| |
| |
| |
Emmy
door Elisabeth Zernike
(Slot)
HET kind is geboren - een jongen. Mevrouw heeft vreeselijk geleden en is zwak. Ze heeft me toegefluisterd: Het is goed zoo, Stien, nu het maar voorbij is - en ik heb haar hand gestreeld, en een zoen op haar voorhoofd gegeven. De zuster bleef in de kamer, - ik had het gevoel dat ze me aldoor bespiedde, - daardoor heb ik niets kunnen zeggen. - Het kind is leelijk - zoo rimpelig en rood. - U zult eens zien hoe gauw het opknapt, zegt de zuster. De gewichtige en opgewekte toon van dat mensch kan ik niet uitstaan. Is zij niet geschokt door deze vreeselijke bevalling? - Och, waarom zou ze. - U moet denken, zegt ze, - het gaat nooit veel gemakkelijker - een eerste keer, en mevrouws leeftijd in aanmerking genomen. - Goed, zij is deze dingen gewend, en neemt ze luchtig op. Ze wandelt iederen avond van 7 tot 8, dat komt haar toe, - ze moet ook aan zichzelf denken. - Mijnheer is wel ontdaan geweest - of tenminste: zenuwachtig, - maar het kwam gauw weer bij. - Natuurlijk heb ik hem gelukgewenscht met zijn zoon. Hij glimlachte een beetje ongewis. - Ja, ja, zei hij, de jongen toont nog niet zooveel, - maar er zal een Rubertier uit groeien.
- Ik heb niets geantwoord.
Dus nu moet ik leeren me op den achtergrond te houden - ik wist niet dat het zoo moeilijk zou zijn. Als ik tenminste bij mevrouw mocht zitten terwijl de zuster uit is, maar den eersten avond heeft ze tegen me gezegd: Wilt u eraan denken dat mevrouw dit uur volkomen rust moet hebben? - Eenmaal ben ik toch naar binnen geslopen; er brandde een schemerlamp en het was zoo stil, dat ik het kind kon hooren ademen. Ik knielde bij het bed van mevrouw - een oogenblik dacht ik dat ze me niet gehoord of gezien had, en ik wilde heel zacht iets zeggen, maar ik vertrouwde mijn stem niet. Toen vroeg mevrouw plotseling: Heb je de vaat al gewasschen, Stien?
Ik schokte met mijn schouders. - Dat kan wachten.
Mevrouw bleef roerloos liggen. - Maar het kind wordt onrustig, als er iemand in de kamer is.
- Zoodra het wakker wordt, zal ik weggaan.
Mevrouw zei niet: dan is het te laat. Ze wachtte even, de stilte suisde in mijn ooren, - En als de zuster je betrapt?
Toen ben ik opgestaan. - Zoo, nu heb ik u toch op mijn eigen manier goedendag gezegd.
| |
| |
- Best, Stien; - we houden niet van de zuster, hè? maar misschien zijn we onbillijk. Ze deed haar oogen dicht, en ik ging.
Ik probeer te neuriën, terwijl ik de vaat wasch - het wordt anders zoo somber om me heen. Ik denk ook veel aan de laatste dag vóór de geboorte, toen ben ik voor het eerst met mevrouw uit geweest. Ze heeft een prachtig theekistje voor me gekocht. - Als ik dood ga, zei ze, dan heb je tenminste een aandenken. Maar ze was vroolijk en onvermoeid - wel onrustig ook, de gedachten sprongen door haar hoofd, en ze heeft me weer van allerlei verteld, uit haar jeugd, en van later, zoo onder het winkels kijken door, - ik kon het haast niet in me opnemen. We gingen in de tram terug - de menschen keken naar ons, mevrouw praatte zoo luid en opgewonden en we hadden onze armen vol bloemen. Bij het uitstappen hielp de conducteur haar. - Voorzichtig, voorzichtig, mevrouw!
- Ja, dank u - morgen tracteer ik op muisjes - en ze noemde haar adres. Toen moet ik verwonderd gekeken hebben, - ze lachte me tenminste uit en zei dat ik preutsch was. - Nee mevrouw, maar morgen staat het in de krant.
We lachten weer als schoolmeisjes. - Wat zal dat zustertje zeggen? hebben we ook een pakje voor haar? Alex krijgt niets - die moet tot morgen wachten. Stien, als het morgen niet gebeurt, is het jouw schuld.
- Mijn lieve mensch, hoe rekent u dàt uit? Haar lach was zoo aanstekelijk, maar toen we het huis binnen gingen, werden we ineens kalm. Mevrouw zei: Beloof je me dat je voor het kind zult zorgen als ik dood ga?
Ik heb haar hand gedrukt en lang geknikt van ja.
Mevrouw zal niet sterven - ze is alleen zwak, en kan het kind niet voeden. En de jongen huilt veel - misschien heeft hij honger. Ik mag geen bezoek toelaten, en ik fluister met de menschen aan de deur. Het is me toch alsof we een zwaar zieke in huis hebben. De zuster wil het niet weten, en mijnheer weet er zich niet onder te gedragen. Mevrouw is zoo lusteloos, zoo weinig gelukkig met haar kind. - Hoe zal dit afloopen?
