| |
| |
| |
‘My Lady's Chamber’
door Juul Roggeveen
TWEE trillende kaarsvlammen op een kleine, ronde taart waren het zinnebeeld van Baby's tweejarig verblijf op de aarde geweest. ‘Nu wordt het tijd om aan een kamertje voor haar te denken,’ zei Daddy. Nog dienzelfden dag besteeg hij het wenteltrapje naar de zolder en begon met grimmigen moed zijn werkkamertje te ontruimen. Rie, zijn vrouw, volgde met stoffer en blik, pakpapier en dikke touwen. Ook baby sleepte zich het trapje op. Ze was een beetje gemakzuchtig van nature, maar ze scheen het als een moreele plicht te beschouwen, om overal een oogje op haar moeder te houden. Met een zucht van voldoening ging zij middenin een stofhoop zitten en zei ‘good.’
Er werd een poosje zwijgend gezwoegd. Het was midden Augustus en broeierig heet.
‘Had jij gedacht, dat er zooveel rommel in een kamer van drie bij vier kon, Tom,’ hijgde Rie, toen zij het tiende pak met stukjes blik, roestige spijkers en glasscherven vastsjorde. Er kwam geen antwoord. Na twee dagen was het kamertje leeg. Nu begon het eigenlijke werk, volgens Tom. Rits, rits scheurde hij het oude behang af. Zijn grijze werkjas werd nog grijzer van het stof, dat hem omwolkte.
‘Nog niets gevonden?’ vroeg Rie af en toe hoopvol. Het huis stond driehonderd jaar en zij hoopte op een schat. Maar behalve de romp van een oude pop - aan wie had die toebehoord en wanneer? - kwam er niets te voorschijn.
Het was zaak om voorzichtig met Tom om te gaan, in die dagen. De Hollandsche werklui van ± 1700 zaten hem dwars en dat moesten zijn vrouw en dochter anno 1933 ontgelden.
‘Damn these fellows! Geen plank konden ze rechtzetten!’ foeterde hij. Rie bewoog zich geruischloos, een toonbeeld van zachtaardigheid. ‘Tromp en de Ruyter waren jullie toch maar te glad af, baas, wou ze zeggen; maar in alle stilte draaide ze haar nationale trots den nek om. Met een beetje handig laveeren, waren de klippen van zijn woede wel te omzeilen.
Een halve dag werd besteed met het uittrekken van dikke spijkers, die zonder bepaald doel in muren en zoldering waren geslagen.
Toen moest het kamertje ‘met bezemen gekeerd’ worden.
Op een stralenden middag - Daddy gaf les - begaf Rie zich met een teil vol zeepsop naar boven. Zij stelde zich voor, hoe het zijn zou, om in een lichte boot op het koele water te drijven. Je lag op zachte kussens, oogen
| |
| |
dicht. Boven je was de blauwe lucht.... Ze voelde meelij met zichzelf en toch ook weer eenige voldoening in haar rol van martelaar. Vroeger had ze nogal veel pretenties gehad. Maar sinds haar huwelijk met Tom waren zij op de vlucht geslagen voor zijn uitspraak: Ieder mensch, die zich te goed voor werken vindt, is dom.
Rie had haar leven gebeterd, maar ze kon niet helpen, dat er niemand zoo onhandig op de wereld was gekomen als zij. Niemand gooide als kind zooveel inktpotten om, knoeide zoo met haar breiwerk, kaftte haar boeken zoo slordig.... Maar de spreekwoordelijke schade en schande en het scherpe oog van een kritisch, alziend man, hadden het hunne gedaan. Zij had het zóó ver gebracht, dat ze, zoo op het oog, een goede huisvrouw leek.
‘Logisch denken,’ doceerde Tom. Goed. Wanneer je een kamer wou schoonmaken begon je met de zoldering. Zij haalde een trapje, zette de teil ernaast en begon te werken, belangstellend gadegeslagen door haar dochter en Othello, de poes. Die vond het al lang goed als een ander zich druk maakte (en waarvoor? Dat kamertje was vroeger zoo geschikt, lappen en rommel om in weg te kruipen en nu? Niks meer aan). Maar Francis Elisabeth fronste haar voorhoofd. Kom, ik moet ook eens aan den slag, dacht zij in haar blokgedachten. Dus doopte zij haar zakdoek - die ze als een geboren dame altijd in de hand droeg - in het zeepsop en ging ermee op den vloer kliederen. Othello gluurde argwanend naar haar en verrees met tegenzin, ièts te laat, want voor hij er vandoor kon gaan kreeg hij nog een golf zeepsop over zijn rug. Blazend van minachting en woede vluchtte hij naar de goot en begon zich van armoe te wasschen, maar hij schudde zijn kop bij elke lik en keek vies; het zeepsop smaakte hem heelemaal niet.
