| |
| |
| |
Venster en gevel
door Dr. E.H. ter Kuile
II. Van het einde der 18de eeuw tot heden
IN het voorgaande artikel hebben wij nagegaan, hoe het venster na een eeuwenlange periode van ontwikkeling tenslotte in de achttiende eeuw in een stadium van ongeëvenaarde technische en aesthetische volmaking was gekomen. Men kan zonder overdrijving beweren dat een zoodanige volmaking daarna nooit meer is bereikt. De technische vondsten toch, die sindsdien nieuwe mogelijkheden hebben geschapen, en dus aan den eenen kant ongetwijfeld een vooruitgang beteekenden, heeft men aesthetisch niet kunnen verwerken. Evenals op alle andere gebieden biedt ook de ontwikkeling van het venster in de 19de eeuw een droevig beeld van ontreddering: techniek en kunst, vroeger hand in hand gegaan, en zoo tot scheppingen van verbluffende zuiverheid in staat, loopen uiteen, begrijpen elkaar niet meer.
De goede traditie stierf niet op eens, tot ver in de eerste helft der 19de eeuw werkte zijn door, maar allengs boette zij in aan kracht, en de stroom verlamde. De constructie van het 18de eeuwsche schuifraam was volmaakt genoeg om tot het begin van de 20ste eeuw een vasten grondslag te vormen. Maar de aesthetische werking van het raam is dan ook beneden elk peil gedaald. De werking van het 18de eeuwsche vensterraam berustte op de duidelijk sprekende optische werking van het roedennet, dat over de opening was uitgespannen. Tegen het einde dier eeuw echter beginnen de glasruiten steeds grooter te worden, het aantal roeden slinkt, en nadat eenige decenniën der 19de eeuw zijn verloopen, is het aantal glasruiten van het normale gevelvenster tot vrijwel een minimum gedaald; twee in de breedte, drie in de hoogte, en van een roedennet kan men niet meer spreken.
De enkele houten latjes, die overblijven, hebben de grootste moeite nog eenigen indruk van afsluiting te wekken. De verbetering van de glasfabricatie heeft het schuifraam alle bekoring, alle architectonische beteekenis ontnomen.
Het is geen wonder, dat de 19de eeuw nog het best slaagt met haar vensters in gebouwen van sterk klassicistische opvatting. Wanneer de venstervulling op den achtergrond treedt, herkrijgt het venster weer zijn karakter van open gat, het karakter, dat het ook in de Oudheid had bezeten. Maar de klassicistische architectuur is een monumentale architectuur, in de eerste plaats gebruikelijk voor groote openbare gebouwen en paleisachtige woonhuizen. En de klassicistische architectuur is aan strenge regelen gebonden, die maar weinig plaats inruimen aan vensters. De klassicistische bouwtrant
| |
| |
kon dus nooit populair worden, was daar te onhandelbaar voor. Bovendien, de burgerlijke woonhuisarchitectuur wenschte niet dat de vensters holle gaten zouden lijken, al was zij dol op groote glasruiten. De afsluitende functie, die de 18de eeuw had toegekend aan het netwerk van glasroeden werd nu overgenomen door de gordijnen, overgordijnen, glasgordijnen, rolgordijnen, en, niet te vergeten, groene horretjes met witte knopspijkertjes. Men kon toch niet voor Jan en alleman te koop zitten voor zijn groote spiegelruiten! Wel neen, het interieur was sacrosanct, mocht niet door vulgaire oogen van buiten worden bespied. Vrijwel de geheele vensteropening wordt dus gevuld met de draperiën, die deze eeuw zoo bewonderde, lange doeken en lappen, samen gehouden en even terzijde opgenomen door embrasses met kwasten. De architect had afgedaan, niet hij bepaalde het aspect van de vensters, maar de stoffeerder, de lapjesman. De gevel was alleen terrein van den architect, voor zoover het steen- en houtwerk betrof, de vensters, die vaak de helft van het geveloppervlak innemen, waren hem ontzegd.