Ik heb beloofd voor het kind te zullen zorgen, dien middag toen we thuis kwamen met al onze pakjes. Wat een dwaasheid, alsof mijnheer daarin niet te beslissen heeft. - Het is zoo doodsch in huis - wie had dit kunnen denken? Ik, ik alleen - en ik kan de gedachte niet kwijt raken, dat mevrouw zich dit bewust heeft aangedaan, dat ze het zich heeft voorgenomen, lang geleden al, maar er was niemand aan wie ze kon zeggen hoe ongelukkig ze was.
Een vlaag van waanzin, zegt de dokter, dat komt helaas zoo nu en dan eens voor. De zuster blijft er maar kalm onder, - het doet haar blijkbaar niets, dat dit is gebeurd terwijl zij wandelde. - Als het toch gebeuren moest, zal ze zeggen, ja, dan natuurlijk terwijl ik weg was.
| |
| |
Het is zoo vreeselijk. - En ik heb haar zien loopen! Half acht zal het geweest zijn, ik had getreuzeld met de afwasch - ik wilde zoo graag even naar haar toe, maar dacht aan die keer toen ze me heeft weggestuurd. - Ik hoorde de voordeur dicht vallen, en ik keek omhoog door de tralies van het keukenraam. - Gaat mijnheer uit? dacht ik? Heel haastig schoot er iemand voorbij, ik meende een donkere mantel te zien en daaronder een stukje van een lichte rok. Ik liep naar boven, maar in de gang stond ik stil en probeerde te denken. Mevrouw - mevrouw? - Waarom ben ik dan toen niet meteen naar buiten gehold? Maar dan nog - ik kan er een eed op doen, dat mevrouw naar de kant van de stad liep - anders had ik haar niet kunnen zien door het keukenraam - dat is toch duidelijk? Ik ben naar boven geloopen en zag haar leege bed - ik geloof dat ik gilde. Het kind begon plotseling te huilen en het ging door me heen: mevrouw komt terug, want ze heeft het kind achter gelaten. - Ik liep naar de deur - mijnheer kwam zijn kamer uit en schudde me aan mijn arm.
- Mevrouw - mevrouw is weg! We holden de straat op, het licht tegemoet, de rinkelende trams, de winkels. Al dadelijk stonden we voor de breede zijstraat - wat nu? welke kant? We vroegen voorbijgangers, er kwam een agent aan, het werd een oploopje - niemand had haar gezien. - Ze moet zijn omgekeerd, het kan niet anders - ze is in de vijver van het park geloopen.
Naar links heeft onze straat alleen die parkingang. Eerst heeft ze misschien aan de tram gedacht, maar toen zag ze zooveel menschen, die haar konden tegen houden. Terwijl ik de keuken uitliep, heeft ze zich omgedraaid, Het park is bij avond zoo donker - er loopt bijna niemand. Hoe heeft ze precies geweten waar het water is? ze woonde nog niet zoo lang in deze buurt. Misschien heeft ze wanhopig loopen zoeken, - of ze is er per ongeluk in terecht gekomen - maar dat geloof ik niet. O mevrouw - waarom heeft u dit gedaan? - we hadden toch nog wel eens kunnen lachen samen?
Gisterenmorgen is mevrouw thuis gebracht. Ik heb haar in bed zien liggen, zoo wit en strak, met bloemen om haar heen - en ik herkende haar niet. O, mevrouw!
Vanmiddag is de zuster van mijnheer uit Duitschland gekomen. Ze keek zoo wantrouwig toen ik haar de deur open deed. - Ik ben een zuster van mijnheer Rubertier; - hoe is het hier?
- Komt u binnen, zei ik.
- Ja - is - e - mevrouw?
- Mevrouw ligt boven.
- Ja - maar - e-
- Mevrouw is dood. - Er zijn menschen die je alles zeggen moet.
Tot mijn verwondering viel mijnheer haar snikkend om haar hals; - zou hij van deze zuster houden? Ze zal natuurlijk blijven tot na de begrafenis,
| |
| |
maar ik hoop dat iedereen dan weggaat, ook mijnheer. - Maar wat moet ik alleen in dit groote huis met het zwakke, huilende kind?
O, Emmy!
De zuster heeft me gezegd dat ze aan het eind van de week graag weg wilde; als ik het goed vond, zou ze het mijnheer zeggen. Ze was hier voor een maand gehuurd en moest dan in een nieuwe verpleging; nu zou het haar wel mooi uitkomen als ze een week vacantie had. - Mijn verloofde is er erg op gesteld, zei ze. Ze draagt geen ring en heeft nooit eerder over een verloofde gepraat - maar wat mij betreft mag ze gaan. Ik vraag me af of ze altijd nog van 7 tot 8 zal gaan wandelen. Ze wil me leeren hoe ik het kind moet wasschen en aankleeden - ik kan bijna niet naar haar luisteren. - Ik zal doen alsof het mijn eigen kind is, zeg ik. Ze lacht. - Dat geeft geen waarborg voor een goede behandeling - u moet enkele dingen wèten.
Mijnheer is er tegen dat zij weg gaat. - Ik had u juist willen voorstellen hier voor langer tijd te blijven - een jaar, minstens. - Ze voerden dit gesprek waar ik bij was. Ik heb in de oogen van de zuster een glans van triomf zien komen, maar ze heeft koel geantwoord: Daar zal ik eens rustig over moeten denken - in ieder geval zou ik binnen dat jaar vacantie moeten hebben. - Van een verloofde heeft ze niet gerept.
Ik weet niet wat mijnheer van plan is - wil hij dit meisje over een paar maanden trouwen? - en wat wil zij? - Ik heb haar beslissing niet afgewacht, ik ben naar mijnheer toegegaan - misschien is het klein van me.
