| |
| |
| |
Het welkom schandaal
door P.H. Ritter Jr.
I
HET kleine, een beetje trieste verhaal dat ik u doe, speelt in de stad Loftinge. Het is een afwezige stad in een afwezig land. - Een stad op een heel andere wijze provinciaal dan andere plaatsen die ver van de bezige stedengemeenschap gelegen zijn van het midden des lands. Want deze plaats ontbeert den band met het continent. Zij ligt op een eiland tusschen stroomen en zanden, achter zeeën en horizonten, ze is bereikbaar alleen over het water, waar anachronistische stoombooten en ponten, die niet bij machte zijn om auto's van groot kaliber te dragen haar aandoen, en als twee maal in de week de groote boot verschijnt van Antwerpen of van Rotterdam, dan loopt heel de stad op de kade te hoop om deze gebeurtenis. Er klotsen dan kleine klompen op de klinkers, geweldige paarden staan te stampen voor kleurige karren, een enkele gammele auto-bus tracht met een eindelooze reeks van schorre geluiden in beweging te komen tusschen de stoet gehuifde deerns met kersfrissche gezichten achter de gouden hangijzers, en langs de boeren en de visschers met de handen in de zakken en de pijpen in den mond. Over de zwiepende aanleg-plank stijgen dan de reizigers uit de diepte den hoogen wal op, onwennig en spillebeenig, kleine figuren als van een knipplaat, met het blauwe licht om zich heen van den hemel, hier blauwer dan elders, omdat hij, eer hij het stadje zette in den luister van zijn licht, open geweest was over vele zeeën, puur was daar hij zich alleen in klaarten gespiegeld had.
Wanneer de boot dan was weggevaren in de oneindigheid terug waaruit zij gekomen was, en de reizigers waren opgebracht naar het bondshotel of weggedragen in de bak van de auto-bus, die een rumoer maakte door het stille stadje heen, als een donderende piano met kapotte snaren, in een groote leege zaal, - dan keerde Loftinge tot zijn voornamen, praalzieken staat terug - want er waren de booten en er waren de boeren, die de stad wat werkelijk leven brachten met hun markten, maar dat alles bezette maar eenige uren in de week, de uren, die de bevolking noodig had om haar bestaan te rekken, waarin Loftinge afdaalde tot de zakelijkheid, die nu eenmaal noodwendig was. Echter was het hier eigenlijk lichtelijk door gecompromitteerd, want het ware leven van Loftinge was zijn verlorenheid in zijn verdwenen verleden van stemgerechtigde stad, dat het kon ophouden, omdat er de zee was tusschen hem en het heden; het ware leven van Loftinge was zijn hoovaardij, was niet het kleine bezig zijn met de bedrijven die overeenkwamen met zijn luttele beteekenis, maar het groote en zich
| |
| |
voornaam aanstellende bewegen van zijn notabelen in deze stad grandioos konden gevoelen en plechtig konden zich gebaren, omdat zij leeg was. - Onmetelijk schenen hare pleinen, die zonder verkeer lagen uitgestrekt tusschen reusachtige patricierspaleizen in renaissancestijl, met weelderige steenen guirlandes en zinnelijk beeldhouwwerk getooid, met breede trapopgangen, die voor stoeten leeken opgestapeld, en ontzagwekkende vensters, die deftig kleurden in zwaar violet. Onmetelijk lagen haar pleinen, waarover de weinige voetgangers stapten als op een reusachtig tooneel, in de heldere meslichte ochtenden, in de middagen, die blauw waren 's zomers, totdat langzaam de witte wolken begonnen te zeilen door den hemel, hoog boven de hoog oprijzende gebouwen, en waar dan 's avonds de wind over opstak evenals over de woestenijen van schorren en velden om Loftinge heen, wanneer die pleinen duisternissen werden onder hun heel enkele, zachtjes kreunende, uit en aan flikkerende lampen.
's Winters werd Loftinge door grijsheid omsponnen. De nevelen sloten het af, maakten zijn leven nog meer verloren en in zich zelf verzadigd dan het ooit was, ontnamen het alle tegenstelling, die de buitenwereld uit de booten bracht, en waardoor het 's zomers even besef kreeg van zijn belachelijkheid. De regen stroomde neer, de regen vouwde zich toe over de stad, zooals de gordijnen zich toevouwden voor de vensters. - De regen schreide met trage druppelen langs de koude, violette vensters - in de verte loeide de roep van een boot op het in den nacht naar alle kanten uitvloeiende water.
In deze sfeer kreeg de grandeur haar kans. Want ànders worden de karakters der menschen, die om de middeleeuwsche poorten dwalen en langs de patricische paleizen van een uitstervende stad, waar de bevolking jaarlijks afneemt, en de ruimte jaarlijks grooter wordt, waar elk notabele verzinkt in zijn vertrekken en een tiental vertrekken te veel tot zijn beschikking heeft, dan in een modern centrum, waar groote blokken met kleine ruimten voortdurend worden aangebouwd voor immer toenemende menigten. De burger van Loftinge nadert elk jaar meer den ‘übermensch,’ het is de individu, die geldt in deze kleine gemeenschap met haar omvangrijke omgeving, en naarmate de zielen verschrompelen, en zich verdooven aan stevige bitteruren en flapperende achterklap, worden de gebaren sierlijker en opulenter, wordt het geringste stedelijk probleem tot een diepzinnig vraagstuk, en vraagt de geringste stedelijke verrichting ingewikkelder ceremonie.
Bovendien waren de notabelen in het van wat vischvangst en marktgewin zorgelijk bestaande Loftinge, geheel zonder zorg. Zij leefden hun rijke leven, welks welvaart zich zelfs aan de vetste gastmalen en uitgelezenste wijnen maar matig verkwisten kon, onafhankelijk van de wel- | |
| |
vaartsbronnen der gemeente. Zij waren landbezitters met vele gemeten gronds of trage genieters van voorvaderlijke kapitalen, die het directeurschap van de Loftingsche bank verhieven tot een begeerd emplooi.
De lezer begrijpt, dat hier het ‘type’ tierde. Elk Loftingsch notabele was eigenlijk een type, en men respecteerde elkanders type, genoot er wederkeerig van als van een aangename gewoonte. Er waren types in Loftinge van alle mogelijke geaardheid. Onder de zeer laten thuiskomers van het bitteruur in de societeit ‘Ons Genoegen’ werden oude adellijke heertjes gevonden met roode, kalkoensche wangetjes, onder gouden brilleglazen, heertjes, die zeer gemoedelijk waren, en wier vroolijke dronk het tot breedsprakigheid gestegen beminnelijk decorum vertegenwoordigde. Er waren norsche heeren bij met ronde buiken, die gewichtig zwegen als het niet over hun koppige principes ging. Er waren uiterst precieusen bij, zooals de burgemeester, jonkheer meester van Cauwenhove de Chauffepied, - die altijd even gezwind en beleefd en efficient zakelijk deed in zijn secretarie, waar vele pijpen gestopt werden achter de blauwe horren, en er waren er bij, die uit deze krankzinnig makende eenzaamheid een uitweg hadden gezocht in een of andere manie. De dames, die dagelijks elkander ontmoetten in alle denkbare conventikels en sociaal-humanitaire combinaties, die tusschen een klein getal aanzienlijke vrouwen te maken zijn, bevonden zich ten opzichte van elkander in een duurzame hautaine beminnelijkheid. Er waren wijder afstanden tusschen deze vrouwen, die op het koffie-uur elkanders huiskamers en in den na-noen elkanders salons betraden, dan er ooit tusschen menschelijke wezens kunnen bestaan. En deze onverbreekbare reserve werd nog versterkt, deze majesteitelijke statie werd nog tragi-comischer, doordat ze allen heur modehuizen hadden in Brussel, doordat de modernste mode niet modern genoeg was voor Loftinge; het paradeerend-pralende van deze conservatieve gemeenschap, de vrouwen gaven er de voltooiing aan, provinciale zielen in Parijsche kleeren zich onbewegend als in een uithoek van de wereld gevangen gehouden mannequins.
