Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 44
(1934)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Thibetaansche rolprenten
| |
[pagina XI]
| |
amadeo modigliani
elvira (1919) | |
[pagina XII]
| |
amadeo modigliani
portret van mevrouw lunia czechowska (1919) | |
[pagina 27]
| |
bekleed waren, diepe, warme kleuren op een fond van goudbruine zijde met hier en daar als een trompetstoot het opvlammen van oranje tusschen blauw en paars en groen en zwart. De platen waren te veel in getal en ik was te vermoeid, om de figuren en de détails nauwkeurig te kunnen opnemen, maar sterk voelde ik de sfeer aan, die van hen uitging en als tastbaar de hooge ruimte vulde. Het was een sfeer van zware pracht, drukkend en beangstigend als waarden er demonen rond. Daarboven uit echter straalden de gouden aureolen der Boeddha's, in heilige overpeinzingen verzonken. Dit alles ligt al sinds jaren achter mij. Maar de tegenstelling tusschen de verheven rust van Boeddha's leer en het fel geëmotioneerde der Thibetaansche kunstuitingen heeft mij sinds dien niet meer losgelaten. Ik had het geluk, eenige rolprenten te kunnen koopen en dit was aanleiding te meer, om den oorsprong en het wezen er van na te gaan. De resultaten van dat onderzoek treft de lezer hier aan.
Boeddha heeft geleerd, dat alle leven lijden is. Geen sterfelijk wezen, hoe machtig en rijk, hoe deugdzaam en wijs hij moge zijn, ontkomt aan ziekte, ouderdom en dood. En deze is slechts de ingang tot nieuw leven. Slaaf van zijn begeerte, volgt de mensch den oneindigen kringloop, die, van de hoogste zaligheid tot de diepste ellende en verworpenheid en denzelfden weg weer terug gaande, het levensproces volgens de onontkoombare wet van Karma telkens en telkens weer herhaalt. Slechts op één wijze is verlossing mogelijk, door verkrijging van het Inzicht, dat de begeerte opheft. Hoe wij dit bereiken kunnen, is door den Verhevene nauwkeurig aangegeven en duidelijk is gezegd, dat wij slechts door eigen inspanning daartoe kunnen komen. Het is echter het lot van alle groote geesten, dat het ideaal, dat hun voor oogen staat en dat zij met woord en daad prediken, nooit geheel gaaf en zuiver wordt opgevangen en voortgegeven. Ook van Boeddha kan dit helaas gezegd worden. Door de meeslepende macht van zijn woord en den verheven indruk van zijn waarlijk bovenmenschelijke persoonlijkheid had hij het wonder kunnen volbrengen, tallooze aanhangers en volgelingen om zich heen te verzamelen, die werkelijk de strenge eischen van zelfinkeer en wereldvlucht opvolgden, welke tot verlossing zouden leiden. Maar toen de Meester heengegaan was, verslapte de ijver: het inzicht werd verduisterd en de onvolkomen menschelijke natuur deed haar aanspraken gelden. Telkens weer hooren wij, hoe de monnikken vermaand moeten worden, hun geloften van armoede en kuischheid beter na te komen, hoe in de kloosters grove misbruiken en verwildering zijn opgetreden. Erger nog. Om de klare woorden van den Verhevene wordt een net van scholastiek en bijgeloof gespannen. Men strijdt over de letter der wet en het sektewezen overwoekert den gaven kern der oorspronkelijke leer. Eindelijk komt het tot de groote scheuring tusschen Hînayâna en Mahâyâna - het Kleine en het Groote Voertuig. | |
[pagina 28]
| |