- Kijkt u eens, ik neem mijn ontslag als die ander blijft.
- Waarom? vroeg hij.
- Omdat ik niet van haar zal kunnen houden.
Hij heeft zich op zijn hoofd gekrapt. - Zoo, - en denkt u voor het kind te kunnen zorgen?
- Ik zal mijn best doen.
- Dan moet u een dagmeisje of zooiets erbij nemen - ik wil niet dat die jongen ook in de vijver terecht komt, zoodra hij loopen kan.
- Nee mijnheer.
- Dat is dus afgesproken. - Wat mijnheer aan de zuster gezegd heeft, weet ik niet; in ieder geval maakt ze zich klaar om aanstaande Zaterdag te vertrekken. - Ik zal haar veel plezier toewenschen met haar verloofde.
Wie had kunnen denken dat mijn leven zoo worden zou, rijk en toch kleurloos. Ik ben nu: mevrouw, overal waar de menschen me niet kennen: in de winkels waar ik met een verontschuldiging de kinderwagen naar binnen rijd, en in het park, waar jonge moedertjes hun baby met de mijne willen vergelijken. Ik houd niet van het omslachtige winkelen met de wagen, en in het park word ik altijd herinnerd aan háár dood. Voor mijnheer spreekt
| |
| |
het vanzelf dat ik daar wandel; het is er zonnig en frisch, zegt hij - en ik kan het ook haast niet vermijden, omdat het naast de deur is. De jongen groeit goed en is niet meer leelijk, - maar dat gezichtje staat of stuursch, of verwonderd, en hij lacht zelden.
Soms zegt iemand: wat een eigenaardige blik heeft dat kind, - en ik antwoord: Ja, hij begrijpt de wereld nog niet, de een kijkt daar blij om, de ander wantrouwend.
Ik zit in de huiskamer en laat me door Bertje, ons dagmeisje, bedienen. Dat had de oude mevrouw moeten zien! Maar ja, ik ben de verzorgster van het kind, dat de stamhouder is van de Rubertiers.
Ik weet niet of ik van de kleine Alex houd - ik zie niets van zijn moeder in hem. Hij heeft mij noodig, en dat geeft een prettig gevoel, maar er is altijd die dreiging in zijn oogen, alsof hij zeggen wil: wacht maar, eens zal ik je alle vernederingen betaald zetten, die je mij nu aandoet. Een moeder hoopt op liefde om alle zorg die ze aan haar kind besteed - ik heb niets goeds te hoopen.
Kort na mevrouws dood heb ik een briefje gekregen van Willem. - Waarde Christien. - Ik hoor dat je tweede mevrouw ook gestorven is, - dat is een tegenvaller voor je, want je hadt nogal met haar op, nietwaar? Ja mensch, zoo heeft iedereen wat, maar het spijt me voor jou. Misschien zal je nog eens, net als ik, naar een hoog doel streven, en daarin gelukkig worden. Gegroet door Willem. - Hij meent het goed. Och ja, voor de één het hooge doel, en voor de ander de tegenvaller. Heb ik wel ooit naar iets gestreefd? ik weet het niet - maar het is een mooi woord, en hij is er gelukkig mee.
Het zal een heele taak zijn om dat kind op te voeden - maar ik weet niet wat mijnheer voor plannen heeft. Oom Pieter komt weer vaak, en ze gaan dan samen naar de club. Een korte tijd heeft het huis te koop gestaan, maar het bord is weer verdwenen zonder dat ik iets gemerkt heb van kijkers of kooplustigen. Ik houd niet van deze stad; ik heb me wel eens afgevraagd of ik gelukkiger zou zijn als ik weer in mijn geboorteplaats woonde, dat kleine stadje aan de rivier, met de groote uiterwaarden en de bosschen erom heen. Ja, soms verlang ik ernaar - maar ik zou daar toch ook moeten werken. Als ik er met Alex woonde in een eenvoudig huisje, als ik daar de jongen kon groot brengen? Het is niet het hooge doel dat Willem zich voorstelt, - maar hoog genoeg voor mij, en misschien ver boven mijn bereik?
Laatst zei mijnheer dat hij erover dacht zijn betrekking eraan te geven en zich in het buitenland te vestigen.
- En het kind? vroeg ik.
Hij zei: Dat weet ik nog niet, wellicht laat ik het hier.
Ik heb me in die plannen verder niet verdiept - mijnheer lijkt me dikwijls zoo onrustig, hij weet waarschijnlijk zelf niet wat hij wil. Misschien heeft
| |
| |
hij alles wat zijn hart begeert: geld - en een zoon - misschien begeert hij nog veel meer - wie zal het zeggen?
Ik loop maar voetje voor voetje achter de kinderwagen en denk aan alle dagelijksche beslommeringen en aan mevrouw - maar niet aan de toekomst, want die is zoo onzeker. Als mijnheer ontslag neemt van de Rechtbank, als hij dit huis misschien al heeft verkocht - wat hangt ons boven het hoofd?