De negentiende eeuw wilde de groote glasruiten, hoe grooter hoe beter, maar zij kon de afsluiting, die de 18de eeuw zoo onnavolgbaar had tot stand gebracht, niet missen. Zij zocht de oplossing van de moeilijkheid met onarchitectonische middelen te bereiken. Het venster is dan ook het grootste struikelblok geworden van de 19de eeuwsche architectuur. De gevel valt uiteen, wordt rommelig. Men verliest ook alle begrip voor de beteekenis van het ‘raam’. De achttiende eeuw had kozijnhout en roeden in lichte kleuren geschilderd, waardoor dit heele samenstel zich duidelijk afteekende tegen de donkerte daarachter. Tegen het eind van de 19de eeuw ziet men niet meer in dat zulk een contrast van licht op donker de eenige mogelijkheid was om de laatste verdeelroeden die nog waren overgebleven, een architectonische beteekenis te geven. Men begon ze in donkere kleuren te schilderen, waardoor zij voor het oog geheel wegvielen. Ook de oude 18de eeuwsche gevels werden op die wijze bewerkt, en daardoor geheel verminkt.
Toen de 18de eeuwsche traditie geheel was ontaard en vervallen, kwam de periode van stijlimitaties. De school van Dr. P.J.H. Cuypers bracht de Gothiek in de mode, waarvan de herleving sterk werd bevorderd door het herstel der hierarchie van de Roomsch-Katholieke kerk. Niet alleen kerken werden in gothieken en neogothieken trant gebouwd, ook groote openbare gebouwen, al trachtte men, om een ‘neutralen’ indruk te maken, hier en daar met renaissance vormen den gothieken indruk te verzachten. Deze herleving van de Gothiek bracht den doodssteek toe aan het schuifraam. Ook de vensters moesten weer op middeleeuwsche, of op de manier van de vroege Renaissance worden behandeld. Geen onderdeel leende zich echter slechter voor repristinatie dan het ‘burgerlijk’ venster.
De eischen van de practijk verlangden veel lichttoevoer, groote ruiten
| |
| |
van helder glas. Ook de burgerlijke Gothiek der 15de eeuw had met grooten lichttoevoer rekening gehouden, maar vlakke glasruiten van aanzienlijke afmetingen had zij niet gekend. En in de vensteropeningen, die de Gothiek als simpele gaten ongevuld had gelaten, of met een fijn tintelend paneel van glas-in-lood had bezet, kwamen nu de valsch en akelig blikkerende groote ruiten van dubbeldik- of spiegelglas. Zij vloekten in de steenen kruiskozijnen van al die stations, laboratoria en postkantoren, waarmee de neogothiek ons land overdekte. Het gothieke venster was een product van de eischen en mogelijkheden van de middeleeuwen, het was goed geweest in de periode van ontwikkeling, waaruit het was geboren. Die periode lag ver terug in de geschiedenis, en geen macht ter wereld kon die periode doen herleven. Het middeleeuwsche venster was niet bruikbaar meer voor de negentiende eeuw, en wie het toch bruikbaar wilde maken, verkrachtte het.
Een stelselloos eclecticisme brak gaandeweg los in den woonhuisbouw, en veroorzaakte de wilde ontaarding van stijlbegrip, die de architectuur onzer steden en dorpen omstreeks 1900 kenmerkt. Het heeft weinig zin de fouten na te gaan die toen zijn gemaakt; men slaagde er niet in een venster van eenigszins draaglijke kwaliteiten te maken, tenzij men getrouwe copieën leverde van vensters uit vervlogen architectuurperioden. De meest heterogene constructies en vormen werden in één gevel samen gebracht. Gothiseerende gebouwen met schuiframen, en wat voor een schuiframen, waren geen zeldzaamheid, men denke maar aan onze postkantoren. Is het een wonder dat men zich tegen 1900 afvroeg, hoe men toch dien ‘rammelenden’ bouwtrant kwijt kon raken?
Het was duidelijk, dat er maar één middel was om tot een verbetering te komen; te breken met alle traditie. Er was geen gezonde traditie meer waar men op kon voortbouwen, alles moest van den grond af worden vernieuwd. Een eigen 20ste-eeuwsche stijl kon slechts ontstaan door alle begrippen te herzien.
