Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 44
(1934)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
IMIJN moeder is een bewonderenswaardige vrouw. Zij is klein, kleiner dan ik. In haar klein, rond gelaat staan de groote, grijze oogen, die weemoedig de menschen en dingen betasten. Haar neus is fijn en vertoont even onder den wortel een lichte welving. Onder den neus ligt de mond, die vroeger bitter geweest moet zijn. Mijn moeder heeft lange jaren ons huishouden bestuurd. Zij is een intelligente vrouw, zeer muzikaal en met talent voor vele dingen. Maar in haar leven, dat donker was, bood zich nooit de gelegenheid die gaven te ontplooien. Nú is zij zestig jaar en daar ik de eenige ben, die nog school gaat, mijn broers en zusters zijn den geheelen dag van huis, in hun betrekkingen, heeft zij een weinig vrijen tijd, dien zij benut met het lezen van een boek. Vaak ook luistert zij vol overgave naar het verhaal dat ik haar doe over een boek dat ik gelezen heb. Dat zijn schoone, maar zeldzame uren. Mijn vader echter is een bruut. Hij stelt in niets belang en zeker niet in de geestelijke en lichamelijke nooden zijner levensgezellin. Hij aanvaardt volkomen de wijze waarop mijn moeder het huishouden bestiert en gehoorzaamt geheel aan zijn gewoonten en lusten, daden die niet veel inspanning kosten. * * *
Om vooral alles goed te vertellen, moet ik zeggen, dat ik op een Middelbare Handelsschool ga. De gang naar die school is iederen dag, twee maal daags, een ontzetting voor mij, want ik ben een droomer. Wanneer de droge stem van den leeraar spreekt van een oneindige reeks, verzink ik in diep gepeins. ‘Oneindig-Eeuwig!’ denk ik en mijn geest vlucht weg. Dat is de reden waarom ik, op mij gestelde vragen de vreemdste antwoorden geef en de oorzaak waarom men mij daar een dwaas, een idioot noemt. Mijn verschrikkelijkste oogenblikken heb ik op die school doorgemaakt. Ik heb er eerst een weinig om gelachen - om den scheldnaam namelijk. Maar de druppel holt den steen uit. En nu begin ik te gelooven, dat ik inderdaad dwaas ben. Elken dag draag ik dien last mee naar huis. Hij drukt mij en ik kan hem niet van mij afwentelen. Zoo zal die school mijn geheele jeugd vernielen. | |
[pagina 332]
| |
Mijn moeder voelt diep en duister al die dingen, die niet nalaten mij er treurig te doen uitzien. Zij treedt mij echter lachend tegemoet, maar met een lach zoo droef, dat hij een snik gelijkt. Misschien is het dat wat ons zoo bindt. Iederen dag volg ik een anderen weg, hetgeen wel toe te schrijven zal zijn aan mijn bewegelijkheid en het rusteloos zoeken naar die wegen, die mij zullen leiden naar de oorden waar schoonheid en liefde heerschen. Ik wil namelijk een goed mensch worden. Ik loop met omlaag gebogen hoofd, een weinig voorover. Mijn gelaat is vertrokken van ondergane vernederingen op school. En als ik thuis kom, waar mijn moeder mij wacht, ben ik stil. Zij vraagt mij niets, waarvoor ik haar dankbaar ben. Want wat helpt vragen? Zij heeft haar medewerking verleend aan mijn val, de school. Ik ben een lammeling en een eenzame. Wanneer ik eens een oogenblik van vreugde heb is het mij onmogelijk het te bestendigen. Maar als ik verdrietig ben behoef ik slechts zekere duistere mecanismen in werking te brengen en onmiddellijk zie ik dingen, die mijn smart nog heftiger, dieper maken. Ik heb morgen vacantie en zal dan naar de heide gaan. Van avond heeft mijn moeder alles voor mijn ‘reis’ gereed gemaakt. Nu, bij het opstaan vind ik mijn ontbijt toegedekt met een hagelwit servetje, op de stille ochtendtafel. Daarnaast liggen eenige pakjes brood, een appel, een stukje chocolade. In een papiertje het reisgeld. Het is iets meer dan ik strikt noodig heb. Zoo is zij nu, mijn moeder. Maar terwijl ik zit te ontbijten, gejaagd, met groote happen, hoor ik een geluid van voorzichtige voetstappen. Ik schrik, prop mijn brood in mijn mond. Ik begrijp, dat mijn moeder opgestaan is om mij goedendag en ‘goeie reis’ te wenschen. Zij weet, dat ik niet kan groeten. Daarom doe ik ook alle mogelijke moeite dit afscheid te ontwijken. Het gelukt mij niet. Plotseling staat zij voor mij. Ik spring overeind, pak snel alles in mijn rugzak en maak aanstalten te vertrekken. Ik voel wel, dat zij mij smeekend aanziet. Zij steekt mij haar hand toe, die ik slechts even beroer. Ik voel duidelijk hoe zij vraagt, bedelt om een kus. Maar dat kan ik niet! Dat is mij onmogelijk! Ik ben wreed en vertrek snel, haar alleen achterlatend, ik denk wel trillend van verdriet. De weg van onze woning naar de straat gelijkt mij oneindig. Eindelijk valt de deur achter mij dicht. Met bonzend hart en hamerende slapen loop ik in den stillen ochtend. Dat is een slecht teeken, wanneer de dag zoo aanvangt. Het station is niet ver van onze woning verwijderd.- | |