Het is hier zoo vreeselijk in huis, ik durf bijna geen adem te halen. Aldoor verwacht ik het geluid van de bel, en aldoor schrik ik ervan. Er komen veel vreemde menschen, politie, en doktoren. Ik laat Bertje de deur open doen, en blijf zooveel mogelijk in de kamer bij de jongen. Hij staat in zijn box en kijkt aandachtig naar al die menschen. Sommige buigen zich even naar hem toe, glimlachend. - Zoo, vent! Hij loopt dan altijd achteruit en verbergt zijn handjes. - Telkens praat ik hardop tegen mevrouw, - maar dat doe ik niet alleen nu, dat heb ik het heele jaar door gedaan. Andere vrouwen praten tegen hun kind - dat kan ik niet, het heeft een te hard, onaandoenlijk gezichtje. O mevrouw! mijnheer ligt boven, waar u ook gelegen hebt - maar ik ga niet naar hem kijken - ik zal hem nooit meer zien. Hij is in het Gerechtshof van de breede, marmeren trap gevallen en was op slag dood. De doktoren komen het lichaam onderzoeken. Is mijnheer uitgegleden? of is er een andere oorzaak voor zijn val? Werkte zijn hart niet goed, heeft hij zijn evenwicht verloren door een duizeling? - of - heeft iemand hem een stoot gegeven? De politie is gekomen met een man, die ze hebben gearresteerd - een verlegen sukkel van een man. Maar dien morgen zat hij op de publieke tribune, en had zich toegang verschaft tot het trappenhuis, waar het volk niet mag komen. Hij heeft daar den rechter Rubertier staande gehouden, - anderen hebben hun stemmen gehoord, de man schijnt luid te hebben gesproken. Luid en driftig - of luid en dreigend? Ze stonden niet boven aan de trap, maar mijnheer heeft zich waarschijnlijk aan de woorden van den verdachte willen onttrekken en is naar de trap toegeloopen, Was hij zenuwachtig? - voelde hij zich bedreigd? De man heeft hem zien vallen en was de eerste die bij hem stond en hem trachtte overeind te rukken. Waarom hij dat gedaan heeft? is hem gevraagd. Maar dat zou toch iedereen doen? een mensch hoort niet op de grond te liggen; als hij valt, help je hem opstaan. - De
portier is komen aanloopen en heel veel anderen, en ze hebben gezien dat mijnheer dood was. - Er is niets meer aan te doen, behalve natuurlijk dat zoeken naar de oorzaak. - U en ik zouden het maar op zijn beloop laten, mevrouw - maar de politie mag daar niet aan denken. - Ze hebben me gevraagd of ik de verdachte meer had gezien, of hij hier in huis was geweest, of mijnheer Rubertier hem op zijn kamer had ontvangen. Ik kon naar waarheid zeggen: nee, ik heb deze man nooit eerder gezien. Ik kende zijn gezicht wel, maar ik heb dat gelukkig niet gezegd -
| |
| |
je moet zoo op je woorden passen. Ik bedoel: Je ziet het dagelijks, - het gezicht van iemand die ontevreden is, en niet gelukkig, en te zwak om zich tegen zijn lot te verzetten. - Al die menschelijke dingen hebt u me leeren zien, mevrouw. - Er kwamen bijna uitsluitend vrouwen bij mijnheer, heb ik gezegd, ik weet zeker dat ik deze man nooit heb binnen gelaten. Zijn blik helderde niet op bij die woorden. Ik weet ook zeker dat hij de dood van mijnheer gewild heeft - maar hij zal er geen vinger voor hebben uitgestoken. - Hij is onschuldig, zei ik, en de inspecteur keek me streng aan en zei dat ik daarover niet had te oordeelen. Natuurlijk wilden ze me eerst de eed afnemen, maar ik antwoordde: Er staat in de Bijbel: zweert ganschelijk niet; - toen moest ik beloven de volle waarheid te zullen zeggen. - Ik heb het beloofd, maar ze kunnen zoo veel vragen, en wie weet altijd wat de waarheid is? Allereerst heb ik willen zorgen dat die man niet veroordeeld werd - dat is toch heel begrijpelijk? Hij houdt vol dat hij mijnheer niet heeft aangeraakt, en er is geen bewijs, niemand heeft hem gezien.
Hoe meer ik erover denk, hoe duidelijker ik zie dat deze dood de sleutel is op mijnheers leven. Hij is gevallen, doordat hij niet bemind was en zoo zwak stond onder de menschen, zoo heel zwak.
- Of er wel eens heftige tooneelen plaats vonden op mijnheers kamer, als er bezoek was?
- Dat weet ik niet, - wat noemt u heftig?
De inspecteur fronste zijn wenkbrauwen. U moet me zonder omwegen antwoorden, zei hij, - als u dat niet doet. - Hij dacht me bang te maken. Ik zei: we zullen niet kibbelen over een woord; - heftig naar buiten toe: nee, ik heb nooit aan de deur geluisterd, en ik heb nooit gerucht van stemmen gehoord.
- Waar zat u gewoonlijk?
- Toen de oude mevrouw nog leefde: altijd in het sous-terrain - later veel hier.
- Hm. - Hij heeft het heele huis opgenomen - dat huis heeft niets te verbergen. Mevrouw, het is afschuwelijk dat u dood bent, - toch zou ik niet willen dat u deze dagen hadt moeten meemaken. Er is nergens iets goeds, - ik laat geen traan om mijnheers dood, ik beklaag het kind niet, ik zoek geen troost bij het kind - er is geen gewoon menschelijk verdriet, - er is alleen kilte en een huivering voor het leven.