Daarbij nog kwam dit, dat de matrones van Loftinge van een vlekkelooze deugd waren en een ongerepte soliditeit. - Heur eenige passie uitte zich in speldeprikken, maar of het de zede was, of de begeerte naar handhaving heurer kritische bevoegdheid, of wel de geringe verleidelijkheid der Loftingsche don Juans - ik weet het u niet te vertellen - maar het echte schandaal, waaraan Loftinge behoefte had, het was er nimmer geschied. De enkele, vage legenden, die jaren na dato, als eenige afleiding nog werden opgedischt hadden niet op de moeders betrekking, maar op een of andere heimelijk ondeugende dochter, kind van een edelman, die zijn jeugd in Parijsche bordeelen had zoekgebracht, - maar de dochter was lang reeds op een verre kostschool, of eerzaam getrouwd in den Haag, en de visschersknaap, die aan de legende deel had, op de groote vaart. - Maar bovendien:
| |
| |
een cordon was er getrokken om de notabiliteit van Loftinge, men zou elkander nooit verraden, en de bevolking, die het niet eens had kunnen brengen tot één socialist in den raad, was al te zeer van haar afhankelijk.
De lezer weet nu iets van Loftinge. ik ga hem voor mijn verhaal begint, eerst een en ander vertellen over Loftinges stadhuis.
| |
II
Het stadhuis van Loftinge lijkt een reusachtige reliekenschrijn. Op het groote, witte vlak van het marktplein bevindt het zich als op een presenteerblad, een ingewikkeld Gothisch bouwsel van groote en kleinere opstrevende torens, met devoot elkaar ontmoetende vensterlijnen, en langs de nissen der vensters houden de beelden der edelen achter hun schilden de wacht, die eenmaal hadden geregeerd in de burcht, - tweede historische document, - dat zijn torens en tinnen omhoog steekt tusschen geboomte in dichte nabijheid.
Om het stadhuis heen beweegt zich een wiekend en ruischend spel van duiven, zij deinen om de torens, zij zetten zich neer op de gemoedelijk grijnzende steenen leeuwen van de pui-balustrade, op den top van de statie-trap, ze vullen heel de ruimte van het door menschen onbetreden plein met hun kirrend gerucht. - Alleen één menschelijke gestalte zoekt zich een weg door hun rumoerige hagen - het is een kleine man, een ietwat gebogen figuur, die met jachtige stapjes zijn magere beenen laat dribbelen over de eindelooze vlakte. Zie, nu komt hij bij de statietrap, hij houdt zijn vaart wat in, als hij de treden beklimt. De wind doet zijn jaspanden wapperen. - Hij draagt een parelgrijze flambard en een parelgrijze knevel. Hij is martiaal en zwierig tegelijk, hij houdt het midden tusschen Clémenceau en een landedelman. - Uit de laaiende Augustushitte zien wij hem treden binnen de koelte van het stadhuis, - de echos van zijn kleine stappen op den marmeren vloer geven een lavend geluid. En hij gaat naar boven in de hooge koele woon, - de treden kraken van de eikenhouten trap, waarover de zachte vacht gespreid ligt van een looper. Genestelde boden wijken en staan stram, en als de oude ambtsdrager achteloos den groet beantwoordt, hebben zijn felle oogen, diep in de kassen, achter de parelgrijze, knevelzware oogharen alles gemonsterd. Een ironische glimlach spitst zijn lippen en op zijn perkamenten, rozig doorschenen wangen begeleidt een bewegelijk rimpelgespeel de onuitgesproken gedachten.
Deze man is de mensch, om wien dit verhaal geschreven wordt: jonkheer van Rupelmonde, de secretaris der gemeente Loftinge.
De klerk, die dienstijver wil demonstreeren in dit vroege ochtenduur opent de leeren deur van het Kabinet van den Secretaris, en daar staat de Secretaris dan in de beslotenheid van zijn werkvertrek, terwijl de deur
| |
| |
eerbiedig geluidloos in haar hoes terugvalt; alleen in het groene, rijnwijnroemergroene licht, dat zeeft door het glas in lood. - Hij heeft zijn groote flambard op een étagere gelegd, kleine mahoniehouten vlakte op de handen van twee gebeeldhouwde sirenen met grillig kwispelende visschestaarten gedragen, en hij schuift nu bezig over de dikke tapijten naar zijn schrijfbureau, waar reeds de stukken en dossiers liggen opgestapeld, en waarachter de koninklijke stoel rijst die hem omgeven zal. Het is een stoel met hooge rugleuning van zijde, waarin het wapen van Loftinge, een zwaan, is geborduurd, en de leuningen, waarop de goud-beknopte manchetten rusten, die de oude nerveuze handen ten halve houden gedekt, vormen een kunstmatig houtsnijwerk van vogelmotieven.
Jonkheer van Rupelmonde lijkt met zijn zwierigen witten haardos boven de rozige wangen een oude jongeling, hij heeft een stijlvolle onverschilligheid in al zijn gebaren, die hij niet opgeeft nu hij alleen met zichzelf is. De stadspapieren glijden door zijn weeke, bewegelijke handen, maar hij toetst het alles maar even aan, als een antiquaar, die fluweel keurt. Er is geen zichtbare concentratie in zijn wezen, nu hij aan het werk tijgt, maar zijn felle, van helderheid tintelende oogen zijn even gespannen als zijn wezen achteloos schijnt. Hij keurt, de Secretaris van Loftinge, hij keurt altijd. Thuis keurt hij zijn zeldzame muntenverzameling, en zijn ongemeene collectie porcelein, hier, op het gemeentehuis keurt hij de stukken en de situaties, en de voornemens van den burgemeester, die uitsluitend een goed-geschoren man is, met behoorlijke manieren. Hij keurt de karakters van de ambtenaren, en de geheime barsten in hun dienstijver, hij keurt de intriges van de raadsleden en de jurisprudentie over moeilijke, administratieve gevallen. Hij keurt en kent. - Hij draagt een schranderheid in zijn hoofd, die te goed is voor Loftinge, een menschen- en zakenkennis, die voor de eenvoudige problemen van deze achterzeesche stad veel te omvangrijk is, en zoo heeft hij zich bij gemis aan materie voor zijn geest, verloren in een overdreven verzorging van futiliteiten, die aan het maniakale grenst. Diep in zijn ziel is nog de oude droom van zijn door bijtende verveling afgebroken leven, de droom in diplomatieke functies te werk te worden gesteld, op conferenties redevoeringen te houden in zijn sierlijk Fransch, dat doelloos in zijn geest ligt te verstoffen, zooals het porcelein in zijn kasten. Maar wat wil men? - Als men rijk is en een voorvaderlijke woning heeft in Loftinge, met violette vensters, een pui en beeldhouwwerk in de fries, en men wordt automatisch vermaagschapt aan de voornaamste dochter van Loftinge en aan de heele stedelijke coterie, en automatisch gekozen tot
secretaris van de gemeente, en men heeft bij al zijn geleerdheid en menschenkunde, dat ‘nitchewo’ in de ziel, dat de laatste allure is van de voorname geslachten, dan weet men al op zijn dertigste jaar, dat het leven verloren is.-
| |
| |
Terwijl de gedachten van den secretaris van Loftinge gevaar loopen in dergelijke melankolieën te verdrinken, wordt plotseling behoedzaam de deur van het kabinet opengevouwen, en in het volgend oogenblik is er een tweede figuur verschenen binnen de sfeer van oude dingen, waaruit de secretariskamer is opgebouwd. Het is een man, die veel grooter lijkt dan hij is, door de kolossale panden van zijn zwarte statiejas, die bijna den grond raken, zoodat men telkens den indruk krijgt, dat hij op die panden door de ruimte zwemt. Deze statiedrager, Andreas Philipse, kamerbewaarder van Burgemeester en Wethouders, de monopolistische bezitter van een langen, zeer verzorgden baard, van een kaal hoofd, dat spits is als een ei en glanzend als een biljartbal, en die een serviele vriendelijkheid in de rimpeltjes van zijn gezicht houdt samengeknepen, waar geen autoriteit tegen bestand is, - verschijnt alleen maar op belangrijke momenten. Als er een commissaris- of een ministersbezoek op til is, dan komt hij het lispelend aankondigen in de kamers der hoogere ambtenaren en men fluistert in Loftinge, dat hij geheimen kent, waar de societeit slechts naar gist, zoo het geheim der plotselinge verdwijning eener zeldzame collectie miniaturen, onder den vorigen burgemeester, - en vele andere, hoogst-persoonlijke geheimen. En inderdaad geniet hij een mate van onafhankelijkheid als weinigen ter secretarie te Loftinge; ook zegt men, dat hij een zeer bizonderen spaarpot heeft. En dat alles geeft hem een dagelijks slaafscher wordende allure, waarin zijn heimelijk genoten machts-instinct zich gelden laat.