[pagina 333]
| |
Op een door-de-weekschen dag in den trein zitten is een ware weelde. Het doet mij dan ook mijn wreedheid voor een oogenblik vergeten. De reis is spoedig ten einde, want mijn beurs is bescheiden. Ik stap uit en kies één der vele wegen, die naar de heide leiden. Had ik kunnen vermoeden hoe slecht mijn keuze geweest was zou ik zeker thuis gebleven zijn, die heele, ellendige reis niet ondernomen hebben. Na den weg een eindje gevolgd te hebben, zie ik een rij houten huisjes, huisjes van ellende. Er voor hoopen vuilnis, ontelbare verwaarloosde kindertjes, een domper op mijn wankele vreugde. Ik wil voorbij loopen, die ellende niet zien, de weinige vreugde, die mij nog rest, verdedigen. Maar het gelukt mij niet. Ik zie alles scherp, schrijnend. Ik klem mijn kaken opeen, kan er toch ook niets aan doen. Maar voor ik het einde van het weggetje bereikt heb, is mijn genot bedorven. Ik sta stil, twijfel. Waarom zal ik nu nog gaan? Het baat toch niets meer. Ik voel het geld in mijn zak. Een gedachte doorkruist mij. Ik draai mij om, ga terug en betrap mijzelf er op te berekenen wat ik met het geld kan doen. Die kindertjes? Als ik hun het geld eens geef? Mijn vreugde is verscheurd, blijven haken als een vrouwenkleed aan een doornenhaag. Er zijn veel arme kinderen. Na lang wikken en wegen vind ik, dat ik met mijn geld niets bereik. Ik loop langs de huisjes, de vuilnishoopen en de kindertjes. Ik geef mijn geld niet weg, ga toch naar de heide. Zij ligt daar voor mij, uitgestrekt, oneindig. En dorstig evenals ik. Welnu. Ik dwaal er rond, steeds denkend aan wat mij overkomen is. Ik ga in een kom liggen, in de zon. Het verkwikt mij. Na dat zonnebad heb ik het heerlijke gevoel gezuiverd te zijn. Mijn innerlijke duivels slaan op de vlucht voor zooveel overdadig licht, warmte. Als ik een vagen honger voel ontwaken pak ik werktuigelijk mijn brood uit. De boterhammen zijn uitgedroogd; door de warmte is de boter er door gezakt en de kaas zweeterig geworden. Ik proef zand, heb geen honger meer. In de verte slaat een torenklok twaalf uur. En eensklaps hoor ik stemmen. Stemmen van vrouwen. Ik richt mij op, zie ze aankomen. Als zij mij zien, komen zij recht op mij af, daarbij lachend en gillend. Een ontzettende angst bevangt mij. Ik ben bang. Snel sta ik op, mijn rugzak beetnemend. En dan.... Ik sla aan 't hollen, dwars door de heide. Ik struikel eenige malen, sta weer op. Mijn geheele lichaam trilt. Weg! weg! dat is mijn eenige verlangen. Ik ga weg, ik, die van verbroedering droom. Ik vlucht, ik, die altijd de menschen zoek, ik, die niet buiten de menschen leven kan. Op het station staat de trein op het punt van vertrekken. Goddank! Ik stap snel in en laat mij op de harde bank neervallen. Weg! weg! | |
[pagina 334]
| |
De trein zet zich langzaam in beweging en een zucht van verlichting ontsnapt mij. Mijn gejaagdheid wijkt meer en meer. Na eenigen tijd echter voel ik een nieuwe onrust in mij omhoog stijgen. Onwillekeurig kijk ik naar buiten. En eensklaps begrijp ik waaraan mijn nieuwe kwelling te wijten is. In de verte doemen huizenklompen op, torens, fabrieken. Bij het zien der stad overvalt mij een beklemming, een angst en een bijna onbedwingbare lust te weenen, als om een verloren geluk. Ik voel diep hoe zeer ik verlang naar buiten, de heide, de rust. Soms heb ik wel eens hoop, dat er iets gebeuren zal wat mijn geheele leven zal veranderen. Een wonder, dat mij zal verbeteren, mij zal verlossen van die ontzettende angsten en gejaagdheid, die mijn leven kenmerken en verknoeien. Maar die oogenblikken zijn zeldzaam. Ik verfoei de stad, zij beklemt mij, maakt mij angstig. Het armelijk gewoeker met den grond, de stoffige straten vol hatelijk lawaai en bleeke menschen met vermoeide gezichten, het getingel der trams, getoeter van auto's het zeurig gebler van kooplieden en kinderen, het is alles leelijk en hatelijk. Het verwart mij en belet mij te denken. Snel ga ik naar huis. Mijn moeder is verbaasd. ‘Ben je nu al terug?’ ‘Ja.’ Maar op 'n toon, zoo dof en zoo koud, dat zij niets meer vraagt. Ik berg mijn rugzak weg. Er zitten nog wat boterhammen in, uitgedroogd, verfrommeld. Daarna neem ik een boek en ga op de trap zitten, die naar onzen zolder leidt. Daar is het stil en zonnig. Bovenaan de trap is een raampje. Ik neem het er uit. Ik zit op de bovenste trede met mijn rug tegen het latwerk van den zolder aan, mijn boek op de knieën. Droomerig kijk ik naar buiten. Ik zie het dak van ons huis en de toppen van een paar boomen. Zij wiegen zachtjes heen en weer in de blauwe lucht. De rust keert langzaam in mij weer, die rust welke ik gehoopt had te zullen vinden op de stille heide. Zij treedt mijn hart binnen terwijl ik daar zit op de zoldertrap van onze woning. Waarlijk, het helpt mij. Ik bekijk zelfs met genoegen de tallooze, schitterend-gekleurde stofjes, die in het zonlicht dwarrelen en vergeet ten slotte geheel mijn kwelling van dien morgen. Ik heb waarlijk niet veel noodig om gelukkig te zijn! Schuchter schuifelt de stem mijner moeder door de gang naar mij toe: ‘Jongelief, hier is een kopje koffie!’ Ik ben dol op koffie. Zij komt weifelend glimlachend naar mij toe en als zij de verandering op mijn trekken ziet, begint geheel haar lieve gelaat te stralen van een bijna bovenaardsche vreugde. Ben ik niet haar jongen? Trillend geeft zij mij het kopje waarnaast een stuk eigen gebakken koek ligt. | |
[pagina 335]
| |
Ik ben tot barstens toe vol van een ongekend geluk. Een oogenblik zien wij elkander aan. Zij heeft in mijn oogen de kwelling van dien dag gelezen. Een kleine, fijne hand, die het harde werk niet heeft kunnen ontsieren, glijdt door mijn haren. Ik wend het hoofd af. Twee heete tranen biggelen langs mijn wangen. Dan laat zij mij alleen en ik denk er over na hoe goed zij is en hoe veel ik van haar houd. | |
IIMijn moeder is als het licht. Des morgens schuchter, bedeesd, maar van een kristallen klaarheid en onwezenlijke schoonheid. Met het stijgen van het licht stijgen haar kracht en liefde en wanneer de zon haar opgaanden weg beëindigd heeft daalt ook haar kracht. Maar zij blijft ontroerend, echter weemoedig. Trouw als het licht herrijst zij iederen morgen. Ik slaap dan nog, maar niet in een diepen, wezenloozen slaap. Zonder dus geheel te slapen of wakker te zijn, weet ik toch wat mijn moeder doet. Op haar slofjes, mijn moeder heeft zeer kleine voeten, loopt zij het met kleine, zorgzame geluidjes door het huis heen en weer, bevreesd iemand te wekken. Die vrees is haar noodlottig geworden, de oorzaak, dat zij zoo tegen mijn vader opziet, die toch iemand is, die geen bewondering verdient. Des morgens dus, wanneer zij alleen door het huis loopt te zorgen is zij het rustigst, het best ook. Ik slaap in het alcoof. Wanneer ik aan die kamer denk overvalt mij een sombere huivering. Daar heb ik mijn diepste en grootste leed geleden en de heftigste angsten mijns levens gekend. En nog! Er zijn geen ramen in de muren, dus is het er altijd donker. Er heerscht echter geen volslagen duisternis, want de kamer ontvangt een weinig weemoedig licht uit de huiskamer, maar gebruikt licht, licht zonder kracht. In den hoek waar ik slaap is het zoo goed als geheel duister. Al mijn smarten, al mijn angsten nemen in dien somberen hoek onwezenlijke, huiveringwekkende vormen aan, soms van een sidderende schoonheid, maar meestentijds van een zoo hevige gedrochtelijkheid, dat ik het gevoel krijg er onder bedolven te worden. Ik lig badend in zweet, met starre oogen kijkend naar de verschrikkelijke gestalten om mij heen. Dikwijls droom ik van een gelaat, koud, streng, ondoorgrondelijk. Ik zie aan een horizon een vaag lichtverschijnsel. Het wordt allengs duide- | |
[pagina 336]
| |