Het eerste, dat in het Zuiden beleden werd en nu nog in Ceylon wordt aangetroffen, predikt verlossing van den enkeling. Het tweede, het Noordelijk Boeddhisme, wil verlossing der geheele menschheid. Om dit doel te bereiken, moet men er naar streven, Bodhisattva te worden. Bodhi beteekent Inzicht en Sattva is Wezen. Een Bodhisattva is dus een persoonlijkheid, wiens wezen inzicht is. Echter wordt de naam ook gebruikt voor de laatste incarnatie, voorafgaande aan die, waarin het Boeddhaschap bereikt wordt. De Bodhisattva behoeft alleen nog slechts tegenover een anderen ‘Verlichte’ den wensch te uiten, Boeddha te worden, om tot die hoogste verlichting te komen en daarmede den keten van wedergeboorten voor goed op te heffen. Door erbarming met de nog onverloste menschheid gedreven, laat hij dit echter na en weigert hij, de verlossing te aanvaarden, zoolang niet alle schepselen haar deelachtig zijn geworden. Hoewel dus ook hier opheffing van het lijden einddoel blijft, voelt men, dat er toch op Boeddha's strenge maar eenvoudige leer een begrip geënt wordt, dat tot vreemde vormen uit kan groeien. Inderdaad is dit dan ook het geval geweest en zoowel de naïeve volksmenigte als de metaphysisch geschoolden hebben, ieder op hun wijze, daartoe bijgedragen. Wat de eerste betreft, is het begrijpelijk, dat de innige vereering, die men den Verhevene toedroeg, er al spoedig toe leidde, hem niet alleen allerlei wonderen persoonlijk toe te schrijven, maar ook zijn oorsprong en afkomst met legenden op te sieren. En hier kon de bijzondere gave, die den Indiër boven alle andere volken eigen is, zijn teugellooze fantasie namelijk, zich even ongebreideld uitleven, als zij dit in voor-boeddhistischen tijd in zijn cosmologie, zijn mythologie en zijn poëzie had gedaan. Bij geen andere natie, in geen enkele litteratuur vinden wij dien reusachtigen omvang der nationale heldendichten, die stoute opeenstapeling van geweldige hypothesen, die tropische vruchtbaarheid in het concipiëeren van steeds andere goden, die in elkaar overgaan en hun vluchtige gestalten als door den wind voortgedreven nevelen onophoudelijk vermengen en verwisselen. Zeer juist heeft Grünwedel, de eminente kenner van het Boeddhisme, op die ‘Neigung zur Personifikation’ gewezen en zegt hij daarvan: ‘Eigenschaften eines Buddha oder Bodhisattva werden beständig abgelöst und weiter entwickelt. Es ist dies ein Vorgang, der einerseits die Aufnahme lokaler Formen von Gottheiten fremder Länder, in welcher der Buddhismus Eingang erlangt hatte, ermöglichte, andererseits aber der nord-buddhistischen Mythologie jenen ungeheuren Umfang verschafft hat, welcher sie als das grösste Pantheon der Erde erscheinen lässt.’ In deze woorden is de sleutel al gegeven van het probleem, dat hier behandeld wordt: het ontstaan en de verdere ontwikkeling der Thibetaansch-Boeddhistische kunst. Voor wij daar dieper op ingaan, moet echter nog een andere factor genoemd worden, die daarop van evenveel, zoo niet meer | |
[pagina 29]
| |
invloed geweest is. Ik bedoel het Tantrisme, die geheimzinnige leer, die door bijna allen, welke er zich mee bezig gehouden hebben, zoo scherp veroordeeld wordt en waarvan wij toch eigenlijk nog zoo weinig weten. Zoo ik met een enkel woord zou moeten aangeven, wat het Tantrisme is, zou ik het magie willen noemen, magisch denken, magisch voelen, magisch handelen. De ethnologie leert ons, dat natuurvolken geen anderen vorm van godsdienst kennen en de moderne psychologie heeft aangetoond, dat bijna alle kinderen beginnen met magisch te denken en te voelen. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat het Tantrisme in Indië nog verder terug gaat dan de leer der Veda's - volgens de jongste opvattingen zou het de godsdienst der oorspronkelijke bevolking geweest zijn, voor dat de vreemdelingen uit het Noorden binnendrongen en de vereering der natuurkrachten met zich brachten, die wij in de Vedische hymnen zoo verheven uitgedrukt vinden - en evenmin doet het vreemd aan, als wij hooren, dat het Tantrisme ook nu nog tal van aanhangers onder de Hindoe's heeft. Trouwens ook hier in het Westen bloeit het occultisme weliger dan ooit in allerlei vormen en in intellectueele kringen evenzeer als onder het minder beschaafde publiek. Hoe komt het dan, dat het Tantrisme door bijna alle Europeesche geleerden in den ban is gedaan en dat zelfs sommigen hunner Indische collega's het verwerpen? Wat verwijt men het? Het antwoord op de laatste vraag ligt het meest voor de hand. Het Tantrisme zou een dekmantel zijn voor de grootste uitspattingen op sexueel gebied. Daarnaast zou het wreedheid aanmoedigen en praktijken als die der beruchte Thugs, der Worgers, propageeren. De geheimzinnigheid, waarin het zich hult, geeft natuurlijk voedsel aan dergelijke veronderstellingen. Wat nu het eerste punt betreft, mag men mijns inziens niet uit het oog verliezen, dat hier Westersche en Oostersche opvattingen scherp tegen elkaar botsen. Om het sterk uit te drukken, is het sexueele voor den Westerling zonde, voor den Oosterling is zij de hoogste levensuiting. Wat wij obsceen vinden, vindt men ginds natuurlijk, zoo niet vereerenswaardig. Op geen gebied heerscht zooveel vooroordeel als juist hier en dat maakt het zoo moeielijk, een juist oordeel te vellen. En in zekere mate geldt dit ook voor de wreedheid, waarvan men spreekt. Voor ons is de dood het onherroepelijk einde. Voor den Oosterling is zij een begin, dank zij zijn vast geloof aan de reïncarnatie. Vandaar dat hij zijn goden zoowel in scheppende als in vernietigende vormen doet optreden en hen in beiden vereert en dient. Wie dan de diepste geheimen van Leven en Dood wil doorgronden, wie het wereldraadsel op wil lossen, wie ten slotte - en daar gaat het in laatste instantie om - macht over beiden wil verwerven, mag voor geen verschrikkingen wijken, aan geen afkeer of walging toegeven. Hij kan zich niet bepalen tot het volgen van één richting of moraal, hoe verheven deze ook moge zijn, tot het zoeken slechts van het Goede, Het Hooge, maar hij moet alle | |
[pagina 30]
| |
levensdaden doorgronden, ook de negatieve, dat is het Kwaad, dat is de Dood, tot in hun uiterste verwezenlijkingen beleven. Want hoe kan men meester zijn over iets, dat men niet kent? In dit licht bezien, onthult zich de diepe beteekenis der Boeddha-legende, die schildert, hoe de Verhevene juist in den nacht der Verlichting den verbitterdsten aanval van den Booze moet verduren. Die verzoeking ontging hij niet, door haar te ontwijken. Slechts door haar te doorstaan, door het Kwade tot op den grond te peilen, kwam hij tot het hoogste Inzicht, verwierf hij het heil der Verlossing. Hoe kwam nu echter de verbintenis van het Boeddhisme met het Tantrisme tot stand. Wat beoogde men daarmede? Hierboven is gezegd, dat de volgelingen van het Mahâyâna er naar moesten streven, Bodhisattva te worden. Een Boeddhist zou hier gevoegelijk kunnen opmerken: ‘Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus!’ Een Bodhisattva toch is zulk een verheven, machtig wezen, zoo sterre-ver boven onze kleine levens, door zooveel sluiers van waan en verblinding gescheiden van onze schijnwereld, dat het onmogelijk is, in één enkel leven alle hinderpalen te overwinnen, die ons van dien heiligen staat verwijderd houden. Existentie na existentie moeten wij doormaken, steeds tot hooger sfeer stijgend, steeds in strenge tucht en zelfbedwang onvermoeid strevend, ons van dwalingen te bevrijden, van zonden te louteren, tot eindelijk het inzicht gewonnen, de sluiers vervluchtigd en de Verlichting verkregen is. Hier nu kon het Tantrisme helpend optreden, de magische krachten, die in ons sluimeren, wekken en daardoor het steile, doornige pad tot volmaking effenen en verkorten. De leeraar, aan wien men zich moest toevertrouwen - dit toch is een der eerste eischen, die de leer ons stelt - en dien men blindelings moest volgen en gehoorzamen, kon onze aarzelende schreden richten en steunen. Hij zou ons doen inzien, dat goed en kwaad betrekkelijk, leven en dood onwezenlijk zijn, bedriegelijke schijn, waarachter het Eeuwig Blijvende, dat zich aan alle bepaling onttrekt, verborgen wacht. En door de kracht der magie zou het misschien mogelijk zijn, den keten der wedergeboorten zoo al niet geheel op te heffen, dan toch aanzienlijk te verkorten. Zoo, stel ik mij voor, moet de gedachtengang van vele Boeddhisten geweest zijn, die Tantristen werden. De nachtzijde der leer, haar vele wreede en stuitende praktijken, heb ik buiten beschouwing gelaten. Ongetwijfeld waren die haar eigen en het is aannemelijk, dat bespiegelingen, als hierboven uiteengezet, vaak tot dekmantel van zeer onwaardige, lage handelingen gediend hebben. Ik weiger echter aan te nemen, dat een leer, die sinds eeuwen verkondigd en beoefend is, die in zijn omvangrijke litteratuur zooveel diepzinnigs en schoons bevat, die van haar adepten bijna het onmogelijke aan physiek en psychisch uithoudingsvermogen eischt, dat die leer alleen op onze laagste instincten zou ingesteld zijn. In dat prachtige werk, Histoire de l'Extrême-Orient - ik kan dit voortreffelijke boek van R. Grousset, | |
[pagina 31]
| |
den geleerden adjunct-conservator van het Musée Guimet te Parijs, niet warm genoeg aanbevelen aan een ieder, die voor Oostersche kunst en wijsheid voelt; uitstekend gedocumenteerd, vermoeit de schrijver u nooit met dorre opsommingen van feiten; elke bladzijde spreekt van zijn groote liefde voor en juist begrip van het Oosten, zooals dit zich de eeuwen door in zijn kunst geuit heeft - zegt de schrijver terecht: ‘Cette conquête de la buddhéité, que les Dhyânistes obtenaient par l'extase, le Tantrisme y atteignait par la sorcellerie et la magie.’ Wat onder ‘buddhéité’ en ‘Dhyânistes’ verstaan moet worden, zullen wij zoo aanstonds zien, maar uit het citaat blijkt wel, dat het Tantrisme evenzeer naar een hoog en verheven ideaal streefde als andere Boeddhistische secten. Terwijl nu de naïeve fantasie van het volk zich vermeide met de verhalen en legenden omtrent de vorige levens van den Meester, de liefelijke poëzie der Jataka's, leidden de bespiegelingen der monnikken en priesters, die zich in hun kloosters aan meditatie overgaven, er hen toe, een uitgebreid systeem op te bouwen, dat den mensch Çâkyamuni als het ware terug stelde, de Boeddha figuur daarentegen in steeds hooger sferen hief. En ook hier komt de teugellooze fantasie der Oosterlingen weer tot uiting. Vluchtig geschetst, komt hun systeem op het volgende neer. Reeds lang had men in Indië aangenomen, zonder daarbij op de oorzaak van het wereldgebeuren - men