Hoe revolutionnair-modern de nieuwe bouwtrant ook scheen, die men met Berlage kon rekenen te beginnen, toch zat ook zij vol reminiscenties aan het verleden. Kon het ook anders? De bouwmeesters, die den nieuwen stijl schiepen, schiepen niet uit het niets. Bovendien had men gestudeerd in architectuurgeschiedenis, en, of men wilde of niet, iets was er altijd blijven hangen van den indruk, die de voortbrengselen van het verleden hadden gemaakt. De fantasie was telkens weer opgewekt door aanraking met oude bouwwerken, de fantasie was er door bevrucht, en de bouwstijl, die uit die fantasie moest ontstaan, zou daar duidelijk de kenmerken van dragen. Verscheiden van Berlage's werken uit het begin der 20ste eeuw wekken herinneringen op aan Italiaansche gebouwen uit de middeleeuwen, en niet het minst zijn populairste schepping, de Amsterdamsche Koopmans-
| |
| |
ontwerp voor een woonhuisgevel begin xixe eeuw. (verz. techn. hoogeschool delft)
| |
| |
dr. h.p. berlage
beurs te amsterdam
(uit moderne bouwkunst in nederland, deel i, w.l. en j. brusse)
| |
| |
beurs. Er is iets romaansch aan, niet in de détails, ook niet in de constructiewijze, maar in de algeheele vormgeving.
Wat men voor alles behoefde om tot een hernieuwing van de architectuur te komen, was evenwicht, rust, klaarheid en duidelijkheid. Wilde men niet, ook bij de beste en geniaalste pogingen, onmiddelijk weer in het moeras doodloopen, dan moest alles tot zijn eenvoudigste gedaante, tot zijn primaire functie worden teruggebracht. Wat is het essentieele van de bouwkunst? Het scheppen van ruimten. Waarmee schept men ruimten? Met wanden en dak. De grondelementen, waar de architect mee werkt zijn wand en dak. De ideale ruimte is de volkomen afgesloten ruimte. Het ideale gebouw is de volkomen overzichtelijke vorm, bepaald door louter vlakken. Wilde de architectuur herboren worden op deugdelijke grondslagen, dan moest zij allen nadruk leggen op den plastischen bouw, op de gaafheid van gevels en dakvlakken. Zelden had de architectuur van het oude Europa in vroeger tijden een zoo zuiver plastisch karakter gehad als in de Romaansche periode. Het lag dus voor de hand, dat de nieuwe bouwkunst een groote mate van verwantschap toonde met de Romaansche, die zuiver had nagestreefd en tot uiting gebracht, wat den architecten van het begin der 19de eeuw als ideaal voor oogen stond. Een gemeenschappelijke grondgedachte verbond den Romaanschen stijl met dien van Berlage.
Het is dan ook niet te verwonderen dat Berlage in de wijze, waarop hij de vensters behandelde, de opvatting volgde, die wij in het begin als de Romaansche hebben gekenschetst. De Amsterdamsche Koopmansbeurs illustreert dit zeer duidelijk; de vensters zijn weer voor het eerst sinds vele eeuwen simpele gaten, kleine donkere openingen in strakke gevelvlakken. Het zijn echt primitieve vensters, de vulling van de opening met kozijnen en verdere afsluiting verdwijnt in de schaduw. Ook al heeft Berlage meer dan eens water in zijn wijn moeten doen, ook al heeft hij in deze gebouwen de ‘vulling’ van de opening niet geheel kunnen ignoreeren, zijn principieële geest en zijn voorliefde voor het elementaire heeft lang vastgehouden aan een dergelijke ‘romaansche’ behandeling van het venster. Bij zijn epigonen is deze opvatting nog niet geheel uitgestorven; men denke aan Krophollers romaniseerende architectuur. Maar de bezwaren van dit, bewust of onbewust, romaniseeren bleken niet te ontkennen. Wat men op dit gebied kon verwezenlijken aan groote monumentale gebouwen met zware muurmassa's, gelukte niet bij bouwwerken van meer huiselijken aard als kantoren en woonhuizen. De venstervulling, de afsluiting van glas in houten kozijnwerk en roeden, liet zich daar niet op den achtergrond dringen. Verscheiden gebouwen van Berlage vertoonen dan ook duidelijk in hun vensterbehandeling de gevolgen van een conflict; de primitieve opvatting van het venster louter als gat in den wand was in de 20ste eeuw niet meer te handhaven. Wij zullen dan ook straks zien, dat Berlage op den duur tot geheel andere oplossingen is gekomen.
