| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
C. en M. Scharten-Antink, Carnaval, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1933.
‘Herhaaldelijk kwam hij langs een kerk; de deur stond aan. Eens ging hij erbinnen. Achter den weer dichtploffenden, matraszwaren voorhang viel uit de hooge, huisterige ruimte een kille stilte hem op het lijf. Bij het schemerig schijnsel van twee, drie kaarsen voor een heiligenbeeld lagen een paar sjofele vrouwen ineengedoken. Er hing een zoet benauwde wadem, ondanks de koelte.
Maar nog tilde hij den voorhang niet opzij, of de straat nam hem weer op in haar driftig-roezende drukte. Het rook er naar knoflook, naar koolsoep, naar afval; doch een heftige begeerte, hij wist niet naar wat, deed hem den kwalijken reuk verduren; het was de sterkende stank van het warme leven der menschen.’
Ik weet niet wat huisterig beteekent. Zoo iets hindert dan wel even. Maar overigens genoot ik deze sterk suggestieve beschrijving, deze sfeeroproeping, waarbij mijn geest en al mijn zintuigen aan 't werk gezet worden. Hoe méér-dan-knap toch weten ons de Schartens met uiterlijk en innerlijk van hun tweede vaderland in contact te brengen, ons geheele wezen daarin te verplaatsen! Ook de italiaansche ‘typen en curiositeiten’ waar het ditmaal speciaal om te doen was: de verschillen in levenshouding en -gedrag tusschen de families Cavallaro en Abbatella, de zorgvuldig bewaakte distinctie en voornaamheid van den ouden heer Cavallaro en de kwalijk verborgen, verwoestende losbandigheid der Abbatellas, de invloed die van deze twee sferen uitgaat op den jongen Ardengo, een zwakke kunstenaarsnatuur, besmet met den roekeloozen, niets ontzienden sexe-drang van zijn vader Abbatella, gedrenkt tevens - alleen maar te kort! - met de nobele ingetogenheid van zijn grootvader Cavallaro, de angsten en verwarringen vooral in het kind Ardengo, het is ons alles heel fijn te verstaan gegeven. Misschien zelfs wel eens wat ál te fijn. Wij verlangen soms naar forschere accenten....
Ja, mij dunkt, er zijn een paar gevaren waarvoor de Schartens zich hoeden moeten. Zij geven tegenwoordig ieder jaar een roman. Zoo is dat dan ook, bijna overal in het buitenland, de gewoonte. Ook een fransch auteur maakt tegen den zomer zijn ‘petit bouquin’ gereed, dat dan in 't najaar verschijnt - zoo geregeld als zijn visite-kaartje bij terugkeer van vacantie. Ik vrees echter dat deze regelmaat niet bevorderlijk is aan leven en kracht in de productie. Wat dan ook te zeggen moge zijn tot lof en aanprijzing van regelmatigen, getrainden arbeid! Wordt men soms tot uitstel gedwongen - door ziekte, door reizen - dan volgt de haast met haar onafscheidelijken
| |
| |
metgezel, de vluchtigheid. Er zijn vele drukfouten in ‘Carnaval’ blijven staan - althans in mijn exemplaar, dat van den z.g. tweeden druk is (gelijktijdig met den eersten verschenen). Het andere gevaar, waarop ik doelde, is een zekere drang naar het precieuse, de schoone ‘pose’. Dit boek met zijn proloog en zijn epiloog is er niet geheel vrij van. Ook blijken sommige oneenvoudige, bizondere zeggingen lang niet altijd de deugdelijkste. Prospero ‘leunde te praten tegen den muur’ is zelfs een beetje mal, en bijna dubbelzinnig. De bedoeling was natuurlijk, dat de oude knecht leunde tegen den muur en stond te praten tegen.... een ander mensch.
