de straat, als 't verkeer aan 't afnemen was, en al menig winkelraam donker scheen, lostte zijn diepe gekrenktheid zich op in voornemens en plannen, vogels die naar alle richtingen uitvlogen zonder lust of doel. Het kwam tot geen enkel vast besluit. Het kon immers niet anders: hij verliet zich, nu als immer, onbewust op den tijd.
Maar zijn innerlijke vrees werd met den dag vaster en dwingender. Nooit had hij zich veel met de kas beziggehouden of belang gesteld in wat elke dag aan ontvangsten opleverde. Stilaan deed hij het echter voorkomen alsof hem dat alles was gaan interesseeren; alsof hij zich al meer en meer bewust werd dat hij bij het bedrijf behulpzaam had te zijn, een hand had toe te steken waar de patroon van zijn gezag kon doen blijken. Een onuitgesproken hoop was het, dat hij de aandacht van zich zelf afkeerde en van wat er in zijn hart omging. Maar bovendien leidde hem daarbij een diepere noodzaak. Met het weinige geld, waarmeê hij zich nu jaren en jaren lang tevreden had gesteld, daar hij het zóó al niet op kon krijgen, kon hij het niet meer doen. Hij kocht zoo maar een en ander - maar hij besefte dat er heel wat meer van noode was dan hij kon vermoeden en uit zijn gewoon zakgeld zich aanschaffen kon, en dan
| |
| |
wat hij naar ginder liet brengen. En er nog meer noodig zou zijn, een maand of wat later.
Hij was immers, in 't diepste van zijn gemoed, vol wisselende onrust en vast-grijpende goedheid. Soms was 't in hem of hij een plicht volbracht. En hem die onverwachte plichtbetrachting had geholpen aan een vroom geheim leven, vol zachte genoegens en stille opgewektheden, als van iemand die voor 't eerst alléén leeft, meester over zich zelf, en vrij, ademloos vrij eindelijk te doen en te laten, wat hij doen of laten wil, - redeloos en doelloos doen of laten wil.
En af en toe nam hij uit de kas, als hij 's ochtends vol ijver het werk begon, om anderer taak te verlichten, wat zilvergeld of enkele kleine bankbriefjes zoodat het niet opvallen zou. En dan zei hij, alsof hij zich verdienstelijk had gemaakt, - en in den grond voelde hij het als een echte verdienste al zij 't op een ander gebied - ‘laat het maar, ik heb de kas al nagezien, alles klopt.’ ‘Tiens,’ luidde 't antwoord. En na een poosje: ‘In uw ouden dag wordt ge nog een man van orde.’ Maar daar lag slechts ijzige kilte in den complimenteuzen toon. Doch zoo kwam het dat toen het kind geboren werd, vaderloos geboren werd, de triestige kamer van vroeger het aspect had gekregen van een door innige volheid warm interieur. Het kind werd naar zijn naam genoemd. Daarin had hij gaarne, uit ontroerden aandrang, toegestemd zoodra 't hem schuchter werd gevraagd. Maar peter worden, een enkele zinspeling op die mogelijkheid was wel gedaan geworden, doch niemand had er op aangedrongen, toen hij niet onmiddellijk had doen blijken dat hij den wensch had begrepen en er met plezier op in wilde gaan. Ja, beter was het, het maar niet te doen. Men kon nooit weten. Doch als 't kind van den doop terugkeerde, lag op de nachttafel, aan 't hoofd van zijn wiegje, een omslag met een rond sommetje, genoeg om een heelen tijd van te leven.
