| |
| |
| |
De medicijnman
door E.N. Harold
IK zat in de verlaten hal van het Hotel Victoria in Damascus en dronk mijn derde whisky-soda.
De electrische waaiers zoemden in de stilte. Buiten belden de trams en riepen de waterdragers hun hooge roep. Soms kwamen kameelen voorbij. Hun stappen in het stof waren zoo zacht alsof zij door sneeuw liepen. Het was vervloekt warm en ik was geweldig uit mijn humeur, want ik dacht aan míjn dokter en míjn hoofdredacteur.
Met beiden had ik vóór mijn vertrek uit Holland een ernstig gesprek gehad. Met de dokter op mijn, met de hoofdredacteur op zijn verzoek.
De dokter zei: ‘Als u zoo doorgaat met drinken, meneer Bok, dan verzeker ik u, dat u binnen twee jaar in het graf ligt!’
De hoofdredacteur zei precies hetzelfde, maar zijn verzekering betrof niet het kerkhof, maar mijn ontslag, en de termijn, die hij noemde was veel korter.
Ik had toen, ondanks mijn eerste grijze haren en mijn vijfendertig jaar, als een stout jongetje beterschap beloofd; daarop had de dokter mij een poeier voorgeschreven en de hoofdredacteur mij met dat poeier naar Perzië gestuurd om de kroning van de nieuwe Sjah bij te wonen. Het eerste poeier had ik zoet ingenomen, maar het tweede nam ik met whisky-soda, en daar was ik twee dagen ziek van, toen liet ik de poeiers voor wat zij waren en keerde getroost tot de whisky terug.
Maar zelfs die kon mij op die middag in Damascus niet in een betere stemming brengen. Laat ik maar eerlijk zeggen waarom: ik voelde mij wanhopig eenzaam, zoo eenzaam, dat ik bijna opsprong, toen een klein mannetje, in een veel te dik pak binnenkwam. Hij keek kwaadaardig om zich heen, zag mij en kwam regelrecht op mij af. ‘Bonsjoer!’ zei hij en ging aan het tafeltje naast het mijne zitten:
‘Fous êtes français?’
‘Nee, ik ben ook Hollander,’ antwoordde ik innemend.
‘Hoe weet u dat ik Hollander ben?’ vroeg hij met een onaangenaam, harde stem.
‘Dat hoor ik aan uw Fransch.’
‘Bent u detective?’
‘Nee, journalist.’
‘En alcoholist!’ zei hij grimmig.
Ik had een vloek op de lippen en vroeg vriendelijk:
‘Hoe weet u dat ik zoo nu en dan een glaasje whisky drink?’
‘Dat zie ik aan uw gezicht.’ Hij stond op, kwam aan mijn tafeltje zitten en zei: ‘Ik ben dokter Botke uit Leeuwarden.’ Ik noemde mijn naam en
| |
| |
bestudeerde zijn smalle vogelengezicht met de groote neus en de stekende blauwe oogen. Hij kon evengoed 35 als 45 zijn.
‘Reist u voor uw pleizier?’ vroeg ik.
‘Waarachtig niet! Met zoo'n diarrhee als ik op het oogenblik heb! Ik ben op weg naar Perzië. Ik ga voor vijf jaar in Perzische staatsdienst als officier van gezondheid.’
‘Zoo, ik ga ook naar Perzië.’
‘Prachtig,’ zei hij opstaande, ‘u gaat zeker ook morgenvroeg met dat auto-convooi naar Bagdad?’ Ik knikte.
‘Mooi, dan reizen wij samen. Nu moet ik weg, het begint alweer!’
‘Begint alweer?....’
‘Mijn diarrhee!’ riep hij woedend en verdween haastig.
Ik bestelde nog een whisky.
* * *
Nairns Eastern Transport Cy onderhoudt een geregelde autodienst door de woestijn, tusschen Damascus en Bagdad. De volgende morgen stonden zes zware wagens, bemand met Schotsche en Engelsche chauffeurs voor het Hotel te wachten. Geen auto's op rupsbanden, maar gewone open Buicks.