Een van de mooiste gedeelten van ‘Carnaval’ vind ik dat waarin Ardengo's kortstondig kloosterverblijf beschreven staat, even innig als overtuigend. Het is daar - en het kon ook nergens anders zijn - dat de heen-en-weer-geslingerde jonge man het noodlottig dualisme in zijn binnenste het felst ondergaat, het is daar dat hij zich bewust wordt het lastige leven te vervloeken - en te aanbidden tegelijk! Voor deze bladzijden, én voor het uittillen van een teedere en edele liefdesverhouding boven den cynischen hoon der tegenwoordige, soi-disant verlichte en beschaafde wereld, ben ik den Schartens ditmaal het dankbaarst.
En toch, wat ik (vóór hen en ván hen) wenschen zou, is dat zij de kracht vonden uit hun wel zeer gekoesterde belangstelling voor het delicate, het zeldzaam en kostbaar fijngevoelige, terug te keeren tot de breedere sentimenten en den ruigeren humor van hun eerste boeken, van ‘Een Huis vol Menschen’ en van den ‘Vrijen Amerikaan’. Ziedaar dan misschien wel een dualisme in mij! Maar er komt vervloeking noch aanbidding bij te pas. Voor het gestadig en geconcentreerd doorwerken der Schartens, hun productiviteit en hun veelzijdigheid heb ik groote waardeering, ja bewondering. Er is er nog geen onder de jongeren in Nederland die hen overtreft in veelzijdige vinding en in compositorisch talent. Deze lieden verstaan hun vak. En als misschien een deel van het tegenwoordige publiek zich verbeeldt op dit technisch meesterschap te mogen neerzien als op iets van secundaire waarde, dan kan het werkelijk niet beter doen dan zich van deze verbeelding zoo spoedig en zoo grondig mogelijk zuiveren.
H.R.
| |
Fré Dommisse, Waren wij Kinderen? Rotterdam W.L. en J. Brusse, 1933.
Truus Eygenhuysen, En de Weg helt...., Amsterdam, Nederlandsche Keurboekerij, 1933.
Adacee, Partita, roman van een modern meisje, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1933.
Deze drie boeken, hoe verschillend zij ook mogen wezen ten opzichte van hun letterkundige en zielkundige verdiensten, hebben alle drie iets gemeen, d.w.z. in hun kern is een maatschappelijk en psychologisch probleem ver- | |
| |
werkt en geen der schrijfsters heeft voor dit probleem een oplossing kunnen zien. Na de lectuur dezer drie romans werd het ons duidelijker dan ooit dat, ondanks alle gelijkheid in rechten van man en vrouw, het vraagstuk van de erotische vrijheid der vrouwen voorloopig - in de harten althans - nog geen oplossing heeft gevonden. Uiterlijk lijkt het of er veel is bereikt, nu de vrouw het keurslijf mocht afwerpen en zich zelf mocht worden, en toch blijkt telkens weer dat die vrijheid haar nog terugschrikt of.... dat de verwerkelijking dezer vrijheid in haar een groote leegte schept. Ten opzichte van de zelfstandigheid en de erotische vrijheid der moderne vrouw, en van het moderne meisje, hoort men velerlei meening. Sommigen zien er de dreiging naar een toekomstigen, zedelijken ondergang in, anderen vinden deze vrijheid een vanzelfsprekende evolutie, waardoor een verruimd inzicht in de natuur der beide sexen tot uiting komt; zij gelooven in de voorkoming van latere complexen dóór deze vrijheid en meenen dat nú eerst de vrouw, bevrijd van verouderden dwang, zich geestelijk volledig zal kunnen ontplooien.