Toen Rie het wiebelig trapje was afgedaald en haar dweiltje had uitgespoeld, moest ze even uit het raampje leunen. Ze genoot van de warme zon op haar wangen. Droomerig staarde ze vóór zich.
Tegenover haar lag het duivenplat van den bankportier als een zonovergoten vlakte'tje. De duiven, sneeuwwitte, gevlekte en grijze, trippelden en coquetteerden, pikten in den etensbak, wiekten omhoog.... Wat een leven hadden die dieren....
‘Kip, kip,’ riep baby en trok aan haar rok. Dat beteekende, dat ze óók de duiven wilde zien. Ze tilde het kind op. Verrukking kwam over het kleine gezicht. ‘Zie je ze, de duiven,’ fluisterde Rie.
‘Kíp,’ was het verontwaardigd antwoord, terwijl baby's hoofd boos naar haar toedraaide.
Bij grootvader en grootmoeder, buiten, had zij kippen gezien, ‘kiep, kiep’ geroepen voor het hok en hun grasjes gevoerd. Nu vond zij het blijkbaar verraad om aan het bestaan van andere vogels te gelooven. Ze zou het net zoomin in haar hoofd krijgen als dat ze viervoeters, van koeien tot vliegen, anders dan poes zou noemen.
| |
| |
De dikke bankportier kwam op het plat, verfpot en kwasten in de hand. Zeker een vrije middag, dacht Rie. ‘Opa!’ schreeuwde baby. Fluks werd zij op den grond gezet; mamma was doof voor haar protesten. Zelf bleef ze kijken naar de heen en weer scharrelende figuur op het plat. Het was ook wel eens leuk om een ander te zien werken. Van nature ging haar dat heel goed af.
De duiventil was alles voor den bankportier. Iederen Zondag en op Nationale Feestdagen stond hij in zijn werkpakje, met opgestroopte mouwen, op het plat en voerde iets uit. Wát, was soms moeilijk te begrijpen. Een kunst op zichzelf, altijd iets aan één en dezelfde duiventil te kunnen verven of vertimmeren. Vorig jaar was hij groen en geel, nu rood en paars. Tallooze malen klonk de stem van den maniak-zijn-vrouw uit huis, al kwader en kwader, wanneer zij met het eten op hem wachtte; hij was niet weg te krijgen. Wanneer hij moe was van het werken, leunde hij tegen den muur en keek naar zijn dieren, tot de duisternis viel. Natuurlijk hadden ze allemaal een naam; voor andere menschen waren het niets dan duiven, maar hij kende al hun eigenschappen; soms ging er een op zijn hoofd zitten; een ander streek neer in het holletje van zijn hand. Gespannen volgde hij de romans, die zich in hun kleine samenleving afspeelden. Duiven hadden iets menschelijks. Af en toe joeg een doffer zijn vrouw het hokje uit en haalde een andere binnen; een oud-tante viel haar neef lastig. Een enkele maal vloog er een nieuwsgierig dwars-over, keek met zijn kraaloogjes door het raam en pikte tegen 't glas. Voor Othello was dat de hevigste terging en beleediging denkbaar. Rie hoorde wel eens van verre, hoe zijn bek op en neer klepperde van machtelooze woede; een piepend geluid wrong zich uit zijn keel. ‘Hij heeft weer het duiven-complex,’ dacht ze dan.
De oude muur, waar de til tegenaan was gebouwd, had die prachtige, warm-doorgloeide kleur, die alleen eeuwen van zonneschijn aan baksteen geven kan. Links rezen de achterkanten der hooge grachte-huizen; zelfs van de overzij der gracht zag je één huistopje. Rie noemde dat de vuurtoren, omdat je je kon indenken, dat er niets dan zee achter was. Het had één groote glazen deur en twee raampjes opzij, maar de vuurtorenwachter had zich totnogtoe niet laten zien.
De barok-huizen der volgende dwarsstraat, vol krullen en tierlantijnen, keken haar met hun ronde raam-oogen aan. En verder weg, hoog boven alles uit, schitterde groen de koepel der Oude Luthersche Kerk. Altijd leek die het licht te vangen; bij regenweer en nevel gaf zij de triestheid kleur.