lijker en grooter. Plotseling begint het vorm aan te nemen en ontwaar ik een onbeweeglijk, straf masker. Het komt langzaam naderbij, wordt grooter. Het nadert steeds sneller. Wanneer het zoo dicht bij mij is, dat ik het bijna tegen mijn gelaat voel, bevangt mij een zoo hevige vrees, dat ik mij met de handen bescherm, weg wil vluchten. Dan is het of onmerkbaar een wreede, smalle glimlach over het gezicht glijdt. Ik lig als aan mijn bed vastgesnoerd. Het beeld wijkt. Uitgeput lig ik op mijn bed. Het duurt totdat ik het weer in de verte zie aankomen. Weer dat grooter worden, weer die groeiende angst. Dit herhaalt zich zoo eenige malen, zoodat ik het gevoel krijg te sterven van vermoeienis. Met een schreeuw word ik wakker en lig te trillen, dat mijn bed er van piept. Ik heb eenigen tijd noodig om te beseffen, dat dit alles geen werkelijkheid is. Toch ben ik angstig, kijk om mij heen. Maar ik durf niet lang naar een punt staren, bevreesd het beeld wederom te zien of daardoor op te wekken. Het ontwaken is voor mij iederen morgen een ontzetting. Men heeft mij eens verteld, dat ik onder zeer smartelijke omstandigheden geboren ben. Bovendien zou ik op het oogenblik der baring bewusteloos geweest zijn. Men heeft mij toen eenige klappen moeten geven. Zoo heb ik mijn intrede in dit leven gedaan. Ik ben dwaas genoeg om die omstandigheden te gaan symboliseeren en mijn smartelijk ontwaken van iederen morgen aan mijn geboorte toe te schrijven. Ik heb mij eerst uit alle macht verzet tegen dit verschrikkelijk beeld. Maar mijn verzet dient het slechts. Het wordt er scherper door. En ik geloof nu, dat het wakker worden een noodzakelijk, en wat ernstiger is, een onontkoombaar uitvloeisel is van mijn geboorte. Ik moet mij iederen morgen werkelijk van het bed losscheuren. Daarbij komt nog de angst voor mijn vader, die, wanneer ik niet ontwaken kan, tegen de pooten van mijn bed schopt, hetgeen bij mij op den langen duur een hevigen schrik zal veroorzaken. Een schrik, die langzamerhand een deel van mijn karakter zal worden. Als ik eindelijk naast mijn bed sta op het koele zeil, loop ik als een slaapwandelaar naar de keuken. Zelfs het koude water doet mij niet ontwaken uit mijn toestand van verdooving. Ik kom aan tafel om te ontbijten. Fel voel ik hoe overal waar ik ga de bezorgde en teedere blikken mijner moeder mij vergezellen. Het prikkelt mij omdat het mij zoo verkwikt. Wat echter mijn woede opwekt is de harde en koude onverschilligheid mijns vaders. Het is vervloekt, maar die mengt zich in mijn verhaal. En ik heb mij voorgenomen niet over hem te spreken.... Maar het schijnt noodzakelijk te zijn. Het zou zoo goed zijn indien ik slechts een moeder had. Misschien was ik dan ook een ander mensch. | |
[pagina 337]
| |
Ik zit dus aan tafel te ontbijten, ineengedoken op mijn stoel, hetgeen een verkeerde en hatelijke gewoonte van mij is. Vage gedachten, brokken van droomen spoken door mijn hoofd. Eensklaps jagen mijn gedachten door mijn verhitten kop als dorre blaren door een smalle, bedompte straat. Ik sta midden in de kamer. Men ziet mij aan. Mijn moeder ongerust, bevreesd. De anderen een weinig spottend. Ik moet weg. Hier vandaan. Ik stik hier! Ik ren de kamer uit, de trap, de straat! Onze straat, die doodsch en kleurloos is, gelijkt mij dan broederlijk, mild. Ik loop met groote stappen, voorover gebogen. Naarmate ik verder kom, hel ik meer naar voren. Mijn hoofd is heet, mijn slapen bonzen en het is of honderden, duizenden fijne naalden in mijn lichaam dringen. Niet tegelijk, maar bij groepen en na elkander, als om de kwelling te verhoogen. Ik ben blind van woede en zie niets, zoodat ik tegen iemand opbots en hevig schrik. Ik tril over mijn geheele lichaam. Ik loop door, mijn gelaat zoo veel mogelijk verbergend. Fel dringt in mij, als een onverwachte, stekende pijn, de gedachte, dat de menschen mij zien en om mij lachen. Dat ontbreekt er nog maar aan! Die gedachte brengt mij eensklaps in een zoo groote verwarring, dat ik blijf stilstaan, mijn hoofd stevig beetpak, als om mij te overtuigen dat ik nog leef, en om mij heen kijk. Ik herken het eerste oogenblik de plek, waar ik mij bevind niet. Dan, mijn innerlijke wanorde beseffend, begin ik mijzelf moed in te spreken. Langzamerhand zie ik bekende huizen, boomen, een brug en eensklaps weet ik waar ik ben. Nog geen vijf minuten van onze woning! Op een plaats waar ik misschien duizend maal zoo niet meer geweest ben! Ik scheld mijzelf voor idioot en stel groote, geestelijke tekorten vast. Ik verricht een streng onderzoek en kom tot de treurige slotsom, dat ik een zeer poover heerschap ben. Dat is bitter. Om mijn gedachten een anderen loop te geven, ga ik op den rand van het trottoir loopen. In het begin gaat alles goed, maar er komt een oogenblik, dat ik struikel. Ik schrik ervan, ben er kwaad om. Maar als ik opkijk en zie, dat iemand om mij lacht, doorkruipt mij een gevoel van schaamte en ik sluip weg als een hond, met den staart tusschen de pooten. Het struikelen is een waarschuwing. Ik moet weer gewoon gaan loopen, net of er niets gebeurd is. Maar ik doe het niet. Ik ga langs den huizenkant loopen, moet mij er toe dwingen. Zeer goed voel ik hoe mijn oogen voortdurend naar het trottoirband afdwalen. Maar ik beheersch mij. Het ellendige van deze geschiedenis is, dat dit alles mijn aandacht geheel in beslag neemt. Daardoor struikel ik weer en bots een eindje verder tegen het houtwerk van een zonnescherm op. | |