Waarschijnlijk zal de waarheid wel in het midden liggen en, evenals bij zoovele maatschappelijke evoluties, is náást winst verlies te boeken. Treffend is het dat uit de jongste litteratuur - vooral die door vrouwen wordt geschreven - ons soms zúlk een radeloosheid, weemoed of leegte tegemoet komt, dat het ons duidelijk moet zijn dat de vrouw zich met haar onbestreden verovering nog niet heeft weten te vereenzelvigen. - Wanneer wij in onze herinnering terug gaan naar de litteratuur van twintig, vijf en twintig jaar geleden, dan zien wij dat tòen, door enkele zeer moderne auteurs, de vrouw in liefdesverhoudingen, die niet wettig waren, werd beschreven, maar dit geschiedde aarzelend en de publieke opinie laakte het. Jonge, vrouwelijke auteurs hebben het in dien tijd bestaan een genegenheid van een jong meisje voor een getrouwden man te beschrijven, een genegenheid zoo diep, zoo groot, zoo verhuld dat zij zich nauwelijks in één enkel woord en gebaar verried.
Eenigen tijd daarna verschenen vele verhalen waarin vrijmoedig het recht van onweerstaanbare liefde bepleit werd, het recht der keuze van het hart. Het noodlot van zulk een liefde, die zich toch nog maar op zeer onvolledige wijze mocht uitleven. De publieke opinie las het gretig, doch laakte het. Tot, na den oorlog, een stortvloed van litteratuur over de wereld brak, waarin de liefde, de hartstocht als een vrij menschen-bezit werd voorgesteld, maar in vele van die boeken was de liefde nog romantisch en de hartstocht nog als een vuur. Doch in het allerlaatst decennium verschijnt er over de geheele wereld een litteratuur waarin de erotiek van alle glorie is ontdaan. Ontluisterd staat hij voor ons, deze onttroonde Eros, - een bleeke schim van wat hij eens was. En toch is de macht van dezen ontluisterden God nog zoo groot dat hij in staat is menschen vóórt te drijven, radeloos en uitzinnig.
| |
| |
Maar hij werpt geen vuur meer in de harten, zelden meer verlicht hij met sterrenglans het gemoed, maar hij brengt bittere begeerte in het bloed en een fatalen drang om zich zelf te verliezen.
Dit is het wat het noodlot der jongeren schijnt: dat zoovelen zich verliezen willen. Waarom willen zij zich verliezen? Om de werkelijkheid niet te kennen.
Want de werkelijkheid is als een leegte voor hen, en alles lijkt hen dikwijls schijn. Hun liefdesspel is een vlucht uit de werkelijkheid, geen ontmoeting der zielen. Wanneer liefdesverhalen van vóór een decennium nog uiting gaven aan een zeker verlangen om te kennen en gekend te worden, nu treedt naar voren een drang om te genieten en te vernietigen. En boeken als deze, die van den angst over zich zelf (onze jeugd) getuigen, geven blijk dat er nog menschen zijn die met wakkere oogen en een open gemoed rondzien in de wereld. Het zijn zij, die zich rekenschap willen geven. Van dezen ‘nood der tijden’ verhalen de bovengenoemde boeken en van die drie is ‘Waren wij kinderen?’ van Fré Dommisse verreweg het belangrijkste. Haar boek is een klacht, een noodkreet. Haar jong meisje (van heldin kunnen we moeilijk meer spreken!) is leerling van een lyceum, zij leeft ook in deze leegte of althans in een groote, angstige onzekerheid, al is haar geest belangstellend genoeg. Déze leegte, dit gebrek aan een zeker evenwicht, voert haar tot een liefdesverhouding met een schoolvriend, een verhouding die eigenlijk haar dieper wezen in opstand brengt. Ergens, diep in, wordt zij verteerd door een onverklaarbaar schuldbesef. Is het de eeuwenoude traditie, die leert dat een vrouw zich zóó jong niet weggeeft zonder liefde? In groote eenzaamheid (haar ouders vermoeden niets) moet zij dit conflict doorlijden. Wij moeten gelooven dat, ondanks haar angst en haar ongeloof, zij er tóch eenmaal komen zal; daartoe is het verlangen naar licht te sterk in haar. Láng is de weg voor dit moderne menschenkind. In dit boek is op zeer treffende wijze een smartelijke periode in een modern jonge-meisjesleven uitgebeeld.