De lange, houten schoorsteen van den vischboer twéé huizen weg, trapsgewijze gebouwd voor 't gemak van de schoorsteenvegers, verstoorde het romantisch geheel. Maar hij deed Rie in de verte aan den Tour d'Eifel denken en dat verzoende haar met zijn bestaan; dat bracht verstandhouding tusschen hen.
| |
| |
Ja, het uitzicht was heerlijk, dacht Rie, zich met een zucht omdraaiend. Maar wat het kamertje betrof.... Ze keek naar de gaten in de zoldering, de ramen, scheef in hun scharnieren, de wrakke deur en ze floot nadenkend. Het leek bijna onmogelijk om daar iets fatsoenlijks van te maken en toch zou Tom het klaarspelen. ‘Ziel scheppen,’ noemde hij dat. Zij had vroeger weleens geklaagd over dat oude huis, gezegd dat zij liever ‘iets moderners’ wilde hebben. Maar Tom zei: ‘wat is modern eigenlijk? De menschen praten altijd over “modern” en “tegenwoordig.” Ze gaan in een huis wonen; ziezoo, hier zitten we nu, denken ze; het is nieuw en het blijft nieuw. Voor ze het weten, is het huis uitgewoond - dan zien ze opeens, dat het toch niet is wat de dachten - ze verhuizen weer, naar een nóg nieuwer huis. Ze gebruiken het; ze buiten het uit en ze voelen niet, dat ze iets terug moeten geven - noem het liefde. Wat mij betreft, ik houd van dit huis. En is het niet mooi om rusteloos aan het oude voort te bouwen? Je weet.... voor mij bestaan eigenlijk alleen verleden en toekomst. Het heden is niets anders voor me dan een steen, waaraan ik mijn ondervindingen van het verleden slijp voor het werk van de toekomst....’
Met de bulldog-spirit zijn natie eigen, wierp Tom zich op den arbeid. Hij gebruikte drie kilo stopverf om de gaten te stoppen, pas daarna kon hij met verven beginnen. ‘We zullen vroolijke kleuren kiezen,’ zei hij; ‘ze is emotioneel en dat maakt haar rustig. Geel voor de zoldering, blauw voor 't kozijn. De meubelen maak ik blauw met smalle, zwarte biesjes. Het mag geen amateurswerk lijken, en juist de afwerking doét het, weet je.’
Rie knikte ernstig, instemmend. Ze dacht aan de stoelen, die zij eens had geverfd, toen zij nog op kamers woonde. De eerste dik beklodderd, de laatste heel zuinigjes, omdat haar verfpot leeg was en haar beurs ook. Maar nu zou ze zooiets niet meer doen! Stel je voor, met zoo'n man!
Ze mocht al lang blij zijn, wanneer hij haar goed genoeg vond om als krullenjongen, schildersleerling, kortom: Manusje van alles te dienen.
Ook Francis Elisabeth roerde zich in die dagen. De activiteit van haar ouders sloeg op haar over. 's Morgens werd zij het eerst wakker. Stilletjes slipte zij uit bed en ging op een draf naar de huiskamer om Daddy's cigaretten te halen. Meestal diepte zij ook lucifers op. Daddy lag dan nog onbewegelijk en zag er zoo vredig en onschuldig uit, dat het haar blijkbaar verteederde. Ze bekeek hem, haar hoofd schuin. Dàddy.... zei ze dan. Een wereld van gevoel lag in dat woordje. Ze wachtte niet langer, maar kroop bovenop hem. ‘Daddy, kiss!’
‘....Yes baby, good morning,’ kwam een stem uit een andere wereld. ‘Gizengettes!’ Ze had intusschen een cigaret uit het doosje genomen en probeerde die nu tusschen zijn lippen te duwen. Ze wist wel, dat maakte hem altijd wakker. En hij kwam ook rechtop zitten en glimlachte naar haar.
| |
| |
Misschien zag baby ook, dat zijn gezicht dan het liefst was - ze klopte hem op den schouder: ‘da-ling pappa.’
Zoodra hij een beetje asch in het aschbakje had getipt, dribbelde zij ermee naar de keuken en leegde het in 't vuilnisvat. ‘Imemp,’ bracht ze het weer.