Daarop bleef, gedurende een aantal dagen, vader weg, kwam hij aan noch omtrent het huis op de Papenvest. Hij hield zich ongewoon lang in de bakkerij en in de salons van den winkel, ongemeen bezorgd om wat er omging, naar men denken moest. Eigenlijk was plots een vlaag van onrust over hem gestort: nooit had men hem zoo met rust gelaten, zoo zonder zinspelingen of directe vragen, zonder opzettelijk of blind verwijt. En dat stilzwijgen kwelde hem. Langzaam echter week zijn onrust, want wat hij aanvankelijk als abnormaal zwijgen had aangevoeld, leek hem na verloop van dagen een normale toestand, waarin zijn diepere wensch hem onbewust dwong te berusten. Trouwens, onverzwakt paste hij elken dag op zijn zaak; hielp overal, naar hij meende, ongedwongen; en al de inkoopen voor haar had hij toch als 't ware in een ommezien, buiten elks weten, gedaan, steeds op den man af, zoodat hij geen tijd had verloren; maar bovendien was er dat opgewekt gevoel van tevredenheid, nu alles, ondanks zijn onuitgesproken vrees, toch zoo goed van stapel was geloopen, zonder een breuk of een schram. En ginder
| |
| |
de diepste ellende, waaraan hij dan toch geen schuld had, in een stil en ongeweten geluk was omgekeerd, door zijn toedoen: hij kon met geen onrecht om. En hij was ook nog de trouwhartige aanhankelijkheid gewaar geworden van het meisje - dat nooit een woord van dank over haar lippen had kunnen krijgen. Haar lijdzame oogen spraken echter haar diepere ontroering uit: een korte stonde telkens; dan heerschte weêr de vertrouwende gemeenzaamheid.
Om zich heen leek de wereld dus wel veranderd. En zonder opzet schikte hij er zich, na enkelen tijd, ongedwongen in. Op een ochtend, nu toch alles zijn gewonen gang scheen te gaan en nadat de barbier hem als alle vorige malen zijn diensten had bewezen, keerde hij zonder ongeduld, verder eens naar de Papenvest terug. Zoo lang had hij er al naar verlangd. Maar nu had hij het bevrijdend gevoel, dat niets onaangenaams hem nog overkomen kon. Een ongekende heerlijkheid vervulde hem. Hij liep met veêrigen stap. Hij vond de kamers frisch en gezellig, de groet der jonge vrouw, nu zij hem terug zag, vol geluk en vrede. Hij ging in een fauteuil zitten; keek onbezorgd het gedoe na: bij het gaan en keeren van de moeder, het kind op haar schoot of slapend in de wieg. Hoe en wanneer zij het zoogde, zag hij nooit. 't Ging onbemerkt buiten hem om. Men breide hier, en stopte, en nu en dan ronkte de naaimachine. 't Kind sliep, 't kind schreeuwde. 't Gebeurde nu al eens dat hij het in zijn armen nam, dat men het voor een poosje op zijn schoot neêrleî. Want stilaan kwam hij nu - nu alles, niet waar, zijn gewonen gang scheen te gaan - haast elken dag terug, bleef een korten tijd 's ochtends, een paar uur 's namiddags. En af en toe later in den dag; na 't avondeten, als wanneer hij vroeger wel eens op café ging. Meestal was er dan ook de zuster, thuis van haar werk, opgewekt en zelfs vaak rumoerig. Het hinderde hem zeker niet, maar liever had hij het anders, de kamers vol vrede en stille huiselijkheid, met nu en dan alleen een glimlach, een zacht woord, het wondere gepiep van een kinderstemmetje. Want hij was een man in hoogsten nood, die een uitweg zocht zonder bange smarten, en die meende hier in dezen stillen kring van gelouterde, door hem tot kalme vreugde opgewekte, levensellende, in onberedeneerde overgave, uren bevrijding van het sedert altijd drukkende noodlot te hebben gevonden. En die, diep in zijn hier ongeschokt gemoed, het trage voortgaan van
het leven, buiten elk risico, genoot.
Keek hij vroeger wel eens om, om zich er van te vergewissen of iemand soms zijn stappen zou volgen en zijn doen bespieden, hij liet het vrij gauw, reeds na enkele dagen na. Kinderachtigheid. Niets verdachts was hem immers opgevallen. En wat nú vaststond zou wel altijd vast blijven staan. Geen oogenblik kwam het in hem op dat ook onder den blauwen hemel, de donder kon slaan. Een namiddag, pas een paar maanden later, kuierde hij voor 't winkelraam heen en weêr op de straat. Hij schepte even wat frissche lucht. Het was nagenoeg vijf uur. De salons waren overvol klanten. Doch
| |
| |
achter de kas ontdekte hij een gansch ander gelaat dan hij verwachtte. De oudste winkeljufvrouw zat er, niet zijn vrouw. Nooit gebeurd. Wat mag het beteekenen? Och, heel zeker niets bizonders. Sedert weken en weken gaat immers het leven zijn gewonen gang, onaangeroerd, onaangetast. Een korte afwezigheid misschien. Hij loopt een paar straten om, keert een kwartier later weêr slenterend langs het winkelraam voorbij, en kijkt naar binnen met onbewusten angst. 't Vreemde wezen zit er nog. Hij versnelt den stap. Waarom maakt hij zich zoo op? 't Is toch niets verontrustends. In maanden is er geen woord gesproken, dat hem kón opvallen; haar blik was altijd, achterdochtig, doch zonder scherp opflakkerenden nijd, gewoon. Gewoon was immers alles.... En nochtans een klets in zijn gelaat.