| |
| |
De eigenaardige ‘Amsterdamsche school’, die in het tweede decennium van de 20ste eeuw onder aanvoering van architecten als Kramer en de Klerk opbloeide, beteekende in verscheiden opzichten een reactie op de Berlagiaansche periode die er aan voorafging. Zij was sterk ‘barok’ gestemd, in den abstracten zin van dit woord, en manifesteert dit ook al weer onmiskenbaar in de vensterbehandeling. De vensterafsluiting, wel verre van in de schaduw van het donkere gat terug te treden, komt geheel naar voren en voegt zich in het vlak van den gevel om met dezen één onverbrekelijk geheel uit te maken.
Het vensterkozijn vormt met den baksteenen buitenwand één constructief samenstel. Onmiddellijk dringt zich een vergelijking op met de late Gothiek, waar het houten kruiskozijn, vervanging van het natuursteenen kozijn, deel uitmaakt van den gevel zelf, den gevel voortzet over het venster heen. Maar terwijl in dien tijd van de late Gothiek en de vroege Renaissance de glas-inlood paneelen nog nauwelijks voor het oog spreken, en de vakken tusschen het kozijnhout voornamelijk als gaten werken, overspant de nieuwe ‘Amsterdamsche School’ deze openingen met een netwerk van helder geschilderde houten glasroeden, die onmiddellijk het oog treffen. De gevels van de ‘Amsterdamsche School’ zijn ongebroken vlakken, waarin de vensters zich niet afteekenen als openingen of verdiepte vakken, maar alleen als lichte, kleurige vlekken. Zoo wordt een sterk sprekend architectonisch effect bereikt, vergelijkbaar met het effect van ‘kleurige noten’, dat de vroege Renaissance aan haar vensters had gegeven, maar nu veel vollediger, veel principieeler uitgewerkt. De ‘Amsterdamsche School’, karakteristiek nationale kunstuiting, had een schitterende oplossing gegeven. Zij had een synthese tot stand gebracht van het laat-middeleeuwsche en van het 18de-eeuwsche venster, met het houten roedennet, dat de 18de eeuw had gebruikt, de reeks openingen gevuld, waarin de kozijnstijlen het venster op laat-Middeleeuwsche wijze verdeelen. De opgaande ontwikkelingslijn, bij het aanbreken van de 19de eeuw afgebroken, schijnt plotseling weer te worden voortgezet. Maar de ‘Amsterdamsche School’ was een vuurwerk, even schitterend als kortstondig van duur. Zij had het houten venster tot een nieuwen bloei gebracht, maar ook tot den laatsten bloei. De toekomst was niet voor het houten venster.
Wij willen daarmee niet beweren, dat het houten venster ten eenenmale heeft afgedaan. Het zal nog lang worden gebruikt en toegepast. Maar de allermodernste architectuur ziet geen ideaal meer in het houten venster. De ontwikkeling van de techniek, die de bouwkunst nieuwe middelen en mogelijkheden biedt, en haar nieuwe idealen doet nastreven, heeft het houten venster tot een overwonnen standpunt gemaakt. De toekomst ligt elders. Met behulp van de nieuwe technische middelen zal het moderne venster ontstaan en zijn vorm vinden, overeenkomstig de eischen en ver- | |
| |
langens van dezen tijd. De ontwikkeling van de techniek is revolutionnair, de ontwikkeling van het venster zal ook revolutionnair zijn. Van een aanknoopen, bewust of onbewust, aan vroegere stadia, gelijk nog het geval was geweest bij de ‘Amsterdamsche School’, kan nu geen sprake meer zijn.