‘Je bedoelt zeker empty,’ verbeterde Daddy, in wie ook de leeraar intusschen was ontwaakt. Maar zij had het veel te druk om naar hem te luisteren. Ze sloeg de dekens aan het voeteneind om, stapte dan, gewichtig kijkend, naar een stoel en kwam even parmant terug, met een paar sokken. Ze greep Daddy's teenen en probeerde er een sok omheen te wringen. ‘No Baby! Dat doe ik liever zelf. Good child! Good.’
‘Papa loves?’ ze stond weer met haar hoofd schuin. Eigenlijk was de vraag overbodig, want ze wist het antwoord wel, maar ze wilde het graag nog eens hooren.
‘Yes, pappa loves baby,’ knikte hij haar toe.
Pas na deze ochtend-samenspraak, stond Francis Elisabeth haar moeder toe haar te baden en haar pony onberispelijk te kammen. Breakfast wachtte intusschen al. Rie-de-droomster had geen tijd voor dralen, 's morgens; ze wist dat Tom dadelijk na het maal weer naar boven zou willen; hij was door werkdrift bezeten; hij at zijn toast met een abstract gezicht; in een gesprek liet hij zich niet meer betrekken, al vleide baby en draaide Othello om zijn beenen. Rie hield zich stil. Hij zou er niets van merken, als ik opeens in de draak met de zeven koppen veranderde, dacht ze.
Ook baby werd, wanneer haar bordje leeg was, door dringende plichten zolderwaarts geroepen. Noodgedwongen verdween ook haar bewaker, Othello.
Ziezoo, dat bedrijf is afgewerkt, dacht Rie. Het stel is weer boven. Hoe ik ze weer beneden moet krijgen.... that 's another story, zou Kipling zeggen. Want Tom kon even Oost-Indisch doof zijn als de bankportier. Baby en Othello ging nog, die droeg je, al schreeuwde zij en trapte hij met alle vier zijn pooten, maar Tom was te zwaar voor zulke experimenten en bulldogs beten.-
Bij haar onstuimige binnenkomst in het kamertje, trapte Francis Elisabeth zonder mankeeren een of twee doosjes schroeven en spijkers om. ‘Sorry,’ zei ze, beleefd. IJverig begon zij ze op te rapen. Ze was geniaal in het ‘scheppen van bezigheden.’ Maar sorteeren vond ze onnoodig; alles ging door elkaar in één doosje. En ze begreep niet, waarom Daddy, wanneer hij een spijker noodig had, op eens zoo duister keek en met klem ‘Damn it’ zei.
‘'t Is the matter?’ informeerde ze verscheiden malen, haar hand op zijn schouder leggend, haar groote, donkere oogen vlak voor zijn gezicht, als hij, op zijn knieën zittend, driftig in de doosjes rommelde. Soms hielp zij weleens echt, door een latje vast te houden, wanneer Tom aan 't zagen was. Als zij dan een pluimpje kreeg was ze in de wolken.
Het hout, waar Tom de meubelen van maakte, werd door den groenman
| |
| |
geleverd. Wekenlang al had Japie, het zoontje, kisten meegebracht. De verdienste was voor hem - jongste van elf kinderen. ‘Ik wil wel kneggie worden, maar ik ben onder de maat, zeggen ze,’ vertelde hij Rie vertrouwelijk, met zijn hooge kinderstem. ‘Maar nou kan ik toch voor nieuwe rolschaatsen sparen. Moet u me zien rije!’ En dat heeft vorig jaar zes weken in 't Binnengasthuis gelegen, dacht Rie. (Toen was hij, al schaatsende, in de Spuistraat door een auto aangereden.... hersenschudding). Dat zijn moeder hem laat gaan! Maar zeker veranderde je mentaliteit, wanneer je elf kinderen had.
Met de kisten deed Tom wonderen. Wat had hij al niet gemaakt, in het huis. Sierlijke meubeltjes, die zoo weinig hun herkomst verrieden, dat de menschen vroegen: Is dat antiek?
De kisten kwamen uit alle werelddeelen en Rie poogde zich altijd de menschen en landen, die hun opschriften vermeldden, vóór te stellen. De namen varieerden nogal.
D. Mc. Lean, South Africa.
....Een landverhuizer, tanige Ier. Hij bewoog zich houterig en sprak weinig; hij kluisde, zijn vrouw en kinderen waren dood.
Cooperativa de Citricultores de Sorocaba, St. Paulo, United States of Brasil.