Ik was wat laat en kwam tegelijk met Dr. Botke naar buiten. Alle andere passagiers zaten al op hun plaatsen. De Engelsche manager kwam haastig op ons af: ‘Mr. Botke? Please hurry up!’ zei hij niet bepaald beleefd tegen het onaanzienlijke mannetje. ‘Dit is uw plaats,’ en hij wees naar de achterbank van een auto, die geheel gevuld werd door twee dikke, gesluierde, in het zwart gehulde dames, die sterk naar knoflook roken. Botke bewoog zich niet. De manager werd ongeduldig. ‘Dit is uw plaats,’ zei hij nog eens, maar de kleine dokter scheen hem niet te hooren. Hij keek eerst naar de onwelriekende dames en liep toen naar de volgende wagen. Daar zat alleen een geverfde, jonge vrouw; zij had de plaats naast zich met een berg pakjes, tasschen, plaids en golfclubs bedekt.
‘Dat is mijn plaats!’ zei Botke langzaam en in bijzonder slecht Engelsch. De jonge vrouw overstroomde hem met een onverstaanbare vloed Amerikaansch, die hij rustig over zich heen liet gaan. ‘Dìt-is-mijn-plaats!’ herhaalde hij eindelijk heel vriendelijk, nu in het Hollandsch. De manager mompelde iets, de jonge vrouw pruttelde als een theeketeltje en schoof plotseling woedend haar boeltje opzij.
‘Thank you,’ zei Botke met zijn mooiste t-h-, terwijl hij instapte en tegen mij: ‘Gaat u naast de chauffeur zitten.’
Ik gìng naast de chauffeur zitten. De auto reed weg. De manager staarde Botke met open mond aan: ‘Good bye, Sir!’ zei hij eerbiedig en nam zijn hoed af. ‘Good bye,’ zei Botke en tikte aan zijn veel te groote tropenhelm.
| |
| |
Wij reden eerst door nauwe straatjes, vol kameelen, ezels en menschen, daarna langs een paar ellendige huizen in stoffige tuinen en toen opeens stonden links en rechts van een kale vlakte geweldige, naakte bergen. Er was geen weg. Wij volgden eenvoudig de sporen van vele auto's, met hier en daar een leeg benzineblik als mijlpaal. Wij reden hard. De bergen verdwenen en onverwachts was alleen nog de woestijn om ons.
Wijd verspreid raasde het convooi voort. Achter iedere auto spoot het stof als dikke rook omhoog, en mijlenver achter ons zag ik de bruine wolken nog hangen in de roerlooze hitte, langs ons spoor.
De woestijn was steenachtig en hard. Er groeide niets dan wat dor kruid. Er leefde niets dan een paar gieren en arenden hoog in de heete, blauwe lucht en een paar kleine, grauwe vogeltjes op de grond.
Wij reden de heele morgen door het stof, in een nog steeds groeiende hitte, hotsend, stootend en schokkend over steenen en door kuilen.
Soms kwamen wij andere auto's tegen; meestal rammelende Fordjes met kooplui of Bedouinen er in, maar dikwijls ook hoogopgeladen vrachtwagens met woeste, bruine kerels boven op de slingerende gevaarten.
Tegen het eind van de morgen, verscheen een wazig meer aan de trillende horizon; een koel, blauw meer, met lage dennen er om heen. ‘Kijk, een zoutmeer!’ schreeuwde Botke opgewonden. Daarop verdween het meer plotseling en ironisch. Hij zat met open mond.
‘Fata morgana,’ zei de jonge vrouw met een allervriendelijkste glimlach. Toen grijnsde hij; en zoo werd de vriendschap tusschen Mrs. Atkinson uit Baltimore en Dr. Botke uit Leeuwarden gesloten.
Om één uur stopten wij en lunchten, midden in de woestijn. De stilte was ontzaglijk, maar wij moesten al gauw weer verder. De bodem werd steeds ruwer, en het schokken steeds erger. Ik at stof en dronk whisky uit de flesch, die ik voor alle zekerheid meegenomen had. Wij kwamen nu minder auto's tegen, en de zonsondergang vond ons geheel alleen in een leege vlakte, door vuurroode bergen omgeven.
Het convooi had zich tot nu toe als een kilometerlange slang voortgekronkeld, maar nu verzamelden de wagens zich, en in één reusachtige stofwolk, joegen zij dicht bijeen, als een kleine kudde, door de vlakte. De grond was effen als een renbaan. Het ging heel hard. Het had wel iets van een vlucht.