Van Rupelmonde is de eenige ten stadhuize, die hem voluit zijn verachting toont. Maar nu is het dan ook de toeleg van Andreas Philipse.... eindelijk ook den secretaris te treffen in zijn Achilles-hiel. Zoo is het dan te verklaren, dat de Kamerbewaarder geheime betrekkingen ging onderhouden met keuterboertjes uit den omtrek, met eigenaartjes van obscure winkeltjes in de kleine naburige havenstad, dat hij deze en alle andere wegen leerde kennen naar al wat antiek verkocht, en dat hij zich een kennis had weten te verzamelen van porcelein, die den hartstochtelijken collectionneur, die de secretaris was, met afgunst vervulde.
Philipse staat nu middenin de kamer, zijn ivoorkleurige spitse schedel in het groenig licht. Hij heeft de deur nog in zijn hand, maar laat die met een dof smakje toevallen, wanneer hij bespeurt, dat de secretaris, die over zijn lorgnet heen de stads-stukken bestudeert, nog niet bereid is, zijn aanwezigheid op te merken.
‘Wat is er aan de hand, maar geen lange verhalen alsjeblieft, want ik heb geen tijd!’ zegt de secretaris dan, terwijl hij op zijn stukken blijft staren.
- ‘Mijnheer de secretaris’ zegt dan de oude, en hij komt nader tot het schrijfbureau en buigt zich in zijn gladde gekleede jas over de tafel met stukken heen, als een zwarte slang, waar een menschenkop uit puilt, - ‘mijnheer de secretaris ik heb nieuws waar u belang in stelt! Ik heb hier
| |
| |
een brief van Cardozo uit Schelinghaven.’ - Op het hooren van dien naam vallen de stukken, die van Rupelmonde in zijn hand had op de tafel en valt zijn lorgnet op de stukken. Hij maakt een afwerend gebaar om den meesmuilenden dienaar wat op een afstand te krijgen.... maar zijn nieuwsgierigheid overwint opeens zijn ergernis. - Dan begint de ander, zeker nu van zijn overwinning, het spel van kat en muis.... - Hij maakt zich extra klein. ‘Ja ziet u, mijnheer de secretaris, het is voor mij zoo'n groote eer en zoo'n bizonder genoegen, wanneer ik een enkele maal door een bewijs van oplettendheid mijn opperste chef....
- ‘Heeft-ie de schaal?’ van Rupelmonde schreeuwt het bijna uit.
‘Ja nou moet mijnheer de secretaris toch even geduld hebben, - ik kan natuurlijk niet met volkomen wiskundige zekerheid u.... zult het toch waardeeren, dat ik....’ ‘Geef op die brief!’ Philipse legt hem met een tergende langzaamheid op de stadspapieren; het is een voddig, smerig briefje, geschreven met een primitieve, haast onleesbare hand. Maar van Rupelmonde, die, hoe de drift of het ongeduld hem ooit kon teisteren, nooit zijn instinctieven schoonheidszin verloochent, neemt een slank, scherp vouwbeen, aan welks heft een edelsteen glinstert en snijdt daarmede, zoo voorzichtig of hij een perzik pelde, het kleine onoogelijke briefje open, dat daardoor ineens verheven wordt tot een voorwerp van ongemeene kostbaarheid. Het bevat een nieuwsbericht en een verfrommelde teekening. - De secretaris neemt zijn loupe, bestaart het handschrift, bestaart de teekening met wetenschappelijke nauwkeurigheid. En Philipse staat er behagelijk bij, met oogen, die aldoor kleiner worden binnen de nesten zijner glimlachende rimpeltjes.
Dan leunt het grijsgelokte secretarishoofd tegen de Loftingsche zwaan, die in den stoelwand achter hem is geborduurd en hij sluit even de oogen.-
Want hij wéét het, met onbetwijfelbare zekerheid: het is de Schaal.
Vijf en twintig jaar van zijn leven heeft hij hiernaar gezocht. - Hij heeft er brieven over geschreven naar het buitenland, hij heeft er reizen voor gemaakt naar de antiquaars in de groote steden van Holland, hij heeft er besprekingen over gehad met kunsthistorici, - maar het is hem nimmer gelukt, die ééne, ontbrekende schaal te vinden, die ééne lacune aan te vullen, die smet weg te nemen van zijn in heel Europa beroemde porceleinverzameling, die in de handboeken staat vermeld.... met de lacune. Dat die nu gevonden was, zoo vlak bij de hand in een naburige stad! .... Nog even neemt hij de loupe. Hij betuurt het handschrift, hij betuurt de teekening. Het klopt volkomen. Zóó is het precies, dit merk, dit nummer. En van Rupelmonde, die minister van Buitenlandsche Zaken had moeten zijn, of gezant der Nederlanden te Parijs, maar die een zonderling oud heertje was geworden in het aan de wereld ontstorven Loftinge, heeft toch één oogenblik het zeldzame gevoel, dat zijn leven is geslaagd....
Buiten begint het carillon te spelen, een verkwisting van klanken over de
| |
| |
leege, roerlooze stad, en de beide mannen luisteren er naar, de secretaris zich afvragend, wát het toch eigenlijk is, dat hem zooeven dat lang vergeten geluksgevoel gaf, dat hij in jaren niet had gekend, ....een gril? de bevrediging van zijn eenig overgebleven ambitie? - terwijl de kamerbewaarder zich bekent, dat hij er, ondanks zijn vondst, niet in geslaagd is dezen zonderling te peilen.
‘Philipse, je bent vernuftig!’ - aldus besloot de secretaris de ietwat moeilijk geworden situatie. ‘Maar ik ga vanmiddag naar Schelinghaven.’
Het incident intusschen, dat ik u zooeven beschreef, geachte lezer, was een incident van beteekenis, want op de porceleinen schaal, die van Rupelmonde straks gaat zoeken in Schelinghaven, wordt het ‘Welkom Schandaal’ geserveerd, waaraan Loftinge behoefte had.-
| |
III
De woning van den secretaris van Loftinge is gelegen aan een plein, der ‘Oude Haven,’ groote ronde kom, tusschen hooge kaaimuren, in het hart van de stad. Wanneer er hooge vloeden zijn, dan stuwt de zee wel haar water en haar meeuwen naar dit granieten bassin, maar nu in dezen roerloozen zomer ligt zij opgedroogd, de Oude Haven, een smalle geul, drabbig water, daar in de diepte tusschen slib en zand waarin een oude scheepsromp ligt te vergaan. Wat de uitgestorvenheid nog desolater maakt om dit grijze, open graf, dat is de pracht der statige woningen, die langs zijn boorden rijzen, de hooge gevelen der statige woningen, eenmaal gebouwd door de beheerders der Oost-Indische Compagnie. - Tusschen de gevelen is die van het secretarishuis de meest precieuse, een gaaf voorbeeld van Oud-Hollandsche renaissance met een vergulde fries, en op de hoeken kleine vrouwenfiguren, de Voorspoed, de Welvaart, de Gerechtigheid, die zinnebeeldige voorstelling geven aan den vroegeren bloei van deze stad.