....Donkere Zuid-Amerikanen, slangachtig vlug in hun bewegingen; vaak twistten zij om een meisje, een vloek, een dreigement, messen flitsten, bloed vloeide....
Peppers Fruit Company, Los Angeles.
....De firma bloeide door filmsterren-klandizie. Alle deelgenooten woonden in villa's. 's Avonds glansde het fruit op de tafels van Our Darling Mary, Garbo de Ondoorgrondelijke en de Blonde Venus.
Antonio Gomez y Hermanos, Murcia Espana.
....Spanjool op jaren met een buikje; hij woonde in een wit huis, aan den voet der bergen. Hij zou nog eens een beroerte krijgen van woede op de lieve knaapjes, die in zijn boomgaarden stalen. Hij schold op de appelpluksters, wanneer zij lonkten naar de jonge kerels. (Naar hem keken zij niet en zijn eigen vrouw was een tang). 's Avonds verjoeg hij de paartjes, die onder zijn boomen wilden minnekoozen.
Fiduciaria Orto, Internazionala Frutticola, Bologna-Imola.
....Knappe Italiaan; alle vrouwen waren verliefd op hem, maar hem liet het koud. Hij treurde om een gestorven lief en nooit zou hij met iemand anders trouwen....
Tom monsterde het regiment kisten als een generaal zijn soldaten. Zoet geurend, zacht gevlamd hout van den sinaasappelboom, zacht, wit peerenhout, soepel appelhout....
Bij zichzelf zei hij: Jou gebruik ik hiervoor, jou daarvoor. Zóó vormde
| |
| |
een stukje sinaasappelboom van het Landbouw-Proefstation Suriname samen met Nieuw-Zeelandsch appelhout één poot van baby's bed. Salomo's bed was gemaakt van ceders uit den Libanon, maar zij zou slapen op stukjes van de heele aarde - de werelddeelen ontmoetten elkaar.
Zooals paddestoelen in éénen nacht uit den grond verrijzen, zoo bracht bijna iedere, nieuwe dag een ander meubelstuk voor de ‘nursery.’ Sofa-bed, tafel, fauteuiltje, toilettafel, kastjes, krukjes voor de visite, volgden elkaar op.
Het was of de tooverstaf der Goede Fee het haveloos kamertje had aangeraakt en veranderd in een wereldje van blauw en goud, als zomerhemel en zonneschijn, met smalle reepjes zwart uit den mantel der nachtkoningin.
Toen alles klaar was, nam Francis Elisabeth haar kamer met waardigheid in bezit. Ze liet wel blijken dat ze tevreden was, maar in het bezadigde. Wanneer je ook iederen dag geholpen hebt met spijkers oprapen en latjes vasthouden, val je niet dadelijk om van verbazing.
‘Nu moet je boven slapen, baby,’ zei Rie, met iets van weemoed in haar stem.... Het zou vreemd zijn, haar 's ochtends niet naast je eigen bed te zien in het oude ledikantje, dat nu te klein geworden was. Baby zelf vond het uitstekend. Go bed - nice room, zei ze den eersten avond toen de groote verandering plaatshebben zou. Ze nam Pierrot, die altijd mee in bed moest (en die ze er altijd na een paar minuten weer uitsmeet) onder haar arm en wandelde, met een gezicht of ze lid van de Vredesconferentie was, naar boven.
Het instoppen en goedennacht kussen duurde langer dan anders, dien avond. Eindelijk, met een zwaar hart, draaide Rie het licht uit en draalde nog in 't donker. ‘Good night, sweetie. God bless you,’ fluisterde zij. Maar haar dochter antwoordde al niet eens meer. Ze voelde zich zóó gewichtig en besefte blijkbaar zóó diep, dat ze hier gekomen was om te slapen, dat verder praten haar dwaasheid leek.
Dien nacht had Rie een droom.
Ze ging naar boven, om te zien of baby nog goed was toegedekt. Maar op de trap al, zag ze een lichtschijnsel, uit het kamertje.... Had zij vergeten het licht uit te draaien?
Voor het glazen deurtje bleef ze verstijfd van schrik staan. Er stonden twee mannen voor baby's bed. Dadelijk wist ze wie het waren. De dikke, zwarte Antonio Gomez en de lange: Mc. Lean.