Er zijn wat verre familie-leden van mijnheer komen opdagen, de zwager uit Berlijn is per vliegmachine gekomen, zijn vrouw was ditmaal verhinderd. Niemand betwist mij mijn rechten in dit huis - niemand zou waarschijnlijk zelf in die rechten willen treden. - Tja! hoe moet dat met het kind? Daarbij kijken ze mij aan. Ik heb van de geboorte af voor den kleinen jongen gezorgd, - ik zal me natuurlijk aan hem gehecht hebben?
- Dat spreekt vanzelf, antwoordt er iemand voor mij. Dan kijken
| |
| |
ze weer naar Alex. - Hij is flink voor zijn leeftijd, niet? dat hij al staat!
- Hij is elf maanden, mijnheer. - En plotseling valt het me in dat hij een wees is. Maar dat is bespottelijk, daar had ik nog niet eerder aan gedacht! Mijnheer hield dit huis in stand, en ik was de moeder - aan alle kanten was de kleine Alex beschermd - maar nu - Ik ben er nog, maar wie heeft te beslissen of ik zal blijven? - Ik hoop dat mijnheer Buchenau niet onmiddellijk naar Berlijn terug gaat. - het is geen ongeschikte man, al zegt hij weinig. Voor zijn plezier is hij heusch niet gekomen; hij zegt dat hij mij geen overlast wil aandoen, en slaapt in een hotel. Ik houd hem niet tegen - het is begrijpelijk, dat hij dit huis schuwt.
Ik heb mijn zwager weinig gekend, zei hij vanmorgen, maar me dunkt, het was een heel beminnelijk mensch?
Ik heb iets geantwoord van een gelijkmatig humeur en een zachte geaardheid.
- En was hij nog dezelfde na de dood van zijn vrouw?
- Zoo uiterlijk wel - mijnheer hield zijn verdriet erg verborgen.
- Hm. - Nu dacht hij over iets anders, ik zag het aan zijn gezicht. - Denkt u dat er boos opzet is geweest bij zijn dood?
- Ik geloof van niet - ze zullen die man op vrije voeten moeten stellen.
- Kent u die man? vroeg hij haastig.
- Nee.
Ik begrijp zijn achterdocht. Waarom interesseer ik me voor een vreemde man, iemand van de publieke tribune, die op verboden terrein is gekomen? - Omdat de publieke tribune mijnheer ten val heeft gebracht - vroeger of later moest het gebeuren, - het oogenblik alleen is toeval.
Als morgen het politie-onderzoek zal zijn afgeloopen, mag mijnheer worden begraven. - Vanavond schijn ik alleen te zullen blijven - mijnheer Buchenau is naar zijn hôtel - of misschien naar de bioscoop - ik zal hem dat niet kwalijk nemen. - Nu ben ik in huis met een slapend kind en een doode.
- Eigenlijk heb ik mijnheer dit laatste jaar niet beter leeren kennen - maar ik kende hem goed door uw oogen, mevrouw - door al uw verdriet, en uw schaamte. Ik heb zijn moeder gezien door uw oogen, - zijn moeder, die de deur dicht deed voor een jong meisje zonder geld, dat wilde meedoen aan het feest van haar zoon. Maar uw kind moet ik zelf leeren zien. Het is geen vriendelijk jongetje, het lacht haast nooit.
Diep in mijn hart ben ik bang, dit kind te leeren kennen.
Een winterdag met stralende zon; om negen uur bericht van de politie dat de begrafenis kan doorgaan. Er viel een last van me af. Ik trok de kleine Alex een schoon wit jurkje aan, en voerde hem voorzichtig zijn pap. - Je mag je vandaag niet vuil maken, zei ik en dacht meteen: het is goed dat
| |
| |
hij me niet verstaat. En hoe moet dat als hij grooter is, wat zal ik hem van zijn vader vertellen? - Misschien wordt hij een jongen, die het liefst met vriendjes op straat speelt, en niet taalt naar sprookjes. Een oogenblik schreeuwde hij, toen ik hem in de box zette. Ik zocht wat speelgoed bij elkaar. - Hier, wees nu maar zoet, ik blijf bij je, ik ga niet eens met die mooie optocht mee. Bloemen? ja, dat denk ik wel, - veel bloemen. - Als dit voorbij is, zullen we dan weer gelukkig worden? Zijn we gelukkig geweest? zeg me dat eerst. - Och, we hadden de herinnering aan je moeder, en ik wilde dat ze goed over me zou blijven denken. Ik weet wel dat ze nu niet meer denken kan, - maar toch. - En dat blijft, zeggen de verstandige menschen. Zeker, dat blijft.
Ik weet niet wat ik vanmorgen allemaal gedaan heb, totdat die vrouw kwam; er was telkens wat anders waaraan ik moest denken. - Ze kwam om een uur of elf, en was zenuwachtig. Ook deze vrouw heb ik meermalen gezien. Ze heeft teveel vleesch aan zich, en haar beenen zijn te mager voor haar lichaam. Haar gezicht is onbeduidend, maar niet leelijk, en ze heeft mooi, weelderig haar.
- Wel, juffrouw? - Hoe wist ik de juiste toon tegen haar nog voor ze een woord had gezegd? Ik voelde dat dit een vrouw was die iets kwam eischen. Ze keek naar Alex. - Is dat zijn kind?
- Gaat u zitten, zei ik.
- Nou, - ik heb een veel mooier jongetje.
Ik deed alsof die woorden niet voor mij bestemd waren.
- Dat is het, ging ze voort, waarover ik kom spreken; - het is evengoed zijn kind, en er moet voor gezorgd worden.