[pagina 338]
| |
Ik tril van pijn en schaamte. Kalm ga ik nu midden op het trottoir loopen, een volmaakte rust veinzend. Een goed toeschouwer kan echter gemakkelijk zien aan mijn trillende bewegingen, mijn wankele beenen, dat er iets met mij niet in orde is. Ik bemerk wel, dat het trottoirband een magnetische aantrekking op mij uitoefent, ik wijk dan ook telkens van den voorgeschreven weg af. Maar ik word mij dit afdwalen tijdig bewust en herstel mijn vergrijp. Vol moed begin ik weer in het midden te loopen en ten slotte krijg ik er pleizier in opzettelijk van den goeden weg af te dwalen, geheel en alleen om het genot mij te kunnen herstellen en wederom in het goede spoor terug te komen. Dat gaat zoo door tot aan de school. Ik heb daar geen enkelen vriend of kameraad, maar toch voel ik mij verlicht wanneer ik tusschen die jongens sta. Zij beseffen in 't geheel niet wat in mij omgaat en ik pas angstvallig op hen er opmerkzaam op te maken. Ik geloof, dat mijn leven geleid wordt door mijn innerlijke demonen. Ik leef mijn leven niet, zij leven het in mij, ten koste van mij. Wanneer ik tusschen mijn klassegenooten sta, denk ik, dat mijn duivels mij niet kunnen bereiken. Toch kijk ik om mij heen en geloof van tijd tot tijd een slanke, spitse gestalte om het groepje te zien sluipen. Dan begin ik met luide stem te spreken. Pratend loop ik tusschen de jongens van mijn klasse naar de school, zoo vol aandacht voor het verdrijven mijner satanische achtervolgers, dat ik in 't geheel niet op mijn kameraden let. Plotseling sta ik alleen midden op het plein. Een ontzettende angst grijpt mij aan, ik ben radeloos. Ik hoor snelle voetstappen, een snijdenden lach. Zij zijn daar! Ik denk te sterven van angst. Maar ineens zet ik het op een loopen. Naar school, de gehate school. Buiten adem stuif ik de gang binnen. Men ziet mij verbaasd aan, maar het deert mij niet. Ik ben gered. Eén gedachte drijft boven als een kurk in een waterval: niet achterblijven, snel naar de klas. Als de les begonnen is, keert mijn evenwicht terug. Ik begin weer moedig te worden. Mijn moed zwelt uit tot overmoed. Ik begin de les, de leerlingen, den leeraar te beoordeelen en geniet van mijn scherpen kijk. De woorden gaan aan mij voorbij. Ik voel mij als iemand, die op den top van een berg staat en het lawaai van beneden niet meer hoort, omdat het hem niet meer bereiken kan. Waarlijk! Ik zie neer op al die menschen. Hun bescherming? Die ben ik reeds vergeten. Ik ben geborgen, veilig. Plotseling wordt mijn naam genoemd. Ik schrik, wankel, glijd naar omlaag, in duizelingwekkende vaart. En voor ik den tijd heb mij te herstellen van mijn val, is het verschrikkelijke reeds gebeurd. Ik zit daar, stom en met rood hoofd, tranen in de oogen. Ik weet niet | |
[pagina 339]
| |
waarom men mijn naam genoemd heeft, wat men van mij wil. En dus blijf ik het antwoord schuldig. Men lacht mij uit en ik zweer mij te wreken. Ik buit mijn fouten uit, ontwikkel ze, blaas ze op tot merkwaardige trekken waardoor ik mij van de overigen onderscheid. Ik wil ook groot zijn en gebruik al mijn krachten om niet de zwakke te lijken, die ik ben. Het valsche, onechte van dit alles ervaar ik diep. Bitter verwijt ik mezelf al die overbodige pogingen, dat zelfbedrog. Maar het blijft bij verwijten. Ik ben wel eens met het ernstige voornemen bezield mijzelf te beteren; ik kan dan zelfs één, twee uur in mijzelf gelooven. Dan ben ik werkelijk goed. Vrij van al het kwade in mij, onaantastbaar voor het slechte buiten mij. Dat duurt nooit lang want meestal gebeurt er dan iets wat mij geheel en al omverwerpt. Mijn voornemens worden meegevoerd door den stroom van vuil en komen in hetzelfde riool terecht waar ook al mijn leelijke dingen gekomen zijn. Zal ik er zelf ook eens komen? Ik heb een koude, dorre ziel. Ik kan niet meeleven met anderen. Is het geheel en al mijn schuld? Waarom mij mijn gevoelloosheid verwijten en die anderen hun medelijden aanrekenen als een verdienste?