De bergen wisselden elk oogenblik van kleur. De heele lucht vlamde in een wilde gloed. De schaduwen van de auto's gleden voor ons uit, werden langer en langer, werden eindelijk spookachtig groot, tot één reusachtige schaduw hen inhaalde, opslorpte en de heele vlakte verduisterde. De zon was achter de bergen weggezonken.
Op dat oogenblik vloekte onze kleine Schotsche chauffeur hartgrondig en dadelijk daarop stopte, op zijn claxonsignaal, het heele convooi, midden in de vlakte, die snel donker werd.
| |
| |
De passagiers stapten uit op stijve beenen en liepen pratend in groepjes heen en weer. Maar de zes chauffeurs stonden zwijgend om onze wagen, waaraan twee van hen met woedende haast begonnen te werken.
Ik kwam er bij staan, zei iets welwillends, maar kreeg alleen een achterdochtige blik van onze kleine Schot. Hij scheen de commandant van het convooi te zijn.
‘Damn nuisance!’ gromde hij, en ik wist niet, of hij mij of de kapotte motor bedoelde. De anderen zwegen met strakke gezichten. De nacht viel verrassend snel. De stemmen der passagiers werden zachter, en zwegen eindelijk. Achter de toppen in het westen gloeide het laatste rood nog een tijdlang. Er stonden al onbegrijpelijk veel sterren boven ons. Eén van de chauffeurs knipte de lichten van zijn wagen aan. ‘Lichten uit, idioot!’ blafte de kleine Schot. De lichten gingen gehoorzaam en beschaamd uit. Het was nu volkomen donker. Ook de gloed achter de bergen was weg. Bij het licht van een klein zaklantaarntje werkten de twee mannen met een verbitterde haast aan de motor. Ik weet niet wat er aan kapot was. Ik heb geen verstand van die dingen. Ik dronk een stevige slok whisky uit mijn flesch.
De nu zwijgende groep passagiers voegde zich langzaam bij ons. Behalve de metalen klanken van schroevedraaiers en Engelsche sleutels, was er geen geluid in de suizelende stilte. Ik stond een beetje afzijdig en zag, dat de kleine Schot stiekempjes achter een van de wagens neerknielde en met zijn oor op de grond een tijdlang luisterde. Hij zei niets, toen hij weer bij ons kwam. De twee mannen zwoegden hijgend, in de zwakke schijn van het lampje. Alle anderen stonden onbewegelijk, tot opeens Botke's harde stem zei: ‘Heerejé, wat heb ik een honger!’ Niemand verstond hem, maar enkelen sisten verontwaardigd om stilte en een paar anderen proestten als schooljongens om een brutale grap, maar een oogenblik later ging er een trilling door de heele troep. Ergens in de nacht was een geluid geweest! Mrs. Atkinson klampte zich angstig aan Botke vast. Een vlugge hand bedekte het lampje, draaide het uit. Ik zag nog net de doffe glans van een revolver in de hand van de kleine Schot naast mij. Niemand bewoog zich. Toen waren er onverwachts twee lichten verweg in de woestijn en het brommen van een motor werd duidelijk hoorbaar. Er klonk een algemeene zucht, het lampje ging weer aan en het werk aan de motor werd hervat.
‘Het is koud,’ zei Botke luid, en met verbazing merkte ik, dat hij gelijk had. In het halve uur, dat wij daar stonden, was ongemerkt een stille, bijtende kou gekomen. Ik nam nog maar een slok. Whisky is een voortreffelijk middel tegen de kou!
De lichten van de vreemde auto kwamen langzaam dichterbij. Het werd weer stil. Maar geen honderd meter van ons af verdwenen zij en een doffe, krakende slag rolde weg over de donkere vlakte en kwam, al zachter, weer terug van de bergen.
| |
| |
Nog vóór iemand iets had kunnen zeggen, verdween Botke rennende in de duisternis. Een oogenblik later reed, nu met volle lichten, een van de auto's van het convooi hem achterna. Ik sprong op de treeplank, maar was bijna onder de wielen gerold, want mijn beenen waren al zwaar van de whisky. Botke zag er bepaald komiek uit, zooals hij daar op zijn magere beentjes als een vluchtend konijn midden in de felle lichtbundel voortholde. Maar toen wij stilstonden, met onze lichten op het wrak van een andere auto, was er niets komieks meer. De vreemde wagen was tegen een rotsblok opgevlogen en over de kop geslagen. Achter het versplinterde stuur hing het lijk van een Arabische chauffeur. Hij grijnsde in het witte licht van de groote lampen en het leek wel of hij met zijn oogen knipperde.