Aan Berlage komt de eer toe een zeer merkwaardige oplossing te hebben gegeven, door een techniek, die sporadisch wel eens was toegepast, tot een onderwerp te maken van een monumentaal-architectonische behandeling. Zijn Christian-Science-kerk in den Haag vertoont vensters, die eenvoudig bestaan uit vakken metselwerk van glazen ‘steenen’ in de wanden van baksteen. De glasblokken zijn doorschijnend, niet doorzichtig, zij liggen uitwendig in hetzelfde vlak als het baksteenmetselwerk. Het gevelvlak wordt dus niet gebroken, geen schaduwlijn teekent zich af, de gevel is gaver dan ooit. Wel zeer nadrukkelijk manifesteert zich hier de meer opgemerkte voorliefde van dezen bouwmeester voor het ongerepte vlak, voor den massalen gevelmuur, die in een vroeger stadium tot de romaniseerende behandeling der vensters had geleid. Duidelijk komt ook tot uiting, dat dit romaniseeren van een geheel anderen aard was geweest dan het historieerend stijlnavolgen van de 19de eeuw, het was een gevolg geweest van innerlijke verwantschap, niet van uiterlijke vormenimitatie.
Hoe volmaakt in zijn soort dit venster van glasblokken ook is, welke onmiskenbare voordeelen het heeft, voor toepassing op groote schaal bestaat weinig kans. De ondoorzichtigheid en de onmogelijkheid van luchttoevoer naast lichttoevoer zijn bezwaren, die het in de meeste gevallen onbruikbaar maken.
De moderne industriegebouwen, en langzamerhand ook het woonhuis, vragen steeds meer om lichttoevoer door groote ongebroken oppervlakken van doorzichtig glas. De moderne architect moet met dezen eisch rekening houden. Een waarlijk moderne bouwkunst moet uitdrukking geven aan dat verlangen naar licht, en in de oplossing van het vraagstuk van onbelemmerden lichttoevoer over groote geveloppervlakken een harer voornaamste opgaven zien. Meer dan ooit in de geschiedenis der architectuur zal het venster in zijn letterlijk uitgebreidste beteekenis het overheerschend element zijn, dat het uiterlijk der gebouwen bepaalt.
Bij industriegebouwen is men er sinds enkele decenniën toe gekomen den steenen wand vrijwel volkomen te laten vervallen, en heeft men tusschen de betonpijlers, die het geraamte van het bouwwerk vormen, heele wandvakken van glas in een ijzeren roedenstelsel gespannen. De glazen wand werd geboren.
Weer zijn wij geneigd aan het verleden te denken, en een vergelijking te maken met het gothieke kathedraalvenster, dat ook den steenen wand opslokte en zelf een doorschijnend wandvak werd. Wij zien dan onmiddellijk het verschil. In het gothieke kerkvenster zet de steenen wand zich door
| |
| |
middel van het traceerwerk voort over het vensteroppervlak heen, venster en muurwerk aldus verbindend tot één onverbrekelijk geheel. Bij den modernen utiliteitsbouw is dat niet het geval; steenwand en glaswand staan er naast elkaar; er is daar geen poging gedaan beide althans voor het oog tot een eenheid te versmelten. Het glas alléén in zijn ijl raamwerk van ijzer moet de afsluiting van de ruimten vormen. Dat had de Gothiek niet aangedurfd. Zij had het glas niet voldoende vertrouwd, zijn ruimteafsluitende werking ontoereikend geacht om op zichzelf de groote vensteroppervlakten werkelijk te vullen. Zou aan de twintigste eeuw wel gelukken wat de Gothiek niet had aangedurfd? Laten wij naar voorbeelden zoeken.