De twee andere boeken behandelen óók jonge meisjes die de vrijheid nemen den drang van haar bloed (niet altijd die van haar hart) te volgen, maar in haar is het conflict minder diep, omdat de omringende wereld en het wereldgebeuren er minder sterk in worden weerspiegeld. Want dat is juist de zeer groote verdienste van Fré Dommisse's boek.
Het jonge meisje in het boek van Truus Eygenhuysen is een ontwortelde, die thuis niet aardde en die door vriendschap niet te redden viel. Zij volgt den donkeren drang harer driften. Fatalistisch en onverschrokken gaat zij den hellenden weg. Zelfs de liefde - de groote - vermocht haar niet te louteren.
Het jonge meisje in ‘Partita’, wier opvoeding nergens steun gaf, zegt aan haar oom en goeden vriend: ‘Zoolang ik niet liefheb, troost ik mij.’ In haar is nauwelijks strijd, maar een bewust áfwerpen van elk vooroordeel. Hoewel zij nog een schoolmeisje is (achttien jaar) heeft zij haar minnaar. Ik schrijf dit laatste woord nog neer, maar het is merkwaardig, zoo onwer- | |
| |
kelijk als het aandoet. Toch is Marcelle niet ongevoelig, maar zij heeft vroeg haar pijn verbeten.
Ging de vrouw te ver toen zij eens, in een misschien zuivere impuls, de te groote tyrannie van liefde ván zich wierp? Moest zij zich bevrijden om als geestelijk wezen vrij te kunnen ademen? Maar schoot zij haar doel niet voorbij? Want wie geestelijk onafhankelijk wordt, weet ook in vrijheid lief te hebben....
Doch hoe het ook zij, op het oogenblik heerscht, naar het schijnt, in het rijk van Eros - als overal elders - de crisis....
Jo de Wit
| |
G. van Nes-Uilkens, Dubbele Bart. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf's U.M., 1932.
Het is misschien wel goed, ten einde onbillijkheden te voorkomen, zich er hier eens rekenschap van te geven, dat mevrouw Van Nes-Uilkens zich als schrijfster in een andere richting ontwikkeld heeft dan velen haar op grond van haar debuut (‘De jonge Jaren van de Bergmannetjes’) hadden toegedacht. Hoe langer hoe meer blijkt, dat deze auteur haar hart verpand heeft aan wat wij zouden willen noemen de ideeën-romantiek. Zij houdt zich niet bezig met het leven zooals het is, maar zooals het zijn moest, indien de werkelijkheid ondergeschikt zou zijn aan onzen wil. Wij mogen daarom de menschen, die deze schrijfster ons teekent, ook niet beschouwen als menschen zooals ze zijn, maar als menschen, zooals ze moesten zijn, wanneer onze idealen de wereld zouden regeeren. Mevrouw Van Nes-Uilkens wenscht in haar boeken volstrekt geen pogingen te doen om de werkelijkheid van het menschelijk bestaan te doorgronden. Zij stelt haar geïdealiseerde werkelijkheid (de werkelijkheid zooals zij zijn moest), eenvoudig in de plaats van de werkelijkheid, zooals zij nu eenmaal is, nu zij niet gemaakt is door ons, maar door een Ander. Zij tracht deze werkelijkheid (de geïdealiseerde) aannemelijk te maken voor de vele harten, die hunkeren naar bevrijding uit leed en druk. Vandaar het groot succes, dat aan haar werk te beurt gevallen is: wij willen zoo gaarne een betere wereld de onze noemen dan die waarin wij van onze geboorte tot onzen dood te leven hebben; wij zouden de werkelijkheid zoo gaarne naar onze inzichten verbeteren willen.