Naast de wagen knielde Botke bij een witte figuur in het stof. Zijn reusachtige schaduw maakte vreemde bewegingen achter hem in de woestijn. Langzaam kwamen nu ook de anderen naderbij, en bleven in een zwijgende kring om Botke en de gewonde staan.
‘Ga mij toch uit het licht!!’ donderde hij opeens tegen twee Engelschen, die voor de lampen waren gaan staan, en merkwaardig genoeg plotseling Hollandsch verstonden en schuw opzij weken. De gewonde was een Europeaan, een nog vrij jonge man, in een keurig pak. Hij steunde. Er kwam bloed uit zijn mond en zijn ooren. Botke betastte zijn hoofd en lichaam met snelle en onbegrijpelijk zachte bewegingen. Eindelijk stond hij op, schoof een Italiaansche dame en haar man ruw opzij en rende terug naar onze kapotte auto. Niemand zei een woord, en wij hoorden heel zacht maar onbegrijpelijk duidelijk de klank van staal op staal in de verte, waar de twee chauffeurs nog steeds aan de motor werkten. Niemand bewoog zich. De kring bleef zooals Botke hem gelaten had, met één opening, daar waar hij de Engelschen opzij gevloekt -, en een andere, daar waar hij het Italiaansche echtpaar weggeduwd had. De gewonde steunde luider, maar bewoog zich niet. Een dikke gulp bloed welde uit zijn mond en liep over zijn gezicht. Naast hem waren hagelwitte kleeren uit een opengebarsten koffer in het stof gevallen. Hijgend draafde Botke de kring weer binnen en gleed bij hem neer. Hij had een klein taschje in zijn hand. Het scheen nog stiller te worden, toen hij zich met een injectiespuitje over de gewonde heen boog. Ik hoorde naast mij iemand moeilijk ademhalen. Wij waren als een troep wilden om hun medicijnman, die een wonder verricht, die den dood zijn pijn en verschrikkingen ontneemt en hem tot slaap en sterven maakt. Hij richtte zich weer op. De gewonde steunde niet meer.
‘Hopeloos,’ zei Botke, ‘schedelbasisbreuk.... onder anderen....’ Ik nam nog een slok en merkte met schrik, dat ik half dronken -, en de flesch half leeg was. Ik keek naar Botke die met de kleine Schot sprak. Ik zag, dat zij ruzie hadden en ging er op af.
‘Wij blijven hier!’ zei Botke.
| |
| |
‘Wij moeten verder!’ zei de Schot.
Zij staarden elkaar woedend aan.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
De Schot trok ons mee, uit het licht van de lampen.
‘Dit is het eenige stuk van het heele traject, dat niet veilig is,’ zei hij zachtjes. ‘Wij kunnen hier van alle kanten uit de bergen overvallen worden.... wij moeten verder zoodra onze wagen klaar is....’
‘De man is niet te transporteeren, zeg ik je toch!’ raasde Botke.
‘Dan moeten wij hem achterlaten.’
‘Achterlaten!!....’ Botke barstte bijna, maar de Schot liet hem geen tijd daartoe en ratelde opgewonden door:
‘Ik heb mijn instructies.... ik ben verantwoordelijk.... beter één dooie dan het heele convooi uitgemoord!.... ik-heb-mijn-instructies!’
‘Donder dan maar op met je instructies!’ zei Botke kokend van drift in het Hollandsch. ‘Ik blijf hier!’ De kapotte wagen kwam nu ook aanrijden, eindelijk hersteld.
‘Ik blijf hier!’ herhaalde hij nog eens, nu in het Engelsch.
De Schot werd donkerrood. Ik ging gauw tusschen hen in staan, maar de Schot drukte Botke zijn revolver in de hand, en zei zacht: ‘Wij kunnen in twee uur in Rutba-Wells zijn; dat is de Iraksche grenspost; wij zullen onmiddellijk soldaten sturen. Instappen!!’ schreeuwde hij toen, en laadde snel een paar flesschen water, dekens en wat eten voor Botke uit. ‘Instappen!!’ riep hij weer. De passagiers gingen terug naar hun auto's. De Schot haalde een Mauser met een volle patronengordel te voorschijn, die hij haastig in een van de dekens wikkelde en naast Botke neerlegde. Het ging alles zoo snel, dat niemand zag wat er gebeurde, behalve Mrs. Atkinsons en ik. Toen wij wegreden, was Botke met de gewonde bezig. Mrs. Atkinson keek naar hem met een strakke, droomerige blik. Ze zei niets.