* * *
Het is vandaag Woensdag en die dag is voor mij van een dronkenmakende zaligheid. Als ik aan de vrije uren denk, die voor mij liggen, overvalt mij een lichte, welbekende duizeling. Ik kan de dingen en menschen niet goed meer onderscheiden, het is een chaos van kleuren en geluiden. Eén ding voel ik en het is als een machtige stroom die mij omspoelt, omhult en zachtjes maar onweerstaanbaar meevoert, een stroom, waarin ik zoetjes zweef en wiens onweerstaanbare kracht mij aangenaam beroert. Het is half April. Er is iets in de lucht wat weemoedig stemt, iets wat mij de borst doet zwellen tot springens toe. Ik ben tegelijkertijd bedroefd en verheugd. Ik loop dus vol van een ongekende vreugde, de vreugde der wedergeboorte, het opnieuw beginnen met het geloof het beter te doen dan voorheen. Mijn hoofd terzijde. Ik denk. Ik denk aan mijn vrije uren, aan mijn toekomst. Ik weet zeer goed wat ik vanmiddag zal gaan doen, hoewel de keuze moeilijk is wanneer men nog zoo veel te doen heeft. Om mijn vreugde op te voeren veins ik niet te weten een vrijen middag in het vooruitzicht te hebben en hoe hem te besteden. Ja, ik zal thuis komen. Ik zal een boek nemen en gaan lezen. Ik zal droomen. | |
[pagina 340]
| |
Droomen is schoon. Het is de algeheele overgave, het eigen ik valt weg en ik word opgeslorpt door die andere wereld. De weg naar huis is niet lang. De drukte der menschen, het stof en het lawaai der auto's hinderen mij niet. Dat verwondert mij, verheugt mij, en toont mij tevens aan, dat ik vandaag boven alles verheven ben, iets wat mij zoo zelden gebeurt, ik, die slechts het geestelijke belangrijk vind. Ik stijg. Beelden van ongekende schoonheid trekken aan mijn oog voorbij. Ik ben niet meer, heb het verlossende gevoel niet meer te zijn. Ik ben niet waanzinnig zooals de anderen gaarne zeggen! Neen! Ik sta voor onze deur en bel aan. Het duurt geruimen tijd voor mijn moeder de deur opentrekt. Zij heeft altijd zoo veel te doen. Maar vandaag hindert mij niets. De deur gaat eindelijk open en langzaam bestijg ik de trappen. Wanneer ik op de onze aangekomen ben treffen eigenaardige klanken mijn oor. Ik blijf stilstaan om beter te kunnen luisteren, houd den adem in. Dan, als door een geheimzinnige macht voortgedreven ga ik snel de trap op, het geluid mijner voetstappen dempend. Ik sta op de mat voor onze deur. Reeds heb ik den knop in de hand, gereed om binnen te treden. De klanken gaan voort. Zachtjes draai ik den knop om en stap de gang in. Weer blijf ik staan. Maar eensklaps kan ik geen weerstand meer bieden. Ik treed de kamer binnen. Wat ik zie grijpt mij zoo aan, dat ik een oogenblik het beklemmende gevoel heb, dat mijn hart stilstaat. | |
IIIAchter de piano zit een kleine vrouw met een door smart gekweld en veredeld gelaat. Een vrouw met reeds hier en daar grijze haren en lieve, kleine handen, die een weinig trillen. Handen zeggen veel. Er zijn menschen aan wier handen ik oogenblikkelijk zie, dat ik geen vrienden met hen zal kunnen worden. Er zijn handen onvereenigbaar met alles wat schoon is. Ik weet niet wat het belangrijkste deel van den mensch is, het gelaat of de handen. Maar één ding is zeker: een werkelijk goed en lief gelaat gaat altijd samen met goede, lieve handen. Die vrouw is mijn moeder. Als zij mij hoort binnenkomen kleurt zij een weinig, maar houdt niet op met spelen. Wel draait zij schuchter het kleine hoofd naar mij toe en kijken haar groote, grijze oogen beschroomd en weemoedig naar mij op. | |
[pagina 341]
| |
In dien enkelen blik, in die seconde zie ik geheel haar leven. Hij is als een lichtstraal, die in het verleden terugwijst. Een lichtstraal, die veertig, vijftig jaar doorboort en mij een meisje toont, dat ik niet herken. Dat meisje is mijn moeder. Ik kan mij mijn moeder niet voorstellen als kind. Zij heeft mij eens een portretje uit haar jeugd laten zien, maar het beeld is mij vreemd. De menschen zeggen: ‘O! sprekend!’ Ik zie dat niet. Het is mij onbekend, ontroert mij niet en ik vind het zelfs eenigszins belachelijk. Zeker! Ik zie wel de trekken, de uiterlijke gelijkenis. Maar er is toch iets anders. Ik kan het niet aanwijzen. Dat andere zie ik alleen. Dat is heerlijk, zoo iets van jezelf, geheel alleen van jezelf. Niemand schijnt mijn moeder zoo te kennen als ik. Ik zie zeer goed, dat de menschen verstarren en strak worden wanneer ik met begeestering over haar spreek. O! Ik weet het wel, het is moeilijk niemand te kwetsen en toch te leven. De anderen echter, die toch voorgeven mij zoo goed te kennen, te begrijpen, zij, die toch weten hoezeer ik mijn moeder bemin, zij beminnen de waarheid. En dat doet mij lachen! lachen! lachen! Lachen, dat de tranen mij in de oogen schieten. Misschien zou ik liever hard schreeuwen, heel hard. Maar dat doe ik niet. Ik gun hun het schouwspel mijner innerlijke ellende niet. Deze en millioenen andere gedachten dringen in mij in dat ééne oogenblik. Zij zijn als een donderende bergstroom, stukken steen worden meegevoerd. Het is een chaos, een ruïne, een tumult. Onmogelijk staande te blijven te midden van zoo veel woest geweld. Ik doe ongehoorde pogingen mij tegen dien vloed van gedachten te verzetten, klem mijn kaken opeen, pers mijn tranen van onmacht en ontroering weg. Belachelijk en nutteloos. Ja vooral nutteloos! Ik worstel als een drenkeling. Het baat niets en ik geef het op, wanhopig. Uitgeput laat ik mij op een stoel neervallen. Twee heete tranen biggelen langs mijn wangen, druppelen neer op mijn trillende handen. Mijn moeder moet ervaren hebben hoe zeer mij dit alles getroffen heeft want zij houdt op met spelen. Zij staat op, nog steeds naar de muziek vóór haar starend, een hemelsche glimlach op haar gelaat. Het kost haar schijnbaar veel moeite op te houden. Met een zucht draait zij zich om. Ik wisch mijn tranen snel weg en doe alle mogelijke moeite er niet ontdaan uit te zien. Zij ziet mij teeder, onderzoekend aan. Ik voel, dat zij iets op mijn trekken leest en dat maakt mij prikkelbaar. Daarom sta ik op en ga naar iets zoeken, zonder te weten wat. Oogenblikkelijk voelt zij zich teleurgesteld en gaat met onzekere passen naar het kleine buffetje om een kop koffie voor mij in te schenken. | |
[pagina 342]
| |
Op de tafel staat een glazen bol met bloemen. Voorzichtig vat zij hem aan met haar fijne, trillende vingers. Zij doet het met een trillende onhandigheid, die een zeer groote teederheid en veel smart verraadt. Daarna vouwt zij het tafelkleed op. Het is een oud pluche kleed. Het is verschoten, versleten, doodsch, dat is waar. Maar toch gelijkt het mij het eenige mogelijke in onze woning. Het heeft geleefd zoo vele jaren met ons en dat is belangrijk. Ik heb overigens een diepen afschuw tegen nieuwe voorwerpen. Misschien komt dat doordat hun leven nog niet in het mijne grijpt. Met kleine, schuchtere bewegingen gaat zij haar gang. Doordat zij in huis altijd op slofjes loopt, hoort men haar bijna niet, hetgeen mij vaak hevig doet schrikken. Ik verfoei daarom het slofjes dragen. En toch vind ik het heerlijk, aandoenlijk. Als mijn moeder om een boodschap is staan daar, altijd in hetzelfde hoekje der kamer, die slofjes. Het zien er van beroert mij soms zoo sterk, dat de tranen mij in de oogen schieten. De slofjes zien er weemoedig uit, alsof zij treuren om de afwezigheid mijner moeder, iets wat ik mij zoo goed kan voorstellen. Daarna komt het hagelwitte servet te voorschijn, de bordjes, de messen, de broodtrommel. Altijd op dezelfde plaats de broodtrommel. Mijn moeder is zeer trouw van karakter. Als zij brood gaat snijden krijgt zij een kleur. Altijd. Doordat mijn moeder wat klein is kost het brood snijden haar veel inspanning, zoodat zij vaak zachtjes zucht. Mijn arme moeder is niet sterk. Ik heb haar meerdere malen aangeboden het voor haar te doen, brood snijden namelijk. Maar dat kan niet. Zij weet de verdeeling. Zij doet niets zonder doel, alles heeft bij haar een reden. Wat een verschil met mij! Ik zit nog op mijn stoel, voorover gebogen, met het hoofd in de handen gestut. Zwijgend volg ik haar bewegingen en bekijk met een smartelijke ontroering haar kleine handen. Die handen, die reeds zoo veel zwaar, te zwaar werk hebben verricht, die zij nog lange jaren zal noodig hebben. Ik ben trots op mijn moeders handen. Zij zijn zoo rein. Ziet die nagels eens! De huid aan de bovenzijde is wat gerimpeld en een weinig rood, maar dat zijn de eenige sporen van het harde werk. Het is een wonder. Mijn moeder, die altijd zelf het grove, zware werk moet doen. Des winters de kachel en het fornuis potlooden. Iederen dag stapels boterhammen snijden, onuitputtelijke emmers aardappelen schillen en groenten schoon maken en dan nog zoo veel naaiwerk. Heb ik niet nog vijf zusters en twee broers? En ondanks alles heeft zij fijne, edele handen. Mijn moeder is eigenlijk in 't geheel geen vrouw voor een zoo groot huisgezin als het onze. Als mijn vader.... | |
[pagina 343]
| |