noemt het Brahma's droom - in te gaan, dat deze aarde met alles, wat zich daarop aan levende wezens bevindt, met zijn hemel ook en zijn hel, door tallooze volkomen gelijke werelden is voorafgegaan en door even zoo vele nieuw te scheppen werelden gevolgd zal worden. Brahma ademt uit en de wereld is daar. Hij ademt in en als een droom is zij vervluchtigd. Deze processen spelen zich in tijdsruimten af, die zich aan alle menschelijke schatting onttrekken. Zegt het u iets, dat hier met Kalpa's gerekend wordt, dat een Kalpa volgens Indische berekening 4320 millioenen jaren telt, dat Brahma, die zelf ten slotte ook eindig is, 100 jaren leeft, waarvan elke dag en elke nacht een Kalpa duurt, wat dus totaal 315 billioenen jaren uitmaakt, zooals Georg Grimm in zijn Lehre des Buddha uiteenzet. Doet dit niet aan het oude sprookje denken, dat zoowel in de Indische als in de Duitsche folklore voorkomt. Een wijze wordt de vraag gesteld, hoe lang de eeuwigheid duurt. Ver van hier, luidt het antwoord, is een geheel uit diamant bestaande berg, breeder dan de breedste, langer dan de langste, hooger dan de hoogste berg, die ooit menschenoogen schouwden. Alle honderd jaren komt een engel des Heeren, die met een zijden sluier over den top strijkt. Als nu de geheele berg daardoor afgesleten zal zijn, is de eerste seconde der eeuwigheid voorbij. In elk dezer werelden treden nu een of meer Boeddha's op, om de verlossingsleer te prediken. In de Kalpa, waarin wij nu vertoeven, zijn reeds vier Boeddha's verschenen, Krakuchana, Kanakamuni, Kaçyapa en Çâkya- | |
[pagina 32]
| |
muni. Na hen zal Maitreya komen, die thans nog in hemelsche gelukzaligheid het tijdstip afwacht, waarop hij in onze wereld af zal dalen. (De Chineesche plastiek beeldt hem als een lachende dikbuik af. Henri Borel schreef hier een aardig sprookje over.) Al deze aardsche Boeddha's zijn echter slechts deel van een Drieëenheid, manifestaties in deze stoffelijke wereld der Begeerte van hetzelfde wezen, dat in de geestelijke wereld der Overpeinzing zich als Dhyâni-Boeddha openbaart - Dhyâni beteekent mediteerend - en daarboven in nog ijler sfeer in een hoogste, eeuwige, opperste wezenlijkheid opgaat. Het is bijna ondoenlijk, deze subtiele, meer intuïtieve dan verstandelijke gemoedsverbeeldingen en gedachtenspinsels met woorden weer te geven. In het algemeen zou gezegd kunnen worden, dat men wel is waar de Idee van het Absolute, het Opperwezen nooit verkondigd heeft, maar toch, zonder Boeddha tot god te verheffen, hem tot meer dan een godheid maakte, of, zooals Grousset het uitdrukt, ‘tot de eeuwige, oneindige, alomtegenwoordige wijsheid, die zich in verleden en toekomst projecteerde, door naar zijn beeld een geheel Pantheon van bovennatuurlijke wezens te scheppen.’ Elken Dhyâni-Boeddha kent men namelijk een geestelijken zoon, een Bodhisattva, en een Çakti, een vrouwelijke belichaming van zijn energie, toe. De Dhyânisten, zooals de verkondigers en aanhangers dezer leer genoemd worden, bepaalden zich echter niet tot het opbouwen dezer hiërarchieën, maar trachtten tevens door loutering en stelselmatige beoefening van meditatie een graad van extase te bereiken, waarin zij zich met deze door hen zelf geconcipiëerde wezens vereenzelvigden. Dit is de ‘buddhéité,’ waarvan Grousset spreekt. Ook de Tantristen streefden hier naar, maar bij hen trad de Çakti-figuur meer op den voorgrond. Volgens hen manifesteerde de Dhyâni-Boeddha in zijn paring met zijn Çakti zijn