Een der meest consequente en vermaarde toepassingen van den louter glazen wand geeft het fabrieksgebouw van de firma van Nelle bij Rotterdam te zien. Zelfs de pijlers van beton, die meestal nog in de buitenwanden worden opgenomen, zijn hier naar binnengetrokken. Over de gansche breedte der gevels strekken de glaswanden zich uit. Maar niet alleen om zijn consequentie is dit glazen gebouw voor ons van belang. Het is ook een der weinige voorbeelden van een streven om den utiliteitsbouw tot een onderwerp van architectonische behandeling te maken. De vraag is nu of het hier gelukte met behulp van glaswanden een architectonisch aannemelijk gebouw samen te stellen. Bezitten deze glaswanden werkelijk voldoende afsluitende werking om de ruimte te omvatten en plastisch uit te drukken?
Zeker, er is iets bewaard van vlakken, die ruimten bepalen. Het ijzeren gestel, waarin de groote ruiten zijn gevat, geeft eenige grenzen aan. En het kan ook niet worden ontkend, dat het glas soms den indruk maakt vlakken te vormen, wanneer het onder een zekere belichting en van een zeker standpunt beschouwd de zonnestralen weerkaatst. Maar wanneer die gunstige lichtval ontbreekt, wanneer men de fabriek van een ander punt bekijkt, blijkt het glas een al te verraderlijk element. Men ziet dan dwars door alle ruiten heen, door het ijle roedenskelet, dat geen voldoende beletsel vormt voor het oog, de wanden vallen weg voor onzen blik, en niets blijft er over dan een ingewikkeld samenstel van pijlers, vloeren, machines. Een constructieve fantasie verheft zich voor ons, geen gebouw, geen architectonische schepping. Het is een mislukking gebleken.
Wij willen hiermee niet betoogen, dat met glazen wanden geen architectonische scheppingen zijn te verwerkelijken. Wel zijn wij echter overtuigd, dat geheel doorzichtige groote ruiten weinig geschikt zijn voor het samenstellen van geheele wanden en gevelvlakken. Niet alleen uit een aesthetisch oogpunt zijn zij daartoe weinig geschikt, ook in practisch opzicht, daar zij de hinderlijke eigenschappen hebben in het inwendige der gebouwen een overgroote warmteontwikkeling te bevorderen en een al te fel daglicht toe te laten. In de fabriek van Van Nelle heeft men dan ook aan deze bezwaren moeten tegemoetkomen door het aanbrengen van enorme oppervlakten van
| |
| |
p. kramer
de bijenkorf te 's-gravenhage
(uit moderne bouwkunst in nederland, deel 9, w.l. en j. brusse)
| |
| |
ir. j.a. brinkman en l.c. van der vlugt
kantoorgebouw van nelle, rotterdam
(uit moderne bouwkunst in nederland, deel 10, w.l. en j. brusse)
m. de klerk
woningen te amsterdam
(uit moderne bouwkunst in nederland, deel 1, w.l. en j. brusse)
| |
| |
gordijnen, in alle opzichten een lapmiddel. Door het gebruik van geribd, gematteerd, gekleurd en op andere wijze bewerkt glas kan men deze practische en aesthetische nadeelen voor een groot deel opheffen. Naast de fabriek van Van Nelle als afschrikwekkend voorbeeld kunnen wij dan ook verscheiden andere, vaak in het geheel niet kunstzinnig verzorgde utiliteitsgebouwen stellen, die duidelijk bewijzen dat met groote glasplaten zeer zeker wanden kunnen worden samengesteld, die zich voor het oog als zoodanig voldoende laten gelden.
Men denke slechts aan de honderden werkplaatsen en fabrieksgebouwen, die voornamelijk zijn samengesteld uit een ijzeren geraamte, waarvan de wandvakken op de wijze van den ouden vakwerkbouw zijn opgevuld gedeeltelijk met metselwerk, gedeeltelijk met geribd, gegolfd of op andere wijze ondoorzichtig gemaakte glasruiten. Doordat uitwendig het ijzeren stijl-en-regelwerk in hetzelfde vlak ligt als de vullingen van glasruiten en metselwerk, verkrijgt men werkelijk prachtig gave gevels, waarmee buitengewone plastische effecten te bereiken zijn. Het schijnt echter, dat architecten tot nu toe veelal de gelegenheid of het inzicht heeft ontbroken met zulke wanden te werken; de meeste toepassingen verheffen zich niet tot wat men werkelijk bouwkunst kan noemen. Een groot arbeidsveld ligt voor de moderne architectuur op dit gebied nog open; met den glazen wand, samengesteld uit glasblokken of uit ruiten of glasplaten, is nog eindeloos veel goeds en schoons te bereiken.