Twee notabelen staan ervoor, als telkendage omstreeks den noen, en brengen de zwijgende hulde, aan het kostelijk monument waarvoor alle formuleeringen al zijn uitgeput; het is de uiterst rijzige, dunne burgemeester van Cauwenhove de Chauffepied, die door een miniatuur dophoedje op te hebben en een dunne, lange portefeuille onder den arm te dragen, en door te wandelen op schoenen met zeer lange punten, omwikkeld door kanariegele souspieds, de afmetingen zijner gestalte nog accentueert, en naast dezen don Quichote als een gemoedelijke Sancho Panza, de kleine, kittige, borstelige en ietwat gezette secretaris. Zij zijn tezamen naar huis gewandeld, al de oude wegen, den stillen burchthof over met zijn wit-marmeren fontein, de Anderchemsche poort door, de Poort-straat, met haar naar elkaar toegebogen gevelen, en zij hebben zonder gedachten, wederom de woorden tot elkaar gesproken, die voor de middagwandelingen zijn bestemd. Ook nu
| |
| |
weer, als telkendage, buigt de burgemeester zich ten afscheid. Terloops merkt van Rupelmonde op, dat hij in den middag voor zaken op reis moet, maar het geheim van zijn hart, de porceleinen schaal, houdt hij angstvallig verzwegen.
De woning, die hij nu binnentreedt is een volmaakt museum. Men loopt er zacht en geruischloos over de bronskleurige tapijten, en het portaal is als een kamer, met zware paneelkasten op ballepooten, en doeken van zeventiende eeuwsche schilders. De lange gang, die daarna komt, heeft geen vierkante centimeter onbehangen. - Er heerscht een lauwe koelte en het riekt er naar oud hout en verf. Alle geluiden worden hier vanzelf gedempt en men vraagt zich af of er wel ooit een lach kan klinken binnen deze behoedzame verzorgdheid.-
Van Rupelmonde wandelt met kleine passen voorzichtig langs al die schoonheid heen, hij legt zijn flambard op een oude dekenkist, schuift zijn wandelstaf met het ivoren handvat in een speciaal daarvoor vervaardigd foudraal en tast achter de fluweelen portière zorgvuldig naar de knop van een binnendeur.
Twee reusachtige vertrekken openen zich, tusschen de violette schemering van de voorvensters, waarachter de Oude Haven vergeten ligt, en de rozige schemering van een tuin met zon en roode bloemen, die achter de tuinkamer met zijn lichte tapijten, de pracht der kameren voortzet onder den blooten hemel.
Even aarzelt van Rupelmonde. Wat zal hij doen? - Zal hij zich, na het gezelschap in de voorkamer vluchtig begroet te hebben, eerst naar zijn porceleinverzameling begeven, die in de reusachtige, met grillige lijnen omrankte, hoog-opgaande kasten, als een verstarde bloemenpracht langs de wanden der tuinkamer staat opgesteld? - of zal hij terstond zijn familie begroeten, die reeds in het midden der voorkamer aan den disch vereenigd is? Ook nu dringt zijn zakelijkheid hem tot het beheerschen van zijn heimelijk verlangen. Hij treedt naar den disch waar zijn twee huisgenooten, mevrouw van Rupelmonde, geboren baronesse van Gendringen, zijn dochter Clara, en de immer genoode, Mr. Dr. Tervooren zijn aanstaande schoonzoon, bijeen zijn. - Een beetje pufferig-geaffaireerd doet de secretaris de ronde. - De statige, hooge en schriel gevormde echtgenoote krijgt een vluchtigen toets zijner lippen langs haar perkamenten wang, de dochter nestelt even het welige blonde lokkenhoofd in de buiging van zijn arm, en verder is het ‘bonjour Tervooren!’ tegen den schoonzoon met den even gebogen cynischen neus en den bril als een pantser strak voor de oogen, die achter het glinsterende dunne brilleglas, alle uitdrukking volkomen hadden verloren.
Er zijn vier hooggerugde zetels om de damast-getooide tafel opgericht geblazoeneerd met de geallieerde wapens der van Rupelmondes en van
| |
| |
Gendringens. In ieder der zetels heeft een der familieleden plaatsgenomen. Tusschen hen in bloeit het kostbaar donker-geaderd porcelein van borden en schotels. Wijd om hen heen is het statig vertrek, met eiken lambrizeeringen, waarboven familieportretten ten voeten uit.
Maar dat alles brengt al te veel statigheid. - Er is tusschen de vier menschen, die zich in de hooge zetels bevinden, en wien het voorrecht beschoren is hun maaltijd te nemen in een zoo onvergelijkelijk kunstzinnig gerei, maar bitter weinig conversatie. Zij staren onwillekeurig uit langs de witzijden hagelblanke gordijnen, en door de violette vensters naar de oude haven heen, die ligt daar, groot verlaten plein, met al zijn bobbelige keien, en met de roerlooze pracht zijner gevelen van elk van welke men den bezitter kent. - En telkens wordt dan het oog getrokken naar die ééne, vergulde fries aan de overzijde, waarop de eindeloos in de verveelde aandacht terugkeerende spreuk ‘Nil desperandum Deo duce.’ - De roerlooze zomer maakt het tafereel voor het venster tot een prent. Er gebeurt niets. Zelfs geen windewaaien door de schaarsche boomen. Alleen een hond klauwt zijn nagels tusschen de steenen, en rekt zich uit in een eindeloos-durend moment, om dan, dronken van hitte, naar de overdekte hal te sukkelen van het oude Waaggebouw met zijn zeven pilaartjes. - En over dat alles begint weer het klokkenspel te druppelen. Het speelt op de uren, op de halve uren, op de kwartieren en op de zeven en een halve minuut, het sprenkelt zijn klanken naar alle kanten van de leege hemelbokaal, waaronder Loftinge ligt.... Het vloeit aldoor maar uit, het weet van geen ophouden, het vindt geen weerstand van eenig geluid. Het hangt over de leege straten en over de leege pleinen en het is achter de huizen in de leege tuinen en het dringt door wanden van toegesloten kamers. Het is de ééne almachtige stem, die alles in Loftinge absorbeert, het klagen, het hunkeren naar het leven van deze stervende gemeenschap.
Maar dat zijn allemaal de dingen, die buiten gebeuren of in het buitene vinden hun uitgangspunt. - Binnen, tusschen de eiken beschotten, in de hooggerugde zetelen, die om het noenmaal geschaard staan in het secretarishuis, mompelen de vier stemmen door van de vier menschen, die hun geest en hun ziel ver weg hebben van het discours, dat zij voeren. Het is vooral mevrouw van Rupelmonde, die woorden spreekt. Mr. dr. Tervooren, de aanstaande schoonzoon, de afdeelingschef ter secretarie van Loftinge, is een geboren zwijger in dezen kring. Diep in zijn ziel heeft de nuchtere, geslepen man een nauw verholen verachting voor de innerlijke bohémiennatuur van zijn schoonvader. - En het was hem volkomen duister, hoe zóóveel grillen, hoe zóóveel onverhoedsche opgewondenheid in den ouden man, konden samengaan met zóóveel ambtelijke nauwkeurigheid. - Maar.... aan den anderen kant: hij, man van deftigen, maar iets minder aanzienlijken
| |
| |
stand dan de van Rupelmondes, was bezig voorzichtig zich in te trouwen, - hij had den secretaris zijn chef en zijn mentor te ontzien, en hij werd door de grillen van Clara voldoende geoefend in de kennis van haars vaders karakter. Zoo was hij even behoedzaam op de tapijten in het huis aan de Oude Haven, als in de archieven op het gemeentehuis, hij wachtte af, hij versprak zich niet, hij bleef onverwrikbaar zakelijk.