- Ja, zei ik, - u praat dus over uw eigen kind?
Ze knikte. - Mijnheer heeft me geld gegeven, niet zoo heel geregeld - ik moest er altijd om vragen. Maar hoe moet dat nou? zou hij daarvoor gezorgd hebben?
Door die laatste woorden ging ik wat voor de vrouw voelen: ze had mijnheer niet gekend. Er was geen testament gevonden, mijnheer Buchenau was daar heel verwonderd over. - Waarschijnlijk heeft mijnheer Rubertier daar niet voor gezorgd, zei ik. - Kunt u bewijzen dat het kind van hem is?
- Bewijzen? het kan niet van een ander zijn, - ik ben geen slechte vrouw.
- Maar wat wilt u dan?
Toen gebeurde er iets wat ik niet had kunnen droomen. Ze sloeg haar oogen neer. - Ik wil het kind desnoods afstaan, als het maar goed wordt groot gebracht.
- Afstaan? - Aan wie wilt u het afstaan?
- Dat weet ik niet, zei ze fluisterend.
Daar zaten we tegenover elkaar; Alex hing zoover mogelijk over de rand
| |
| |
van zijn box en leek naar ons te luisteren. Ik dacht aan alles wat misschien nog geregeld moest worden voor de begrafenis - ik vroeg me af of deze vrouw schuld kon hebben aan zijn dood. Nee, hoogstwaarschijnlijk niet - toen hij leefde, gaf hij haar geld.
- Bent u getrouwd? vroeg ik.
Ze keek op. - Nee, we hebben niemand bedrogen - mijnheer was toen ook nog niet getrouwd.
Niemand bedrogen, dacht ik schamper - alleen jezelf. - Maar - re - komt u nog eens terug, zei ik - het is nu zoo'n ongelegen tijd; ik weet ook nog niet wat er met dit jongetje zal gebeuren.
- O, mompelde ze - ik dacht.-
- Ja, wat dacht u?
- Dat dit kind wel bij u zou blijven.
Plotseling begreep ik haar, ze vond dat de broertjes wel samen konden worden opgevoed. - Houdt u niet van uw zoontje?
- Jawel.
- Maar hoe kunt u er dan zoo gemakkelijk afstand van doen?
Ze begon te huilen, - ik kreeg medelijden met haar; - toch bleef ik nog vast op mijn stoel zitten.
- Het is niet gemakkelijk, - maar als er toch niets anders op zit?
- Kunt u niet wat uit uw mond voor hem sparen?
Ze snikte en sprak onduidelijk. - Als het dat eten alleen was - maar er komt zooveel kijken.
Die uitdrukking kan ik nooit goed verdragen; - daarvoor heb je toch een kind, dat er veel zal komen kijken.
Het was of ze mijn tegenstand voelde. - Wie kon ook denken dat mijnheer ineens dood zou zijn? - Daaraan had ze gelijk. - En het is juist zoo'n lief kind, een schatje. - Nu scheen ze werkelijk van aandoening te huilen. Ik voelde dat ze me nog iets verzweeg, dat er een reden moest zijn, die ze me verborgen hield, want de armoede kon ze nog niet aan den lijve hebben ondervonden.
Wanneer heeft mijnheer u het laatst geld gegeven? vroeg ik. Maar er werd aan de deur geklopt en mijnheer Buchenau kwam binnen.
O, pardon, stoor ik? Ik zag aan zijn houding, dat hij niet wist of hij zich al dan niet moest voorstellen.
- Nee, zei ik, maar deze juffrouw komt praten over de opvoeding van haar zoontje. Ze zegt dat het een kind van mijnheer Rubertier is. Och, zoudt u met haar willen - ik slikte het woord ‘onderhandelen’ in - en wist zoo gauw geen ander. - Gaat u naar de salon, u hebt nog rustig de tijd. Ik hield de deur voor hen open. - Mijnheer is familie, zei ik tegen de vrouw - als u duidelijk praat, begrijpt hij alles.
Toen bleef ik met de kleine Alex alleen en ik kon niet nalaten hem op
| |
| |
mijn arm te tillen. Hij liet met zich doen, zonder eenige blijdschap te toonen.
- Zou je graag een broertje hebben? ze zeggen dat het gemakkelijker is twee kinderen op te voeden dan één. - En wat is eigenlijk opvoeden? Je leeren beseffen wat je aan je naam verschuldigd bent? - ja, als je de naam van je moeder droeg. - Ik zette de jongen neer, en ging aan de tafel zitten. Twee kinderen, dacht ik, zoons van mijnheer Rubertier, waarschijnlijk beiden door hun moeder in dit huis ontvangen - en ik moet ze groot brengen?