Men vergete echter niet, dat de glazen wand eigenlijk geen venster meer is. Deze is de negatie, de opheffing van het venster. Toch heeft ook onze tijd niet volkomen afgerekend met het venster. In den woonhuisbouw zal het venster naar alle berekening wel nooit geheel verdwijnen en steeds een element van groote beteekenis blijven. De moderne techniek heeft niet alleen geleid tot het ontstaan van den glazen wand, waarin het venster geheel is opgelost, maar ook voor het eigenlijk venster weer nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden gebracht.
Het houten vensterkozijn, ofschoon bij lange na niet geheel uitgestorven, is in zekeren zin een ‘overwonnen standpunt.’ Men kan zich moeilijk voorstellen dat daarmee nog veel nieuws te bereiken zal zijn na de in technisch en aesthetisch opzicht zeer volmaakte oplossingen die in het verleden reeds zijn bereikt. Maar met het ‘stalen raam’ staan wij nog aan het beginpunt van een nieuwe ontwikkeling.
Met opzet spreken wij van een ‘nieuwe’ ontwikkeling. Het stalen of in ieder geval het metalen raam toch is geen uitvinding van onzen tijd. In de Oudheid al gebruikte men metaal om het glas of andere lichtdoorlatende materie binnen de vensteropeningen aan te brengen. In de middeleeuwen werden de glasoppervlakken der kerkvensters bevestigd in een ijzeren frame of harnas, dat in den tijd voor de groote ontwikkeling van het gothieke
| |
| |
traceeringsstelsel vaak aanzienlijke afmetingen had, en door zijn indeeling in cirkel- en ruitvormen de compositie der glasschilderingen bepaalde. En zijn ook niet de groote ijzeren ramen, waarmee de vandalistische 19de eeuw zoovele gothieke traceerwerken verving, de voorloopers van onze ‘stalen’ ramen? Toch mogen wij het ijzeren of stalen vensterraam in zooverre als een product van onzen tijd beschouwen, dat het tot nu toe nooit of zoo goed als nooit in de gewone burgerlijke architectuur is toegepast. Deze nieuwe bestemming, deze ‘vulgariseering’ van het metalen vensterraam is het moderne, en het gebruik, niet alleen in de monumentale, maar in de gewone burgerlijke architectuur, kan tot nieuwe oplossingen leiden.
Alweer zeggen wij: ‘kán tot nieuwe oplossingen leiden.’ Het is zeerwel mogelijk een stalen vensterraam tegen of in een steenen of houten kozijn te bevestigen, een constructie, die om practische redenen, namelijk om het doorslaan van vocht te voorkomen, wel wordt toegepast. Het spreekt vanzelf, dat in dergelijke gevallen het dunne metalen samenstel op den achtergrond treedt, en dat men voor het gezicht een houten of steenen kozijn houdt.