Toen de stofwolken van onze auto hem omhulden, begon ik mij pas af te vragen, waarom ik niet bij hem gebleven was. Ik begon mij te ergeren en te schamen.
Wij reden nog bijna drie uur naar Rutba-Wells. Het was een vreemde tocht. Mrs. Atkinson had zich in haar plaids gewikkeld, en ik zag niets van haar, dan soms heel even de glans van haar groote, starende oogen in het donker. De nacht was koud en vol sterren. Ik moet bijna de heele tijd geslapen hebben, toch ben ik blijkbaar ook herhaaldelijk wakker geweest, want toen wij in Rutba-Wells kwamen was mijn whisky op. Het was een verward gedoe daar in het donker. Mrs. Atkinson was weg. Ik hoorde Engelsche bevelen en Arabische vloeken. Ik zag kameelen, soldaten en officieren. Ik zag geweren glimmen, en hoorde kleine ezeltjes hartverscheurend balken. Ik weet niet precies meer wat er gebeurde, maar ik herinner mij heel goed, dat
| |
| |
ik verschrikkelijke ruzie kreeg met een officier van de post, omdat hij weigerde mij mee te nemen in een van de drie auto's, die, nu bemand met soldaten, onmiddellijk teruggingen om Botke en de gewonde te beschermen. Tenslotte gooiden zij mij eenvoudig van de auto af en reden weg. Maar ik zag ook een peloton kameelrijders klaar staan. De dieren lagen al geknield in het donker. Ik hoorde een commando, lichtte een Arabisch soldaat beentje en klom op zijn rijdier. Ik viel er al bijna weer af, toen het beest opstond, maar de Arabier was zóó verbaasd, dat hij eerst begon te schreeuwen, toen wij de poort al uit waren. Niemand lette op hem. Arabieren schreeuwen wel eens meer.
Heel in de verte zag ik de lichten van de drie auto's nog, maar ik had geen tijd om er lang naar te kijken, want het peloton zette zich meteen in galop. Het was verschrikkelijk. Ik hotste van links naar rechts en van voren naar achteren. Mijn maag vloog op en neer in mijn lichaam, mijn ingewanden schudden in mijn buik, en ik kreeg een barstende hoofdpijn.
Opeens scheen een fel licht in mijn oogen. Ik viel bijna van mijn kameel van schrik.
‘Wie ben je?’ vroeg een stem in het Engelsch.
‘Ik ben zijn vriend.’
‘Van de gewonde?’
‘Nee, van de dokter.’
‘En wat moet je hier?’
‘Ik moet mee.’
‘Waar is Abdallah?’
‘Die ken ik niet.’
‘Je zit anders op zijn mehari!’
‘Ja dat is een best beestje.’
‘Ik vraag je waar Abdallah is!’
‘O, die is thuisgebleven.’
‘Weet je dat je hiervoor cachot krijgt, als ik je aangeef?’
‘Je zult mij niet aangeven.’
Het licht ging uit en hij zei: ‘Daar heb je gelijk in.’ Ik geloof dat hij lachte. Ik kon zijn gezicht niet zien in het donker. Hij verdween weer. Het moet de commandeerende officier geweest zijn.
Ik kon al wat beter met Abdallah's rijdier overweg, trouwens het tempo werd ook eenigszins verminderd. Met dat al ging het nog snel genoeg. Het was stikdonker. Ik hoorde niets anders dan de vilten stappen der kameelen, het hijgen van menschen en dieren en het kraken van de zadels. Wie de weg wees en hoe hij hem vond, weet ik niet, maar wij gingen steeds door in dezelfde richting, rechtuit rechtaan, alsof wij op een baken afreden. Toch waren de lichten van de drie auto's voor ons al lang verdwenen.