Ik kan vannacht niet slapen, en toch durf ik niet uit mijn bed op te staan. Er is een groote stilte om me heen, alsof alle menschen gestorven zijn. Maar ik weet dat ze leven, ze rusten uit van al hun inspanningen en beslommeringen, ze verzamelen nieuwe krachten! Alle heeren van de Rechtbank, die aan het graf van mijnheer zoo mooi hebben gesproken, en alle mannen die een ouderwetsche jas aan hebben getrokken en een dwaze zwarte steek hebben opgezet - en mijnheer Buchenau, die zoo zijn best heeft gedaan om de moeder van dat kind uit te hooren. Die vooral - en hij wilde zoo graag naar zijn zaken terug! Zoo gauw hij kan, komt hij weer over, - er is hier nog veel te doen. Hij moet tot voogd worden benoemd over Alex, - en dan kunnen we verder zien. - Nu zit hij in de trein - zoo mogelijk zou hij een slaapwagen nemen, want hij was erg moe. Ook die vrouw klaagde over moeheid ‘door alle emoties.’ En ze bloosde een beetje - misschien wist ze niet of ze dat vreemde woord wel goed uitsprak. Ze heet Josefine de Wilde, en ze is te dom om te liegen, volgens mijnheer Buchenau. Hij heeft lang met haar gepraat, en ze heeft hem bekend dat ze wilde trouwen - maar die man mocht van haar misstap niet afweten, dus zocht ze het kind kwijt te raken. Hoe ze van dat jongetje afstand kan doen, is me een raadsel; - ze offert het op om een vreemde man te winnen. - Vanmorgen is ze met het kind hier geweest, - een mooi jongetje, en het lijkt op mijnheer Rubertier. Wat heeft mijnheer Buchenau een tijd verdaan om met haar te praten, en ik zag onmiddellijk aan het kind, dat ze niet gelogen had! - Het heet Albert. Ze wilde dat zijn voornaam met een A zou beginnen, net als die van zijn vader. Ze had ook wel aan Anton gedacht, maar Albert vond ze mooier.
- Hebt u van mijnheer Rubertier gehouden? vroeg ik.
Ze sloeg haar oogen neer, en mijnheer Buchenau kuchte afkeurend. - Ja, waarom vroeg ik dat ook? Maar ik vond het plotseling zoo dwaas, en zoo pijnlijk, dat die vrouw twee jaar geleden geprobeerd heeft haar kind nog zooveel mogelijk van den vader mee te geven - een begin-letter - en dat ze zich nu van hem wil ontdoen.
Ze antwoordde me nog, ze zei: Ja, zeker, maar - re.
- Wij verstehen dat schon, zei de Duitscher.
| |
| |
We hebben de jongen in de box getild bij Alex. Die liep eerst al loerend achteruit, volgens zijn gewoonte, maar later, toen Albert weer voor hem stond, heeft hij geprobeerd hem in zijn gezicht te slaan. Het lukte niet, want hij viel om en begon te krijschen. Albert stond een beetje schaapachtig naar dat alles te kijken. - En toen ik Alex weer op zijn voetjes gezet had, zag ik voor het eerst dat hij op zijn grootmoeder lijkt - hij heeft dezelfde felle oogjes, en de scherpe neus.
Josephine de Wilde - als mevrouw haar gekend had - mevrouw Emmy - dan zou ze goed voor haar geweest zijn. - Hieraan heb ik niet eerder gedacht, en dat spijt me; - ik heb niet eerder de gelijkheid gezien van hun lot: beide hebben ze de knappe Alexander Rubertier niet kunnen weerstaan. Ik had vriendelijker kunnen zijn tegen Josephine - ik had haar niet zoo uit de hoogte mogen behandelen. Ze heeft niets geëischt, zooals ik eerst dacht - ze is alleen iets komen aanbieden. Als ik wil, mag ik haar kind opvoeden. Het is een lief jongetje - ik heb een oogenblik met hem gespeeld, en hij heeft zijn armpjes om mijn hals geslagen. - Ik geloof niet dat Alex dat ooit zal doen.
Wat heeft mijnheer Buchenau toch ook gezegd over dat geld? Hij, als voogd, zou er voor moeten zorgen dat de rente van Alex' kapitaal werd besteed aan zijn opvoeding. Hij zou het oogluikend toestaan dat het andere kind - de onwettige zoon - mee werd groot gebracht van datzelfde geld. Dus ik moest wel weten wat ik op me nam - als ik Alex eens niet langer in huis wilde hebben, dan zou ik waarschijnlijk ook van Albert moeten afzien - Zooiets was het - ik weet het niet goed meer, - ik ben ook moe van alle emoties!
Ik word bang dat ik niet zal kunnen slapen - ik ben heel alleen in huis met het kind. Mijnheer van Randwijck zegt dat hij misschien een goede kooper weet voor het huis - als de prijs iets kon zakken? - Er kan niets gebeuren, zoolang het kind geen voogd heeft.
Ja, als ik eens daar ver weg kon wonen, op het oude marktplein, of in een huis aan de rivier. De jongens groeien samen op; - ik zou een kleine tuin willen hebben, maar als ze wat grooter zijn, kunnen ze overal spelen - op de trappen van het oude gemeente-huis, en in de nauwe straatjes om de groote kerk. En 's zomers aan het veer; ik ben niet bang voor het water, het lijkt niets op de vijvers in het park, het stroomt en is vol bedrijvigheid. Ze zullen er wel eens invallen, maar ze redden elkaar. 's Zomers is het heerlijk, als het land zoo groen is, en de lucht helder blauw. Ik begrijp niet dat ik nooit meer terug ben geweest in dat stadje, ik heb er geen familie meer wonen, maar ik had er toch heen kunnen gaan, al was het alleen om de rivier te zien. - Ik heb niet gedacht dat ik er ooit weer zou wonen. Misschien is er wel een huisje tekrijg in die mooie, begroeide bocht, waar vroeger de freule woonde! O, wat is dat lang geleden! Haar tuin eindigde in een
| |
| |
punt, en daar stond een oude, vervelooze theekoepel. En ik dacht: als ik groot ben, zal ik zooveel geld opsparen, dat ik die koepel koopen kan - en dan ga ik iederen dag voor een ander raam zitten en sprookjes lezen. Er waren acht ramen in.