De bijzondere eigenaardigheid van het stalen vensterraam is, dat het zoo weinig volume heeft, dat het nauwelijks in het oog valt. In dit opzicht verschilt het aanmerkelijk van het houten kozijn, dat door de zwaarte van zijn samenstel steeds duidelijk waarneembaar is en sterk ‘spreekt’ in den gevel. Bij een houten kozijn zullen de ruiten ook vrijwel steeds in houten roeden zijn gevat, die ook al weer sterk in het oog vallen. In het kort, tegenover het houten kozijn is de aesthetische werking van het metalen raam zeer gering. De geheele ‘vulling’ van de vensteropening gedraagt zich uiterst bescheiden, en is bezwaarlijk te gebruiken als een element van groote aesthetische werking. Men kan dit een zwakte van het stalen raam noemen, maar het is in ieder geval een eigenaardigheid, waarmee men rekening moet houden, en een nood, waarvan men een deugd moet maken. Het gevolg van deze eigenschap is, dat de vensteropening nauwelijks afgesloten lijkt, en dus zeer sterk het karakter krijgt van een open gat. En zoo zien wij dan, dat het venster als open gat, dat het venster met zijn primitieve karakter, zooals de Oudheid en de vroege middeleeuwen het hadden gekend, opnieuw in de geschiedenis der Noord-Europeesche architectuur zijn intree doet. De afsluiting van de opening met een architectonische vulling, met kozijnhout en roeden, zooals de achttiende eeuw en het begin van de 20ste eeuw die tot een element van groote aesthetische beteekenis hadden gemaakt, vervalt. Zoo komt de moderne bouwkunst weer te staan voor dezelfde problemen, waarmee de romaansche en de gothieke tijd hadden geworsteld. De gevel, gebroken door venstergaten, die zich toch als een afsluitende wand moet handhaven. De ‘romaansche’ opvatting van het venster, die Berlage in het begin dezer eeuw gepoogd had tot nieuw leven te wekken,
| |
| |
maar die met de toenmaals gebruikelijke middelen toch niet voor verwerkelijking op grooten schaal vatbaar bleek, behoort nu weer tot de mogelijkheden. Begint nu het spel weer van voren af, zullen de architecten van deze eeuw dezelfde problemen, waar de middeleeuwers voor stonden, op dezelfde wijzen oplossen?
Zeker, zij zullen tot oplossingen komen, die groote overeenkomst vertoonen met die van de romaansche en gothieke perioden. Er zullen architecten zijn, die enkelvoudige vensteropeningen prefereeren, en die aan de vensters betrekkelijk geringe deelen van hun gevelvlakten zullen toedeelen. Anderen maken zich, bewust of onbewust, de lessen van de gothiek ten nutte, en geven aan een groot aantal kleine vensters de voorkeur boven een klein aantal groote openingen. Enkele gevallen kan men ook reeds aanwijzen van het opnieuw opvatten der renaissance-gedachte, om het venster tot een omlijste opening te maken. Men ziet, zooveel hoofden zooveel zinnen. Een algemeen aanvaarde ‘stijl’ heeft het stalen raam nog niet gebracht.
Daarnaast ontbreekt het niet aan pogingen om ook het stalen vensterraam, ondanks zijn ijlheid en gering volume, een afsluitende beteekenis te geven door het in felle kleuren te schilderen, pogingen, die uitteraard alleen zin hebben, wanneer de metalen roeden en stijlen een min of meer regelmatig netwerk vormen. Bij het nieuwe flatgebouw ‘Willemspark’ in den Haag heeft men daarmee een opmerkelijk effect bereikt, al komt ons het resultaat nog niet geheel gelukt voor. De breede vensterstrooken vormen inderdaad blauwe en roode banen tusschen het metselwerk, maar de groote glasruiten belemmeren een voldoenden indruk van afgeslotenheid. In ieder geval staat dit voorbeeld verre boven het eenige jaren oudere flatgebouw ‘Nirwana’ aan den Benoordenhoutschen weg in dezelfde stad, waar de stalen vensterstijlen door hun verwarde indeeling en geringe kleurwerking in het minst geen overwicht hebben tegen de rommelige uitstallingen van gordijnen en vitrages, die het uiterlijk van het gebouw volkomen ongenietbaar maken.
Er is niets nieuws onder de zon. Wanneer men het venster wil behouden, en niet overgaat tot het maken van glazen wanden, zullen alle oplossingen moeten liggen tusschen de twee uitersten, die de geschiedenis al heeft gekend; het venster als open gat in den gevel, of het venster, welks doorzichtige afsluiting een voortzetting vormt van het gevelvlak. Men heeft maar te kiezen. De middelen, die de techniek ons ten dienste stelt, maken verwerkelijking van alle opvattingen mogelijk. Een bevredigend resultaat zal slechts de bouwmeester bereiken, die weet, welke functie hij zijn vensters wil laten vervullen ten opzichte van het gevel vlak, en deze functie tot uitdrukking weet te brengen.
|
|