Maar ik heb nooit moediger vrouw gezien dan zij. Haar leven is zeer zwaar, te zwaar altijd geweest. Ja, als zij een anderen levensgezel had gehad.... Maar dat is niet zoo. Onnoodig dus zich er in te verdiepen. Ik schuif mijn stoel bij de tafel en begin werktuigelijk te eten. Ik voel den blik, dien blik die mij als het ware omstrengelt en welke getuigt van een bijna bovenaardsche liefde, op mij gevestigd. Het is beklemmend als iemand veel van je houdt. De liefde is zoo zwaar, zoo moeilijk. Mijn moeder eet zeer weinig. Meestal neemt zij een dun boterhammetje, een ‘vlintertje’ zegt zij. Ze besmeerd het dik met boter en snijdt het dan in kleine stukjes, ‘dobbelsteentjes’ noemt zij ze. Wanneer zij twee van die microscopisch kleine stukjes brood opgegeten heeft zit zij te hijgen. Haar arm glijdt machteloos langs haar lichaam, van tafel. Zij ziet mij aan, een weinig kleurend en glimlacht een weinig, zeer weinig, en droef, zeer droef. Ik weet wat er volgen zal. Toch kijk ik op en zie haar vragend aan. ‘Je zult het niet willen gelooven,’ zegt zij, ‘maar die twee dobbelsteentjes brood liggen mij als steenen zoo zwaar.’ Ik zeg daarop niets. Wat zou ik moeten antwoorden? Alleen maakt het mij angstig, ontzettend angstig. Oogenblikkelijk denk ik aan den dood mijner moeder. En als zij dood ging zou dat het verschrikkelijkste zijn wat mij kon overkomen. Ik onderga er een lichte duizeling van. Maar ik spreek mijzelf moed in en zeg, dat het nog lang zoo ver niet is. Men zou nooit van iemand moeten houden. Het afscheid, het afstand doen van dat wat het liefste is valt te zwaar en is te smartelijk. Er zijn lieden in deze wereld, zeer hoogstaande lieden zelfs, die zeggen, dat de zuivere, hooge liefde slechts die is welke in den geest ontspruit en groeit, leeft. Misschien verloren zij nooit iemand van wien zij waanzinnig veel hielden, misschien beminden ze nooit. Mijn moeder eet dus zeer weinig. Meestal pikt zij een paar kruimeltjes van het broodbord en dan doet zij mij denken aan een klein, vreesachtig vogeltje. Mijn moeder schijnt zich vrij spoedig te verslikken. Zij heeft zich zelfs eenige malen zoo ernstig verslikt, dat wij allen dachten, dat zij het niet zou overleven. Desondanks blijft zij het doen. Zij maakt den top van haar wijsvinger een weinig vochtig en pikt zoo de knapperige kruimeltjes van het broodbord. Zij doet het nu ook. Maar zij schijnt over iets na te denken. Schuchter ziet zij naar buiten. Mijn moeder is zeer schuchter, zelfs in haar houding, in de wijze waarop zij op haar stoel zit. Altijd op het uiterste puntje. Kijk! Zoo is mijn moeder nu! Altijd bevreesd te veel voor zichzelf te vragen. Mijn moeder, aan wie je alles kunt vragen! Zij zit daar dus en kleurt | |
[pagina 344]
| |
een weinig, haar fijn hoofd neigt terzijde. En zij maakt een gebaar, dat ik haar misschien reeds duizend maal heb zien maken en nog meer en dat een groote verlegenheid uitdrukt en mij altijd onderste boven werpt. Zij brengt den top harer wijsvinger naar haar mondhoek, als om de woorden te beletten te ontsnappen. Dan glimlacht zij verlegen aan één kant, een weinig scheef. Mijn moeder is zeer moedig, maar zij durft nooit anderen iets vragen uit vrees hen te hinderen. Mijn moeder, die ik alles vragen kan, die altijd bereid is te antwoorden en te helpen met woord en daad, mijn moeder waagt het niet mij lastig te vallen, ik, die niets te doen heb! Langzaam rijst zij van haar stoel omhoog en zegt, met trillende stem: ‘Zeg jongen, zeg Reinier, je moet mij toch nog eens uitleggen van die ééne maat, wil je?’ Ik voel mij rood worden. ‘Natuurlijk, zeg maar op,’ hakkel ik. ‘Ja, speel jij het eerst even?’ Ik ga voor de piano zitten en speel. Mijn handen trillen hevig, in mijn hoofd bonst het en voor mijn oogen trekt een floers. Ik kijk wel, maar zie niets. De menschen, die goed kunnen spelen, de menschen, die lessen gehad hebben, zeggen, dat ik zoo zenuwachtig ben omdat ik niet zeker genoeg ben van mijzelf, ik bedoel van mijn spel. Ik zie inderdaad geen enkele noot. Maar ik ken het wijsje uit mijn hoofd en speel het haar voor. Zij staat achter mij. Ik voel hoe haar gelaat straalt. In haar vreugde legt zij haar hand op mijn schouder en daaruit meen ik te bemerken, dat zij nu wil spelen. Snel sta ik op. ‘Nou jij moeder!’ Zij aarzelt even, hoewel zij beurtelings dankbaar naar mij en begeerig naar de piano kijkt. Schuchter gaat zij zitten. Haar linkerwijsvinger gaat weer naar haar mondhoek, een lichte blos tijgt over haar kaken. Eerst zit zij op het puntje van de pianokruk en speelt met één hand. Langzamerhand schuift zij geheel op de kruk. Ten slotte begint ze met twee handen te spelen. Ik ga weg, snel en geruischloos. |
|