Doch nu is het eigenaardige dit, dat de letterkunde zulk een hemelsbreede afwijking van de werkelijkheid niet gedoogt. Hoe rijk ook de fantazie moge zijn, zij bezit een heimelijk contact met de werkelijkheid; zoodra dit verbroken wordt, gaat de Muze op de vlucht.
Aanvankelijk bezat mevrouw Van Nes-Uilkens dit contact. Zoowel in haar eersten als in haar tweeden roman (‘Het verlaten Eibernest’), zij het hier reeds in mindere mate. Gaandeweg echter heeft een bewust idealisme in haar werk de overhand gekregen en maakte gansch de wereld harer verbeelding
| |
| |
tot louter een wereld van papier. Zij bedacht haar boeken, zij ‘verzon’ ze niet meer. Haar figuren handelden niet langer als menschen, doch als marionetten. Zij beschikten niet over de vrijheid, waarmede de verbeelding van den dichter hen zou hebben willen toerusten; neen, zij hadden te gehoorzamen aan de ethische levensopvattingen van de schrijfster.
De weg, dien mevrouw Van Nes-Uilkens op deze wijze is gaan bewandelen, is niet de weg der litteratuur, het is een nevenweg, die eindigt bij het tractaat in roman-vorm. Mevrouw Van Nes-Uilkens is op dien weg reeds tamelijk ver gegaan. Zóó ver, dat wij vreezen, dat er voor haar, menschelijkerwijs gesproken, geen terugkeer meer mogelijk is tot haar uitgangspunt. Wij zouden er daarom verkeerd aan doen voort te gaan met aan deze schrijfster te verwijten, dat zij haar oorspronkelijk talent verloochend heeft. Wij hebben het feit te aanvaarden en te vertrouwen op de uiteindelijke rechtvaardigheid van Kronos' oordeel, dat zooveel zuiverder en strenger dan al onze voorloopige en tastende oordeelen is.
Mevrouw Van Nes-Uilkens is overigens volstrekt geen op zichzelf staande figuur. Zelden echter bezitten zulke schrijfsters een oorspronkelijk litterair talent; meestal blijkt reeds terstond bij hun debuut met wie wij te maken hebben. Dat dit bij mevrouw Van Nes-Uilkens niet terstond het geval is geweest, mogen wij háár echter, naar het ons voorkomt, niet aanrekenen.
Over ‘Dubbele Bart’ laat zich het zelfde zeggen als over de oudere boeken van deze schrijfster. Wij volstaan met het citeeren van het volgend fragment, waarvan de door en door valsche romantiek waarschijnlijk wel zonder meer tot de lezers spreken zal. Zoo niet, dan zal het misschien voldoende zijn hen aan het werkelijk aspect van den oorlog te herinneren, zooals wij dat kennen uit de oorlogslitteratuur. Men lette op de ‘aesthetische’ vergelijking!!!
‘Eenige weken later brak, nog onverwacht (zie rubriek familie-berichten! R.H.) de oorlog uit. Zóó-maar (zie Emil Ludwig, Juli 1914! R.H.). Gelijk in de natuur soms plots door een nacht van storm de zomer tot herfst omslaat, en paddestoelen opschieten, waar tevoren de bloemen bloeiden (lectuur van een paddestoelen-boekje aanbevolen! R.H.).’
Dit citaat, dat te vinden is op blz. 109, bewijst zonneklaar, dat mevrouw Van Nes-Uilkens wat zij beschrijft, niet ‘ziet’, maar bedenkt.
Roel Houwink
| |
Herman de Man, Over de Joden en hunne Vervolgers. Baarn, Hollandia Drukkerij, 1933.