Ik had het verschrikkelijk koud, vooral aan mijn handen, en dacht met
| |
| |
bitter berouw aan mijn ontijdig geledigde whiskyflesch. Het duurde zeker drie uur en het werd nog altijd kouder. Ik begon kwaad te worden, maar het peloton maakte zoo plotseling halt, dat ik tegen mijn voorman opbotste. Hij siste iets in het Arabisch. Wij stonden doodstil, alleen de kameelen snoven onrustig. Ik hoorde niets. Twee zachte stemmen fluisterden vooraan de troep. Toen klonk verweg het knetteren van geweervuur. Iedereen verstijfde, zelfs de kameelen waren stil en luisterden met hoog opgeheven koppen.
Het knetteren duurde voort, en wij hoorden nu ook, heel verweg, maar verrassend duidelijk, het huilen van een claxon. Op hetzelfde oogenblik was het heele peloton al in razende galop. Ik verbaasde mij, dat mijn hoofd niet van mijn lijf geschud werd. De wind gierde langs mijn ooren. Het knetteren kwam steeds dichterbij, maar toen was er ook een ander, veel luider knetteren, vlak voor ons. Ik zag zelfs vuurstralen.
Ik schoot voorover uit mijn zadel, toen het peloton met een ruk bleef staan. Ik viel leelijk op mijn hoofd. Maar dat was juist goed, want ik zag, nog duizelig van de val, dat overal donkere gestalten van hun meharis gleden en deze spookachtig snel deden neerknielen, met hun kop recht vooruit op de grond. Ik merkte, dat ik naast de commandant achter een hooge kameelenrug lag. Het was nog een jonge man. Hij schoot maar zoo'n beetje in het donker, waar het geweervuur vandaan kwam. Ik richtte mij op om te kijken, maar hij drukte mij dadelijk weer neer.
‘Laat dat!’ zei ik.
‘Hou je bek!’ zei hij.
Ik richtte mij weer op, maar hij duwde mij woedend met mijn neus in het stof. Ik spartelde.
‘U bent geen gentleman!....’ riep ik.
Hij lachte en liet mij los.
‘Verrek dan maar, als je zoo graag wilt,’ zei hij. Ik stond op. Het schieten was al opgehouden, maar in de verte, waar de drie auto's moesten zijn, knetterde het nog.
Een oogenblik later zaten wij weer op. Ik zag geen dooden of gewonden. Het had veel van een spelletje. Wij galoppeerden op het geknetter af. Het kwam steeds dichterbij. Eén keer gierde iets langs mijn hoofd. Het moet een kogel geweest zijn. Ik was heel trotsch. Wij renden door. Het vuren hield op. De commandant riep iets, en ik hoorde iets terugroepen. Toen kwamen wij bij de drie auto's. Het was doodstil, toen wij afstegen. Ik zag één bruine gewonde. Hij grijnsde tevreden. Hij had niets bijzonders. Het was werkelijk net een spelletje.
Wij gingen met zijn allen verder. De auto's zonder licht in het midden en wij verspreid er omheen. Het ging vrij langzaam. Wij draafden nu, en dat was heel wat makkelijker dan die vervloekte galop. Ik dutte telkens in en werd wakker, als ik bezig was van mijn kameel te vallen.
| |
| |
Ik geloof dat wij uren gereden hebben. Plotseling zag ik dat het dag werd. De lucht achter de bergen werd eerst blauw en toen rood. De zon ging op en scheen mij heerlijk op mijn kouden rug. Onze schaduwen dansten ver voor ons uit op de vlakte.
Toen zag ik ook de verongelukte auto en Botke.
Ik schrok op. Ik had de heele Botke vergeten!
Hij stond ons op te wachten en wij riepen hem al van verre allerlei onzin toe, maar hij zei niets. Hij keek kwaadaardiger dan ooit. Eindelijk waren wij bij hem. Wij vroegen hem, wat er gebeurd was. ‘Niets,’ zei hij, ‘ik heb jullie geloof ik hooren schieten, maar dat moet heel ver weg geweest zijn.’ Wij keken hem aan. Het was een wonderlijk wederzien. Er ontbrak iets aan. Hij wees op een grauw hoopje kleeren. Het was de gewonde. Hij was dood.
Toen zei hij: ‘Ik heb toch al weer zoo'n verschrikkelijke last van mijn ingewanden!....’ En daarbij keek hij mij woedend aan, alsof ik daar wat aan doen kon!
|
|