Ook Clara spreekt weinig. - Zij eet haastig en schielijk en robbedoezig en denkt onderwijl aan haar eigen verzamelingen van oude borduursels, van kleederdrachten van bloemen, wilder en minder doelbewust-opgezet, dan die van haar vader, maar even hartstochtelijk ondernomen.
En zoo is het dan dat alleen de baronesse spreekt. Want van Rupelmonde doet niet veel anders, na de eerste vluchtige begroeting, dan den knecht wenken, die zich steeds in afwachting bevindt, achter in de kamer bij de zware buffetten, om hem telkens nieuwe wijnsoorten te laten aandragen, zoodat fijnsappige vochten van velerlei kleuren gaan glijden door zijn genietende keel.
De baronesse spreekt alleen. Haar woorden binnensmonds gepreveld, zijn over-beschaafd en kleurloos en duf. Zij spreekt hier thuis net zooals wanneer zij de vergaderingen praesideert over liefdadige doeleinden, waarmee de vrouwen der Loftingsche notabelen den tijd verdrijven. Ook nu spreekt zij weer over een bazaar, die haar in den namiddag zal opeischen voor een voorbereidende vergadering. Totdat eensklaps haar echtgenoot haar onderbreekt: ‘Dat treft, ik breng je met den wagen, wij rijden samen, ik moet vanmiddag voor zaken naar Schelinghaven.’
Tervooren's aandacht wordt gespitst. Hij plant zich rechtop in zijn zetel en zijn gebrilde hoofd beweegt zich met kleine schokjes heen en weer als het hoofd van een vogel met een langen snavel, die zijn prooi zoekt.
- ‘Papa weet toch, dat het morgen Raad is, en dat vanmiddag de stukken moeten worden verzameld?’ vraagt hij verwonderd. Even geniet hij van zijn superioriteit. Een zoete wraak over de vele malen, dat zijn schoonvader hem heeft gevangen. Maar Clara schrikt uit haar dommel op ‘Vader weet heusch wel wat hij doet. En die ééne keer ben jij toch wel in staat dat op te knappen.’ - Tervooren voelt, dat hij te ver ging. Hij schrikt van den haat, die opeens uit Clara's oogen priemt. - Maar van Rupelmonde is in een onverstoorbaar-goede bui. ‘Ja ik moet noodzakelijk naar Schelinghaven,’ dan met een heimelijke vreugde, binnensmonds ‘een kleine acquisitie.’ - Clara heeft al haar hand op zijn arm gelegd. Ze ziet hem lachend in de oogen, alsof niet Tervooren maar haar eigen vader haar verloofde was. ‘Is het een mooie vondst vadertje? ik mag het toch weten. Het is toch niet de....’ van Rupelmonde legt zijn vinger op haar mond. ‘Even wachten. Kom straks maar hiernaast.’ -
| |
| |
Terwijl mevrouw van Rupelmonde boven bezig is met de ceremoniën van haar toilet, en Tervooren door den gloeienden zomerdag ten stadhuize tijgt, zijn vader en dochter alleen in den kamer aan den tuinkant: de porceleinkamer. Deze kamer munt uit door lichtheid. Over het zacht als een zomerweide dragend, korenbloemen kleurig tapijt zijn maar wat lage meubelen verspreid, zoodat er veel blijde ruimte is en alle aandacht wordt getrokken door de versteende bloemenweelde van het fijn-geaderd porcelein, dat achter de vele dunne glazen deuren staat opgestapeld. Er zijn hooge, slanke vazen als leliën en schalen als Chineesche pagoden. Er zijn lange, puntige porceleinen manden, die op hangende bruggen gelijken. En dan weer opeens tusschen de massale stukken de kleinere gebruiksvoorwerpen, eierdopjes, miniatuurwaren en schoteltjes, waar blauwe figuren als vlinders op neergestreken zijn. En al deze dingen worden voor het onderzoekend oog een oud verhaal, een zonderlinge wijsbegeerte. Op een der theekoppen leidt een Chinees een bok voort aan zijn staart, een ander stuk van het theeservies vertoont een diepzinnige ironische geschiedenis.
Een heel eilandenlandschap opent zich, met bergen aan de eene, en een verlaten paleis met gekrulde daken aan de andere zijde. De eilanden zijn verbonden door een drie-bogige brug. Daarover schrijden twee mannetjes. De achterste draagt een last op zijn gebogen nek, hij bezwijkt er haast onder, maar de voorste betoogt tot hem en wijst hem met zijn breed ommouwden arm, wijst naar een vogelvlucht in v-vorm, die roerloos in den hemel hangen blijft.
Langs al die schatten bewegen zich de lokkige hoofden van vader en dochter. - Ziet hoe ze elkaar gelijken, de beide spits toeloopende schrandere gezichten, vol van een innerlijke bewogenheid, rossig getint, de haren in de slapen geplant en uit de slapen opgroeiend op dezelfde wijze bij beiden, de bijna blonde zilverwitte haren van den vader, de bijna zilver glanzende, blonde haren van de dochter. Met gretige haast leidt de vader zijn dochter mee, hij heeft haar vingertoppen gevat, als een minnaar, die vlucht met zijn geliefde.-
Heel aan het einde van de ranke galerij houdt hij haar staande, het is daar waar de roode schijn der rozen en rhodondendrons van den tuin zich uitspreidt over het blauw-witte tapijt, en waar de geur van bloemen en gras en aarde, die uit den tuin naar binnen wolkt, hen reeds omvangt. - Bedrijvig trippelt de kleine vader op den drempel, die tusschen tuin en kamer ligt, met bevende handen nadert hij de deur van de hoek-kast, - hij durft het fijne, vergulde sleuteltje niet beroeren, zoo trilt hij van innerlijke nervositeit. Maar een fijne blanke hand legt zich verkoelend op zijn polsen. ‘Laat mij maar, vader,’ - zij draait het sleuteltje om met de behendigheid, waarmee zij een draad door een naald trekt, en zie, daar waait de dunne kastdeur open, en geeft de schatten, die hij bewaakt heeft, prijs.
| |
| |
- ‘Zie je die leege plek?’ vraagt de vader dan, hevig bewogen, nu hij zóó dicht is bij zijn bekentenis. ‘Wist je, dat er een schaal ontbrak van dit zeldzame Chineesche servies? - Ik heb hem’ blaast hij dan in haar fijne oorschelp, om daarna streelend die oorschelp vrij te maken van het ook daar nog woekerende blonde haar. ‘Cardozo heeft hem, een nietig antiquairtje in Schelinghaven. Niet zeggen - in Godsnaam niet zeggen, ik ga er vanmiddag naar toe.’ Clara met moederlijk instinct beducht dat er iets breken zal, sluit behoedzaam de kastdeur, en dan nestelt zij zich bij haar vader, zij slaat haar beide blanke armen om zijn schouder. ‘O, wat heerlijk is dat voor je, mijn oude lieve schat!’ ‘Zeg het nou maar niet, het zou nog misloopen, en je weet ze vinden me toch al een rare snijboon’ mompelt de vader, dan, zachter ‘ze begrijpen die dingen niet, niemand hier in Loftinge begrijpt wat.... schoonheid is. Het zijn kaasboeren met zijn allen, en ze leven met hun stomme koppen tusschen paradijzen, waar ze zelf niets van begrijpen.’