Deze brochure van den tot het katholicisme overgeganen Joodschen schrijver, die schuil gaat achter het pseudoniem Herman de Man, is een waardig getuigenis van christelijke liefde en verdraagzaamheid, dat wij gaarne aan allen ter lezing aanbevelen, die zich interesseeren voor het Joodsche vraagstuk. Van Protestantsch standpunt zou misschien de formuleering,
| |
| |
en soms ook de argumenteering, eenigszins anders luiden, in principe echter vallen Katholieke en Protestantsche zienswijze hier uit den aard der zaak volkomen te zamen. En men kan het slechts betreuren, dat niet een zelfde klaar en onomwonden getuigenis ons ook van gene zijde bereikte. Voor wien het Evangelie hoogste levensnorm is, kan er ten dezen opzichte o.i. geen twijfel en geen verschil van meening bestaan.
Het minst gelukkig lijkt mij De Man's staatsrechtelijke bewijsvoering. Voor zoover zij mij uit zijn geschrift duidelijk geworden is, gaat zij uit van de staatsidee van Rousseau en het lijkt mij ten eenen male twijfelachtig, of deze zich vereenigen laat met Christelijke opvattingen daaromtrent. En juist in dit punt zou een heldere uiteenzetting van principieelen aard niet overbodig zijn geweest.
Evenmin gelukkig lijkt het me, dat de schrijver op blz. 47 van zijn brochure spreekt van ‘Christus' Wet’ en van ‘de Nieuwe Wet’ in tegenstelling met de ‘oude’ Mozaïsche wet. Want het is juist het kenmerkende van deze nieuwe ‘wet’, dat zij niet ‘wet’ is, maar meer dan dat: vervulling der wet. Hier immers zou aldus gemakkelijk verwarring kunnen ontstaan.
Deze opmerkingen doen echter niets af aan de intrinsieke waarde van dit geschrift, dat wij van harte een ruime verspreiding toewenschen, ook onder andersdenkenden.
Roel Houwink
| |
Dr. K. Smits. Iconographie van de Nederlandsche Primitieven. Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’, Amsterdam 1933.
Dr. K. Smits te Nijmegen heeft een lijvige dissertatie in boekvorm over bovengenoemd onderwerp in het licht gegeven. Schrijver ziet de iconographie zuiver als hulpwetenschap van de kunsthistorie. Dit wekt al dadelijk onze verwondering, aangezien wij van een iconograaf toch zeker mogen verwachten, dat hij zijn vak als een zelfstandig studiegebied beschouwt. Deze o.i. volkomen onjuiste opvatting, die de schrijver van zijn taak heeft, doet zich in het geheele boek maar al te zeer gevoelen en geeft er het tweeslachtige karakter aan, dat den lezer hier en daar tot wanhoop brengt. Voor wie is het boek bedoeld? Wij vermoeden uit bovengenoemde bekentenis: voor den kunsthistoricus. Het is evenwel sterk aan twijfel onderhevig, of deze met het boek werkelijk gebaat is: overal waar de kunsthistoricus vragen stelt en beleering zoekt, komt hij bedrogen uit.
Stelt men zich op ‘zuiver’ iconographisch standpunt, dan mag de lezer meer verwachten ingelicht te worden omtrent tal van vragen over de herkomst en ontwikkeling van oude iconographische voorstellingen. Het blijft in dit werk te veel bij opsommen van uit de literatuur (Friedländer!) bekende kunstwerken (waarom voornamelijk schilderijen en niet meer miniaturen e.d.?) die gerangschikt worden volgens het hier volgend schema: I. God.
| |
| |
II. Het Oude Verbond. III. Christus. IV. De H. Maagd. V. Heiligen. VI. De vier uitersten. Hoe veel meer voor de hand liggen indeelingen zooals deze voorkomen in de voortreffelijke werken van Molsdorf en Künstle!
Van elk onderwerp geeft de schrijver eenige voorbeelden, beschrijft deze, wijst soms op parallellen in de literatuur en daar blijft het eigenlijk bij. Wat ervaren wij - om slechts één voorbeeld te noemen - over de levensbron, wat over de eenhoorn en dergelijke meer? De lijst van Heiligen is wel wat mager uitgevallen en geeft slechts een keuze uit het omvangrijke materiaal.