Plots grijpt hem een onbedwingbaar angstgevoel. Vast aan zijn keel. En hij loopt de straten door, door die onrust voor zich uit gedreven. Zijn eeuwige triestige onderdanigheid slaat, onder het loopen, tot knellende ergernis, en lengerhand tot onbestemde woestheid over. Zwaar holt hij de trap op; de deur staat op een kier! Daar ligt Marie plat-uit op den grond, 't hoofd op de gekruiste armen. En snikt. Leêg is de kamer. Geen meubel meer. Alleen het wiegje staat er nog, met het slapende kind. In die leêgte. Op en neêr, razend, loopt haar zuster.
‘Met gestolen geld,’ roept ze telkens uit. ‘Ha, ha, ha, met gestolen geld!’
Hij begrijpt. Wel weet hij niet of de zuster hèm iets verwijt, zoo niet, in haar drift, 't woord van iemand anders hoonend herhaalt. Maar hij begrijpt, hij begrijpt àlles.... en wie hier is geweest - een ander gezicht achter de kas - en wat hier is uitgevochten geworden. Vreemde loomheid zakt hem in de beenen. Hij zegt geen woord. Hij blijft op den drempel der kamer staan. Verslagen, voor goed verslagen; al wat hij deed, te niet, onherroepelijk te niet. Hij kon noch vooruit, noch vluchten. Nu is weêr alles voorbij, weêr alles voorbij, en alles weêr zooals vroeger, voorgoed. En hij keert zich om, trompelt de trap af, gebukt onder dien doem. Sluit zacht de deur: voorgoed is alles voorbij....
Aan den ouden meestergast heeft hij niet verteld, waar en hoe hij daarna gedurende ruim twee uur heeft rondgezworven, ontdaan, een hond dien men uit het kegelspel heeft weggeschopt. Maar toen hij, bij valavond, moê en lam, weêr voor 't winkelraam, dat hel was verlicht, voorbijschoof, keek hij even schichtig binnen: 't goed-bekende gelaat prijkte in de opening van het kasloket! Onweêrstaanbaar trok het hem nu al met eens aan of het nieuw was, een raadsel. Het trok hem aan, of het een oplossing zou brengen, hem, hoe dan ook, helpen uit zijn nood.
Hij trad in de salons; hij wist nu plotseling niet, hoe hij zich houden zou. Hij voelde zich zwak. Haar oogen volgden hem immers niet; zij keken integendeel in stillen vrede vóór zich uit, en er straalde onverwoestbare vol- | |
| |
doening uit, een oolijk licht was het; en om haar mond tintelde een montere glimlach. Hij besefte 't duidelijk. Alles wat gebeurd was en wat ze daar zoo juist ijselijk had volbracht, had ze met een ruk uit haar herinnering verbannen, voorgoed, triomfantelijk. En hij begreep tegelijk dat er dus voortaan voor hem niets meer bestond dan alleen de leêgte, de leêgte achter hem, de leêgte vóór hem, zonder eind. De leêgte in het leven, even ontzettend, even vijandelijk als in een leêggemaakte kamer.
Schoorvoetend verliet hij de kamer. Hij liep als in de ijlste lucht. Hij daalde de trap af naar de werktafels, de bakken, de troggen, de helle ovens. Al de gasten waren reeds weg. 't Stond ál verlaten. Er hing hier geen warme geur meer in het lokaal. Door de vensters, wijd open, gutste ijzige nachtlucht binnen, kil water dat alles overstroomt. Hij keek toch nog even rond: hij werd gewaar dat deze plek, de eenige schuilplaats waar hij van zelf thuis hoorde, nu ook leêg stond als een vreemde gapende holte, - waar sedert altijd onverwachte kilte heerscht. Een kilte, die u niet meer los laat. Hij keerde zich om, stram-bedaard, 't hoofd nu ook leêg, en ijl, ijl; de straat op. Zacht had hij de voordeur gesloten, met gedweeë zorgzaamheid.