Al pratende zijn de beiden den tuin ingegaan. - Zij wandelen langs de rechte paden tusschen de geschoren gazons, - een watersproeier in grillige lijnen zich rondbewegend, brengt koelte aan. Zij loopen gearmd onder de rozebogen, met langzame bedachtzame stappen, en eindelijk dan komen zij bij den rand van den tuin, daar waar tusschen opgaand geboomte het naakte marmer zich rondend aanbiedt van een witte bank.
Vader en dochter gaan zwijgend zitten. - Zij weten, dat zij elkaar iets te zeggen hebben; zij zijn vol van weemoed en van geluk. Het is zoo stil, dat ze de flauwe windvlaag hooren ruischen door de populieren achter hen. - Twee witte vlinders deinen op en neer in de trillende lucht. Zij zetten zich op het hoofd, op den pijlenkoker van het kleine Cupido-beeld, dat onverstoorbaar glimlachend staat aan te leggen midden in een der gazons. Dan deinen zij verder, een van de vlinders hecht zich even aan Clara's welige haar.
‘Vader,’ zegt Clara dan, opeens ongewoon-ernstig, ‘is het eigenlijk niet verschrikkelijk?’
- ‘Waar peinst mijn meiske nou over?’ zegt hij, verstrooid, en hij streelt haar hand. Hij denkt even aan niets, aan niets dan alleen die zachte teere, warme hand, die hij nu in zijn bezit heeft, en waarvan het leven uitstroomt in de zijne, de hand van een jonge vrouw, die zijn dochter is.-
Maar zij laat zich niet uit het veld slaan door zijn afgetrokkenheid.-
‘Vader,’ zegt ze ‘ik heb al zoo lang eens rustig met je willen praten. Het is nu zoo'n goed oogenblik, nu je me dat van die schaal hebt toevertrouwd. - Ik ben je aldoor maar aan het zoeken. Ik moet me uitspreken, want je raakt hier in Loftinge verward in je eigen gedachten. De dagen zijn hier zoo lang, vooral 's zomers, en in de nachten kom je niet in slaap, en aldoor maar is het alsof je moet luisteren naar je eigen binnenste. Aldoor praat het maar door in jezelf, of je nou moeder helpt met het huishouden, of dat je tennist, of dat je logeergasten rondleidt langs al die bezienswaar- | |
| |
digheden, het museum met zijn beschimmelde uniformen of de oude toren met zijn afgesleten wenteltrap. - O God je raakt jezelf niet kwijt, en je raakt de menschen niet kwijt, en de huizen. Het is om gek te worden!’ Opeens legt zij haar handen op zijn schouder: ‘Vadertje, kunnen wij hier niet allebei uitkomen? Kunnen wij niet samen op reis? Jij bent toch eigenlijk, diep in je binnenste.... geen man voor Loftinge! Je bent een jolige, jonge kerel, - als moeder maar niet zoo stijf was. Je bent, je bent een heerlijke schat, een man, een man.... ja trouwen met een man als jij!’
Terwijl Clara doorslaat, komt van Rupelmonde tot zichzelf. Hij staart in haar vochtige oogen en hij ontdekt opeens met ontsteltenis, hoe ze op de zijne lijken, zijn eigen oogen, die hij niet meer durft ontmoeten in den spiegel. - En meer begrijpt hij: de gemeenzaamheid van twee levenstragedies.
‘Is Tervooren dan zoo verschrikkelijk?’ - waagt hij nu, driest. - Clara schokt met de schouders. ‘Och ik zal wel van hem gaan houden, zooals jij van moeder houdt. - Trouwen, dat is zoo de aangewezen carrière voor een meisje uit mijn kring. - Ik kan hem verdragen, zooals ik alles verdraag. Tervooren wordt ook weer notabele van Loftinge en zeker later ook wel secretaris. Ik word mee notabele en mag liefdadigheidscommissies presideeren. Och of het nou de een is, of de andere! - Zie je vader ik heb wel eens gedacht over weg-zijn van hier, over studeeren, over mijn eigen leven maken! Maar nu is het te laat. Wat zal een vrouw van vier en twintig jaar nog gaan beginnen?’ - Clara nestelt zich dichter bij haar vader. Haar woorden worden hartstochtelijker, haar warme adem streelt langs zijn gezicht. ‘Weet je, waarom ik bleef? - Om jou. Ik ben jullie eenig kind. Ik ben jouw zon in huis, zei je altijd.’ En nu gaat zij aldoor heftiger en fluisterender spreken. ‘Ik weet het wel, ik wéét het wel, ouwe jongen, dat je hier in de notabiliteit bent ingetrouwd. - Ik weet het wel, dat het alles over je is beschikt. Maar jij bent anders dan Tervooren!’
Haar gezichtje is heelemaal opgewonden van de ongewone bekentenis. - Zij weet niet wat haar opeens tot zulk een wanhoopsuitstorting heeft aangejaagd. - Was het de looden zomerzwaarte, waartegen zij haar hart te pletter wilde gooien, als een porceleinen schaal tegen de keien?
Was het een onbewust wild ontwakend verlangen, zich rekenschap te geven, nu opeens van haar offer, aan den eenigen man, haar vader, voor wien zij haar leven had prijsgegeven, nu, nu er in vader iets nieuws, iets bloeiends was teruggekomen, iets van reizen en avonturen en van nieuwe beroemdheid en nieuwe belevingen, buiten Loftinge, door het bericht van het na jaren eindelijk ontdekt kunstvoorwerp, de kroon van zijn verzameling.-
Hoe het zij, het klokkenspel van Loftinge doet onverstoorbaar en op de minuut zijn plicht. - Het kakelt met zijn onbewogen stem over de huizen en de torens en de muren, en over de rozenhagen en de gazons met den
| |
| |
mikkenden Cupido, en over de albasten bank, waar een wanhopige vader en een wanhopige dochter zoo juist elkaar hadden gebiecht, en alle dingen worden kleiner en verliezen hun fantasie, onder de onmetelijke, alles overstroomende verveling van dit hol geluid, de tuin wordt een kleine stadstuin en over het pad komt mevrouw van Rupelmonde, geboren barones van Gendringen, zwart, koel en onbewogen naar haar echtgenoot en haar dochter, en zij zegt met haar neus-stem, dat de auto voorstaat en dat zij Willem van Rupelmonde als geleider verwacht.-
| |
IV
Voor het secretaris-huis aan de Oude Haven wacht bewegingsloos, met zijn onbewegelijken chauffeur aan het rad, een reuzengroote, rood gelakte Hispano-Suiza. Het is een eenzaam pronkstuk van het moderne leven op het antieke plein, een schreeuwende roode vlek tusschen de stemmige grijsheid der gevelen. Van alle kanten heeft hij bekijks, altijd opnieuw, hoewel ieder hem kent. Uit de stegen en straatjes, die uit de Oude Haven monden, komen de kleine klompen geklotst en de gehuifde deerntjes staan er arm in arm naar te gluren, terwijl de pofbroek-jongetjes met hun buik op den grond liggen om hem van onderen te bekijken.
Dan wijkt opeens alles terug. De rijk-gebeeldhouwde deur van het secretaris-huis gaat open, en trotsch en lang, met den kleinen levendigen secretaris achter zich, komt mevrouw van het bordes. De chauffeur is afgestegen, houdt het portier open, salueert.-
Mevrouw zit aanstonds kaarsrecht in den open wagen. - Meer moeite heeft hoewel hij leniger is, van Rupelmonde. Want het eischt beleid, een plaats te vinden voor den gezel, die altijd mee moet, de wandelstaf met den ivoor-witten knop. - Terwijl de wagen aanzet, gaan alle petten af en er is tijd genoeg voor den secretaris om alle groeten zwierig te beantwoorden met een zwaai van zijn flambard, want de wagen neemt maar een heel klein gangetje. Door alle nauwere straatjes en onder de poorten van het brokkelige stadje, manoeuvreert de veel te groote wagen, die op 90 KM per uur gebouwd is, met een wandelvaartje heen, maar geen der gemeentenaren, die achter hun horretjes van het evenement genieten, geen der mede-notabelen, die over het Burchtplein wandelen naar de societeit, en die even stil blijven staan om hun groet te brengen aan het buitengemeen geachte echtpaar, ontgaat het schouwspel van dit anachronisme, een moderne auto, die in haar bezetting en in haar beweging, zich gedraagt als een statie-karos.