Ze wilde de deurknop grijpen, maar haar arm was verlamd. De twee mannen hadden ruzie. Waarover begreep ze niet dadelijk, maar opeens gooide Antonio een kastje open en wees: ‘Asjeblieft. Mijn hout. Van mijn boomen. Wat heb ik er voor gekregen? Geen cent! Toegeven moest ik het, als emballage.’ Hij sloeg met zijn vuist op het kastje; een vaasje viel op den vloer - dat baby niet wakker wordt, dacht Rie. ‘En ik zeg je, dat ik leelijk bestolen ben, wanneer dat hout goed genoeg is, om er zulke meubelen
| |
| |
van te maken. Dokken zullen ze me, of ik trap de heele rataplan in mekaar. Hij hijgde, zijn oogen waren bloedbeloopen, Mc. Lean keek hem met een ironisch glimlachje aan. ‘Dat gaat immers tegen alle eerlijke handel in! Deze meubelen zou iedere deurwaarder op honderd gulden schatten. Ik eisch vijftig percent.’
Nu begon de kalme stem van Mc. Lean te praten. ‘Bedaar toch, man. In de eerste plaats overdrijf je sterk, want ziehier.’ Hij opende allerlei laden en kastjes en klopte op het hout. ‘Dit komt uit Brazilië, dit uit Indië en daar heb je mijn eigen latjes. Hoe wou je dat verdeelen, percentsgewijze? Nee man, wees verstandig. Heb er liever plezier in, dat een kind voor een paar dubbeltjes een stel meubelen heeft en vergeet niet, dat het crisis is. Wees een beetje humaan, mijn waarde!’
‘Humaan? Ik zal je!’ En tot Rietje's ontzetting vloog Gomez als een tijger op den langen Ier af. Blijkbaar had die een aanval verwacht. Als een goochelaar ving hij zijn belager op en gooide hem over den kop; hij kwam weer netjes op zijn beenen terecht, rende meteen, als een dolle stier, weer op zijn tegenstander af.
‘OOO.... straks gaat alles in elkaar,’ jammerde het in Rie. Die tweede aanval kwam te onverwachts voor Mc. Lean. Hij viel, vlak voor het raam; worstelend rolde het tweetal over den vloer, Mc. Lean probeerde vergeefs zich van het gewicht van den Spanjaard te bevrijden. Antonio vocht als een bezetene. Hij wist het roodharig hoofd van zijn vijand over de vensterbank te duwen, drukte het lichaam achterover.
Rie wilde gillen; er kwam geen geluid uit haar keel.
Langzaam zakte Mc. Lean, tot eindelijk alleen zijn lange beenen nog over het kozijn hingen. Antonio lag nog altijd bovenop zijn prooi; hij wilde hem met een laatste zetje uit het raam gooien, maar opeens werd zijn eigen zwaarte hem teveel. Samen tuimelden zij omlaag. Rie hoorde nog een huilenden angstkreet.
Met een schok werd zij wakker, rechtop in bed, trillend over al haar leden. Wat was er gebeurd?
Buiten gierden windvlagen over de daken. Opeens herinnerde zij zich haar droom. Even verademde zij. Gelukkig, het was maar een droom geweest. Zij ging liggen. Maar slapen kon ze niet. Onrust bleef kloppen in haar lichaam en de leege plek naast haar bed gaf haar een wee gevoel, van binnen.
Soms was een droom een waarschuwing. Als er toch eens een kerel op zolder zat. Het zóu wel niet, maar.... Vastbesloten gleed ze uit bed. Op zolder was alles vredig. Grauw ochtendlicht scheen al door de dakraampjes. Othello lag in een bordpapieren doos voor baby's deur; toen zij bij hem kwam keek hij haar slaperig aan, vliesjes bleven over zijn oogen. Zij zoende hem op zijn kop.
| |
| |
In het kamertje had de wind een paar deurtjes opengestooten; de raampjes klapperden. Maar baby sliep rustig. Heelemaal onder de dekens gekropen; alleen haar vlokkig haar en vijf gespreide vingertjes kwamen er boven uit. Achteloos vóór het bed lag de eeuwig-melancholiek starende Pierrot. Kleine Pierrette.... Voorzichtig sloeg Rie het dek wat terug, tot het onder haar kinnetje was. Dan boog zij over het klein gezicht; de slaap had het iets droomverlorens gegeven. Hoe stil, hoe stil was een slapend kind....
Zij boog nog dieper, tot zij het zachte adem-zuchten hoorde. Toen was haar dwaze moederhart gerustgesteld.
|
|