‘Bleek als een lijk kwam hij de herberg binnen,’ bekende den dag daarop de oude meestergast; ‘zette hij zich, precies of hij in elkaêr zakte, naast mij neêr, en, nog voor hij zijn glas bier kreeg, ik kan het niet meer uithouden, zei hij en vertelde me al zijn miserie, 't was of hij iets aflas dat in zijn binnenste was geschreven. Want het kwam zoo uit zijn mond en zijn oogen waren dof. Om van te schrikken. Juist als van doode visch. En nauwelijks had hij uitgesproken, wij zaten maar met ons beiden in de herberg en de bazin sliep telkens weêr in als zij eens naar ons had gekeken, zijn laatste woord was er nog maar uit en ik wist niet wat te zeggen zoo was ik gepakt, of hij stond recht en zijn pint was blijven staan, hij had er de lippen niet aan gezet en ging er van door; hij liet de deur wagenwijd open. Ik ben de deur gaan toedoen, maar heb hem nog eerst op de straat nagekeken. Hij liep daar als zot naar huis.’
Thuis had hij de straatdeur stil opengedaan en weêr, als altijd zorgvuldig, dichtgemaakt. Zijn moeder had hem naar beneên hooren strompelen, naar de bakkersovens; dat deed hij altijd als hij laat thuis kwam. Al de vensters, die openstonden, had hij gesloten. Toen, rond drie uur, de wekker afliep en de meestergast naar beneên kwam om 't nieuwe brood te bakken, vond hij hem aan een vensterknop opgeknoopt. Hij had zich verhangen. Een schabelletje lag daar wat verder voor zijn voeten, omvergestampt.
De kapper heeft gelijk, stond Sander uit zijn vreemd gepeins plotseling op: wie zou 't ooit hebben gedacht. Maar hij meende ook dat men nooit heeft
| |
| |
geweten waarom. Hi, hi, hi, niet geweten waarom! Ik kan het niet meer uithouden.
Het zweet blonk op Alexander's voorhoofd. Hij wischt het met zijn zakdoek, een moment dan toch, droog. Een uur voor 't minst heeft hij hier op het terras gezeten in de volle zon. Naast hem staat zijn glas half vol. Een horzel keert er brommend rond. En Sander, hij kijkt er op als op iets heel vreemds. En komt eensklaps overeind. Loopt de boulevard over; hij holt naar de woning, rechtover de lange blanke muur, waarover boomkruinen hangen. 't Vensterraam op de verdieping staat wijd open. Hij belt; hij belt nog: niemand komt over de vensterbank heenleunen. 't Venster blijft leêg. Leêg, galmt het na in Sander's geest. En, nu stap voor stap, verder met versnelden pas, keert hij, - waar is hij toch zoo weggebleven? - naar huis toe. 't Winkelraam is reeds hel verlicht. Valavond is 't. Jachtend kijkt hij even, en schichtig, naar binnen. Achter de kas zit de oudste winkeldochter. Een naar gevoel van onwelligheid overvalt hem. Zou ook zijn vrouw er heen zijn gegaan? Als zijn moeder, in vroegeren tijd. Het leven is zoo vreemd; 't herhaalt zich eeuwig. Hij sluipt het huis binnen, hangt in 't achterkamertje hoed en jas aan den kapstok, trekt zijn grauwen voorschoot met witte meelvlekken aan; en strompelt naar de bakkerij, beneên. Leêg: de gasten zijn al weg. De vensters staan wijd open, de avondlucht gutst binnen, als kil water dat alles overstroomt. In dien stroom voelt hij zich onweêrstaanbaar opgenomen. Hij sluit zorgvuldig de ramen. Daar is nog het schabelletje. Daar is de knop.
De kapper heeft gelijk, ik lijk sprekend op mijn vader. Hij schoof het schabelletje onder het dichtgemaakte vensterraam. De koperen knop blonk te midden van al dat witte meelstof.... En hij lei zich lang uit op de baktafel: 't hout rook zalig naar versch brood. Hij meende: straks. Sliep even in. Kalm was zijn gemoed. Zijn laatste woorden waren: ‘wie zal er nu voor Marie's zusje zorgen, en háár kind?’
|
|