hoogste potentie en glorie en als afglans daarvan in deze wereld was nu ook de paring een daad, die met één ruk de ketenen hunner aardsche, stoffelijke gebondenheid verbrak en hen in de sfeer van goddelijke almacht en alwetendheid hief. Dat vooral dit leerstuk tot grove misbruiken aanleiding gaf, laat zich begrijpen, maar ik herhaal, dat men onrecht doet, als men den mystieken kern er van wegcijfert en het uitsluitend grof materialistisch wil opvatten. Een andere karaktertrek van het Tantrisme, zijn geneigdheid namelijk, om deze bovennatuurlijke wezens in twee vormen, een milde en een verschrikkelijke, te vereeren en af te beelden, zal later nog ter sprake komen. Wij moeten thans nagaan, hoe het Boeddhisme zich buiten Indië en speciaal in Thibet verspreidde. De wijzigingen en veranderingen in de oorspronkelijke leer van Boeddha, die hierboven vluchtig geschetst zijn, ontstonden natuurlijk niet plotseling. Ook is hun loop niet zoo geweest, dat de eene school de andere verdrong. Hînayâna, Mahâyâna, Tantrisme en de vele kleinere secten, waarin zij zich splitsten, leefden en werkten naast elkander, zij het dan ook, dat zij op | |
[pagina 33]
| |
concilies en in geschriften elkaar bestreden en verketterden. Dit weten wij door berichten van Chineesche pelgrims, die in de eerste eeuwen van onze jaartelling telkens weer naar Indië trokken, om daar de heilige plaatsen te bezoeken en dan met tal van Soetra's en reliquiëen terug keerden. Hun verhalen zijn langen tijd onze voornaamste bron van kennis geweest omtrent de verspreiding van het Boeddhisme. De laatste tientallen jaren echter zijn er in Midden Azië tal van ontdekkingstochten gedaan en archeologische onderzoekingen en opgravingen verricht. Mannen als Chavannes, Pelliot, Sir Aurel Stein, von le Cocq, Sven Hedin en nog anderen hebben ons een schat van gegevens verschaft, die een geheel nieuw licht werpen op de geschiedenis der volken, die daar gewoond hebben en op den loop der beschaving in die streken. Het door hen bijeengebrachte materiaal is zoo omvangrijk, dat het nog wel jaren duren zal, voor het geheel bewerkt is. Enkele feiten staan echter nu reeds vast en wij weten vrij zeker, dat het Boeddhisme in Thibet tijdens de regeering van koning Srong-Tsan-Gam-Po, die van 617 tot 638 regeerde, zijn intrede heeft gedaan. Deze vorst had twee gemalinnen: de Chineesche prinses Wen Ch'eng, dochter van keizer T'ai Tsoeng der Tiang dynastie en de Nepalsche prinses Brikoeti, dochter van koning Amçuvarman. Beiden waren ijverige aanhangsters van Boeddha. Zij wisten den koning te bewegen, zijn eersten minister naar Indië te zenden, van waar deze met een aantal Soetra's terug keerde, die in het Thibetaansch werden vertaald, wat tevens aanleiding was tot het vaststellen van een Thibetaansch alphabet. Het dankbare nageslacht heeft de vrome vrouwen als de groene en de witte Târâ een plaats in het weidsche Thibetaansche Pantheon aangewezen. Merkwaardig is het, dat in deze oude traditie naast Indië ook China genoemd wordt. Ongetwijfeld heeft het eerste land den grootsten invloed op de ontwikkeling van het Boeddhisme in Thibet gehad. Telkens weer worden de namen van Indische priesters en voorgangers vermeld. Dat echter ook China er deel aan heeft gehad, kan moeielijk betwijfeld worden. Verdere nasporingen op dit nog weinig ontgonnen gebied zouden misschien waardevolle resultaten kunnen opleveren.
(In het volgende nr. het slot van dit artikel, geïllustreerd.) |
|