Dan is het mevrouw van Rupelmonde, die na den omrit, die den tijd vergde van een wandeling, bij mevrouw van Cauwenhove de Chauffepied. De jonge, blonde burgemeestersvrouw en de lange burgemeester, die op
| |
| |
Koning Christiaan van Denemarken lijkt, treden naar buiten op de breede stoep van hunne woning, en er worden handdrukken en buigingen en vriendelijkheden gewisseld, als had men elkander in geen jaren gezien.
Voor van Rupelmonde beteekent dit alles een laatst vaarwel aan Loftinge. Hij heeft met den burgemeester de zaken geregeld van de raadszitting van morgen, worstelend met een breedsprakigheid aan de andere zijde, die hem nu wel bizonder irriteert, - maar dan eindelijk klimt hij uit den haag der plichtplegingen in zijn wagen. De deur van het burgemeestershuis, die groote gebeeldhouwde doos, waarachter hij zijn matrone geborgen weet, gaat toe, de wagen zwenkt een paar nauwe bochten om - ‘naar Schelinghaven’ roept hij den chauffeur toe, met een jonge stem.
Deze ziet voor zich uit de breede, leege laan, grijs, effen als een hangmat tusschen de boomguirlandes. Bevrijding, zoo heer, zoo knecht, de jongen geeft gas en stormt de laan in, die naar den zeedijk leidt.-
En daar zit van Rupelmonde dan eenzaam in zijn suizenden wagen, zacht veerend op de roodleeren kussens. - zijn tengere buigzame handen zijn gevouwen over den ivoren knop van zijn wandelstaf, die hij nu eens koesterend aait met zijn handpalmen, dan weer even laat bloot komen; het is een wonderlijke knop, waar doet hij aan denken! nu eens lijkt hij op een ei van verwonderlijke gaafheid, dan weer op een fijnen kleinen schedel, dan weer op een zacht glanzenden parel uit den diadeem van een kroon. - Maar al die fantasieen zij zijn niet anders dan spelevarende gedachten van den ouden jongeling, die nu Loftinge uitstormt - en de blauwe ruimte invaart. Wie zegt er, dat het maar Schelinghaven is, de badplaats bij Loftinge, waar de Loftingers zich zondags en op warme zomeravonden eerbaar vertreden? Het is iets meer, het is iets anders, waar hij naar toe ijlt, het is een heen-zweven, wie weet welk ongekend avontuur tegemoet. - Er is nu wind, er is nu zon, de boomstammen skandeeren de vaart in razende haast. - Naast van Rupelmonde ligt op het roode leer de witte flambard; zijn hoofd is open in den wind, die de lokken langs zijn slapen doet strijken, als waren het de streelende lokken van een jonge vrouw. Hoe verder de wagen zich stort in de vergetelheid, hoe maller gedachten gaan zwerven in zijn beneveld hoofd. Hij heeft veel wijn gedronken, daar straks aan het noenmaal, op dezen gloriedag van den porceleinen schaal!
- ‘Waarom maar naar Schelinghaven? Waarom niet door, naar Parijs, naar Nice? Hij heeft veel geld bij zich gestoken voor de zeldzame acquisitie Wat acquisitie, wat porcelein! - heeft niet een jonge vrouw hem daarnet nog gezegd, dat hij een vroolijke, een sterke, een vitale jonge kerel is, ondanks zijn zestig jaar!’ -
Dan sluit hij de oogen. - Een vlijmende pijn snijdt door zijn binnenste Hij ziet haar voor zich, zooals zij gebogen stond bij de voorzichtig open- | |
| |
gewaaide deur van de porceleinkast, hij ziet haar warme, zonnige gezicht naar zich toegewend, hij hoort het fluisteren van haar stem.-
Zijn blonde kind! Nu gaan zijn gedachten terug, door al die vale huwlijksjaren heen, door al die jaren van gesmoord verlangen, naast die stugge, die nimmer-ontroerde Loftingsche die op haar vijf en twintigsten jaar al een matrone was, die alles wat ooit in hem opborrelde aan zieleleven terstond neutraliseerde, die hem nooit bestreed, en nooit verweet, en nooit begreep. Voor alles vond zij aanstonds de geijkte woorden, langs al zijn liefhebberijen ging zij heen, beschaafd aanvaardend, en toen hij zijn pogingen staakte, om zich aan haar te openbaren, aanvaardde zij ook dat als een vanzelf sprekend feit. - Maar tusschen hen in, dat blonde kind, dat opgroeiend tot jonkvrouw, hem omringde met haar gracie met haar haast moederlijke teederheid, dat kind, hij weet nu opeens waarom alleen hij zich heeft laten kooien in Loftinge. - Aandoeningsloos heeft zij hem dat kind gelaten, zij voedde het op in de vormen, in alle precisie, maar stond zonder moeite haar gevoelswarmte aan haar vader af, omdat zij daar geen behoefte aan had. Alleen toen het Loftingsch decorum daden eischte, had zij die onverbiddelijkheid getoond, waar zij nooit mee liet spelen, wanneer het zaken gold der notabiliteit. - En zoo was Clara dan niet naar Leiden gaan studeeren, maar aan Tervooren verloofd.-
In den door deze razende rit ervaren opleving van zijn eigenlijke persoonlijkheid en vrijheid, worden zijn gedachten driftig, hoe langer hoe driftiger. Het mag niet, bij God het mag niet. Hij mag zijn kind niet offeren voor het beetje levensvreugde, dat hem nog restte. Zijn kind mag niet langer versterven in het Loftingsche graf. Hij zal met haar reizen, hij zal al zijn verzamelingen verkoopen, hij zal zijn betrekking neerleggen hij zal breken met Loftinge, en wat, wanneer hij Loftinge afknipt is hem dan nog zijn matrone waard? - Is er ooit een oogenblik geweest van teederheid, een oogenblik, waarin ze niet een openbaring, een hartekreet terugleidde naar ‘conversatie?’ Wat heeft ze ooit geweten van zijn hunkering naar een ander leven, van zijn verlangen naar kunst, naar carrière, van zijn studies in het gemeenterecht, die hem, nu ja zijn decoratie hadden gebracht, maar nooit de zoo verhoopte politieke loopbaan, het loskomen van Loftinge?-
De wagen is nu merkbaar gestegen, hij is nu op den zeedijk. En het is alsof, nu daar die lichte, doorschijnende blauwheid om hem heen komt, nu daar die rimpelige gespierde vloeden langs hem heen zuigen, als trokken er harten onder den bijna albasten huid van het water, het schijnt alsof hij hoe langer zoo meer de kracht in zich voelt rijpen om zich vrij te denken uit zijn dagelijks bestaan. Er breekt een mildheid in hem open, een lieflijk vergezicht van herinneringen, als hij zijn oogen laat baden in het azuur van den hemel, die aan den einder samenvloeit met de zee, - daar waar de melkwitte zanden zijn, zoodat men meent, dat er zilververlichte eilanden
| |
| |
liggen, over den horizont, door den hemel alleen omgeven. Verblind door het licht laat hij zijn oogen half toevallen, en door zijn wimpers heen ziet hij zijn eigen lichaam ademen, een heen en weer gedein, als het deinen der zee, en de ivoren knop van de wandelstaf tolt dronken mede, als een vreemdsoortige, parelglanzende kleine boei op de vloeden van zijn leven. Zijn leven..., wie zich leven voelt, één oogenblik los van de dagelijksche schaduwen, waarin hij gevangen is, los van het dagelijksch decorum, dat hem maakt tot een versteening, - hij voelt zich jong, hij voelt dat deze mensch dezelfde is, die eenmaal dwaze dingen deed, en een Godsgevoel kende, dat ons allen door de aangeleerde methoden der maatschappij ontgaat.