Gaarne hadden wij iets vernomen over de vraag, of de Nederlandsche iconographie een eigen karakter bezit en over haar verhouding tot andere landen. Het laatste hoofdstuk, dat een samenvatting geeft, laat ons hier in de steek; en wat te denken over de karakteriseering van den ouden Brueghel als sarkast? (p. 237).
Onze indruk is, dat de schrijver wel veel materiaal heeft samengebracht, maar dat het tot een doelmatige verwerking nog niet is gekomen. Hierdoor ontstaat het gevoel van onbevredigdheid, dat de lezer helaas niet van zich af kan zetten. Ondanks de respectabele hoeveelheid arbeid aan dit boek besteed bezitten wij nog steeds niet de gewenschte iconographie van onze Nederlandsche primitieven. Een tachtigtal illustraties, meest naar bekende schilderijen, verlucht den tekst, terwijl een uitvoerig register en een literatuurlijst (niet volledig!) het boek besluiten.
De terminologie van het werk verraadt een sterken Duitschen inslag.
R.J.
| |
Kalender 1934.
Ook voor 1934 heeft de Groningsche Kunstkring Zig Zag een kalender uitgegeven, een schutblad en 12 maandbladen, alle van de origineele houtsneden afgedrukt; 13 jongeren hebben hieraan meegewerkt. Het eene blad is beter dan het andere; er zijn kennelijk beginners bij, die nog veel te leeren hebben, maar in dezen gemeenschappelijken arbeid zit toch iets frisch en aardigs en dat maakt, dat men met genoegen dezen kalender bekijkt. Bij de typografische verzorging van de cijfers heeft Herman Dijkstra te weinig rekening gehouden met de noodzakelijkheid, dat men een kalender ook op een paar meters afstand nog gemakkelijk moet kunnen lezen. De cijfers zijn niet sprekend genoeg en staan veel te dicht op elkaar. Maar misschien hebben de Groningers, die over hun verre velden en het Wad heenzien, betere oogen dan wij gewone Hollanders!
J.S.
| |
Grafische Almanak voor het jaar 1934, met houtsneden van W.J. Rozendaal. Uitgegeven voor de Ver. tot bevordering der grafische kunst door W.L. en J. Brusse's Uitgev. Mij., N.V. Rotterdam.
Deze kleine almanak schenkt een dubbel genot: om de prachtige, gave
| |
| |
typografie van S.H. de Roos, letter-kundige in den meest letterlijken zin en om de fraaie houtgravures van W.J. Rozendaal, op wiens grafische werk ten dienst van het exlibris in de Januari-aflevering Joh. Schwencke de aandacht vestigde (zie ook het frontispice en de IVe prentpagina). Nadat bij onze Oosterburen de goedverzorgde almanak, waaraan onze voorouders zooveel hechtten, allang weer tot leven is gekomen, is gelukkig ook in ons land de laatste jaren een nieuwe bloei waar te nemen. En van dien bloei is deze almanak een schoone bloesem. Rozendaal sneed voor elke maand een kopvignet en bovendien nog vijf prenten van 9½ × 13½ cm, het formaat van den bladspiegel, en verder nog een vignet voor titelblad en omslag. Werk vol goede hoedanigheid en getuigend van veel toewijding; hier en daar nog wat te druk en te weinig gespannen, maar vol belofte. Achter den eigenlijken almanak in maandbladen volgt een naar de gemeente opgestelde alfabetische lijst van openbare verzamelingen of instellingen in Nederland, waar, voor welk doel dan ook, prenten en teekeningen worden bewaard; met korte aanduiding van den aard der verzameling, catalogus, tijd van openstelling, naam van conservator, enz. Zeer nuttig voor allen, die deze gegevens wenschen te raadplegen! Het boekje, dat alleen reeds om de typografie een lust voor de oogen is, werd op velijn Hollandsch Pannekoekpapier in 300 ex. gedrukt, waarvan 200 in den handel.
J.S.
|
|