Van Rupelmonde herwint, in de straling van zon en zee opeens het vermogen zichzelf als jongen man te zien. Er is niets meer, dat hem nu afleidt van het verleden, van dat verleden, dat als een toekomst wordt, dat aanglijdt zachtjes stuwend, zooals de baren terzijde elkander opstuwen in de wiegende ruimte. Daar ziet hij zichzelf als jong student op zijn kamer in Leiden, een donkere kleine kamer, met eiken balken en het venster met klimop omrankt, ziet uit op een kleinen tuin, boordevol bloemen, waarover vlinders dansen, en daarboven een oude, begroeide kerktoren. Hij ziet zich staan aan het venster, om hem heen en achter hem de fonkelende bokalen en toèn al, het enkele, zeldzame porcelein, dat hij verzamelde. En naast hem in een venster-nis een blonde, jonge vrouw, - zijn arm om haar leest, de zomer bloeit, de bloemen geuren, - een eeuwig moment van onuitsprekelijk geluk.-
Maar dàn doet de continuiteit van de herinnering, die deze eigenschap heeft, dat zij ons de dingen niet anders kan laten overbeleven, dan ze eenmaal zijn geschied, haar onverbiddelijk werk. Er volgen andere herinneringsbeelden, een opgewonden gesprek met een van zijn studie-genooten in de bibliotheek van de studentenkroeg. - Beide in diepe clubstoelen, ze rooken en ze drinken veel wijn. Telkens klinkt luidruchtige muziek tusschen de openwaaiende deuren, of worden zij gestoord door een paar kameraden, die binnenvallen en weer wegslingeren.
Maar in de tusschenpoozen de te heviger discussie ‘Kerel, een kans als je nooit meer krijgt, een schatrijke barones, een magistraatspositie voor je dertigste: ik zou me geen minuut bedenken!’ - ‘En Josine?’ - ‘Wie trouwt er nou met de dochter van zijn hospita? 't Is een lief kind, nou ja, maar je kunt je eigen toekomst toch niet naar den bliksem jagen. Of moet ze.... maar dat koop je gemakkelijk af, als je zooveel duiten krijgt - en dan zijn er echtgenooten genoeg uit haar eigen stand!’ -
Maar de film der herinnering rolt verder door. Daar staat hij, hij zelf zooals hij hier zit en wordt verder gedragen door den wiegenden wagen, langs de hemel en de zee, daar ziet hij zichzelf in het uur van verraad. Het is op een kamer in datzelfde Loftinge, dat hij nu schijnbaar zoo lang geleden
| |
| |
heeft verlaten. - Een prachtige kamer met eiken beschotten, hij een meneer met een hoogen hoed in zijn hand en een orchidee in zijn knoopsgat, die de knecht er zooeven had ingespeld. - Over hem, tusschen al het eikenhout, onder een sluier zoo wit en zoo fijn en zoo zijig als een ruischende waterval: zijn stugge bruid, donker en onbewegelijk, en volmaakt in stijl. - In zijn gedachten wordt het altijd door gerepeteerd als een formule, die hij van buiten heeft te leeren: ‘en van deze vrouw moet ik nu trachten te houden, te houden, te houden, toewijding, ernst, karakter, ....carrière.’ ‘Willem, het rijtuig staat gereed, wij mogen niet langer laten wachten,’ zegt ze dan met een koelheid, die hem verhinderd had, haar in zijn armen te nemen, den eersten nacht.-
De secretaris van Loftinge wil nu niet meer mijmeren. Hij wil nu de herinneringen afsluiten, die hem altijd weer onvermijdelijk terugvoeren in de verschimmelde stad met haar drenzige carillon, en de waanzinnige allure harer paleizen, verstard en verstorven achter de onoverbrugbare onmetelijkheid van de zee. De secretaris wil nu, gelijk hij altijd pleegt, wanneer het onderbewustzijn hem kwelt, zijn uitkomst zoeken in zakelijkheid. Voor wat is hij hier? - Hij gaat naar Schelinghaven om de ontbrekende schaal te koopen van het porceleinen servies bij den antiquaar Cardozo. Blauw is de zee, blauw is de hemel en blauw het porcelein. - Kijk, daar verschijnt Schelinghaven aan den horizont, de witte koepel van het Badhuis, met de pier er voor, die op een afstand bezien gelijkt op een spillebeenig insect. - Wat zou Loftinge zijn als het Schelinghaven niet had? De dichtbije badplaats en kleine oorlogshaven, waar marineofficieren op het plankier van het Kurhaus een paar malen in den zomer dansten met de verlangende dochters van Loftinge, dat was het eenige waar men zich even mondainiseerde en moderniseerde, zonder dat de algemeene zeden van Loftinge in het minst veranderden. Maar voor den secretaris was Schelinghaven nu geworden: de plaats waar men de zeldzaamste acquisitie haalde, die men ooit in zijn leven had opgedaan, en waar men zich overigens op een zoo plotselingen vreugdedag, volkomen van Loftinge ging vervreemden.
Terwijl de auto vaart mindert en door de eerste, hobbelige straten van Schelinghaven boldert, zit van Rupelmonde te denken: te deksel! waar woont nu Cardozo, de antiquaar? Het vieze briefje, dat hij behoedzaam in zijn gewatteerde vestjeszak meedraagt, geeft weinig uitsluitsel. Het kan de Sint Agnesstraat zijn, of Anderchemsche straat, de potloodhalen zijn uitgewischt. Voor zijn chauffeur wil hij dergelijke geheimzinnige zaken niet openbaren, en hij besluit het maar in zijn eentje uit te vinden in den doolhof der kleine roezige straatjes van het matrozenkwartier te Schelinghaven. Dies vat hij den wandelstaf en bespeelt met den ivoren knop den rug van den chauffeur. Deze maakt halt. Het is op een klein pleintje, door een
| |
| |
hoogen toren met een krul in top geflankeerd. Er zijn wat winkeltjes, er zijn vrouwen, die met een bak op de breede schoot, aardappelen zitten te schillen, het wemelt er van kinderen, die knijpen in den toeter van de auto en het riekt er naar visch.-
‘Waar zal ik meneer brengen? Naar het strandhotel?’ De chauffeur vraagt het hoffelijk en onderdanig gebogen. ‘Ik vind het wel’ prevelt meneer de secretaris en klautert uit de wagen, steunend op zijn staf. ‘Waar moet ik meneer komen halen?’ vraagt de chauffeur dan correct, ondanks zijn verwondering, dat zijn meester in een volksbuurt verdwijnt.-
- Halen, af-halen. Terug-halen, naar Loftinge terug! - Dat zijn de verschrikkingen, die plotseling bezit nemen van het door wijn en gepeins benevelde hoofd van den ouden van Rupelmonde. Een wanhopig denkbeeld schiet opnieuw in hem op. Als hij hem nu niet liet terug komen. Dan was hij vrij.... En haastig om zijn aarzeling vòòr te zijn, zegt hij ‘rijd maar naar huis terug, Jan, ik kom, ik heb veel zaken hier, ik kom wel vanavond terug met de tram.’
‘Zooals meneer wenscht, zegt dan de jongen correct, ofschoon hij innerlijk gelooft, dat zijn meester volkomen getiktakt is. - En moeizaam draait de reusachtige wagen op het nauwe plein om, en laat het oude mannetje met zijn stok alleen in de volksbuurten van Schelinghaven.-
(Wordt vervolgd)
|
|