Zou ik morgen niet kunnen gaan kijken naar een huis? Och, onmogelijk. Bertje komt om negen uur en trekt om vijf uur 's middags de deur achter zich dicht. En als ik Alex meenam? Nee, daar valt niet aan te denken. Ik moet ook goed begrijpen dat ik aan handen en voeten gebonden ben, als ik twee kinderen heb, en geen man. Mocht er ooit nog een man om me komen.... Maar ik heb gekozen - het kind van Emmy, en dat van die andere vrouw - twee zeemeerminnen, die nieuwsgierig waren naar de menschelijke liefde. Ben ík niet nieuwsgierig?
Begon Alex maar eens te huilen, dan moest ik opstaan en licht maken. - Het is zoo donker en stil. In de verte toetert zoo nu en dan een auto - voor ons huis niet, want hier is geen doorgaand verkeer. De groote ingang van het park wordt wel gesloten, de kleine hekjes voor de voetgangers niet. Wat heeft mijnheer daar dikwijls op gescholden! - in 't buitenland gaan alle parken met zonsondergang dicht, zei hij, - waarom mogen de menschen zich hier rustig verdrinken? - Ik denk niet dat mevrouw rustig was, toen ze het deed, waarschijnlijk was het nog rumoeriger in haar hoofd dan nu in het mijne. - Ik zal probeeren te slapen, de nacht is nog lang.
O, wat vreeselijk - laat ik rechtop gaan zitten - het was een droom, een nachtmerrie. - O, dat kind - Alex was het - afgrijselijk! Hij stond hoog, op de hooge rand van zijn bed. Ik was niet bang dat hij vallen zou, hij leunde tegen de muur - maar de uitdrukking van zijn gezicht - o, als ik dit maar kan vergeten! Een jongen van een jaar of acht was hij, heelemaal naakt, een heel slank, recht lijf; ik heb hem niet aangeraakt, maar dat lichaam leek hard en gespannen. Hij keek me aan, sluw-glimlachend, - nooit heb ik een mensch zoo boosaardig zien kijken. Hij had de ander verjaagd; - ja, zoo was het: Albert kwam bij mijn bed, waar ik sliep in een andere kamer - hij wekte me, ik moest naar Alex toe gaan, die had hem iets gedaan, ik weet niet wat - iets kwaads. Het werd me niet in woorden gezegd, maar ik begreep het, ik voelde het. Toch zei ik: Ga naar je kamer terug, jullie hebt gekibbeld. Maar Albert wou niet, nee, nee - hij wou niet, hij zou nooit meer naar Alex terug gaan. En ik dacht dat Alex zich slapend zou houden als ik binnen kwam, zooals kinderen doen, - zoodat ik hem geen schuld kon geven. Maar hij stond daar en keek - triomfantelijk en gemeen, en hij was naakt. Ik voelde - afschuw - en het verlangen om Albert te zeggen dat ik hem nu begrepen had, dat ik hem verkeerd had beoordeeld, doordat ik niet wist. Ik moet iets gezegd hebben van: Albert gaan zoeken - toen heeft hij me plotseling aangeraakt - ik begrijp niet hoe - hij stond
| |
| |
veel te ver van me af, en verroerde zich niet. Maar ik voelde een ontzettende kramp door mijn heele lichaam, en werd wakker. O goddank dat ik wakker ben - maar het is vreeselijk, dat leelijke, leelijke kind....
Is dit een waarschuwing? ik wil er niet aan denken - ik word bang, ik durf mijn hoofd niet meer neer te leggen.
Het zal beter zijn dat ik er wel aan denk, misschien gaat de verschrikking dan weg, langzamerhand. - Ik zal ervoor zorgen dat de jongens nooit op één kamer slapen, dan hoeft Albert niet te vluchten. Het is niet voldoende, dat je door schade en schande wijs wordt, als je kinderen zult opvoeden - je moet al van te voren wijs zijn. Waarom heb ik vanmorgen Albert in de box bij Alex gezet? ik dacht dat ze zouden gaan spelen, maar Alex probeerde zijn broertje te slaan. Josephine lachte er om, maar als ik niet oppas, zullen ze elkaar op een goede dag dood slaan. Kaïn en Abel worden niet voor niets in de Bijbel genoemd!
Ik kan er natuurlijk nog af, - ik hoef maar tegen mijnheer Buchenau te zeggen dat ik het niet aandurf, dan zoekt hij een ander voor mij in de plaats. Maar allicht doet hij dan zijn best, ook het onwettige kind uit te besteden, en juist van de kleine Albert zal ik kunnen houden. - Besef ik wat ik op me heb genomen? nooit zal ik in de theekoepel zitten en sprookjes lezen voor de hooge ramen - nee, ik krijg Kaïn en Abel in mijn huis. Ik zal geen rust hebben voor de jongens groot zijn, en dan ben ik plotseling een oude vrouw, en mijn leven is voorbij.-
Alex zal nooit zijn moeder in me zien. - hij moet zoo gauw mogelijk zijn afkomst kennen. - Hij kan u bijvoorbeeld: ‘tante’ noemen, zegt mijnheer Buchenau. En als het kind werkelijk op zijn grootmoeder lijkt, dan komt hij op een goede dag uit school en noemt me: ‘juf’. O, ik zie en hoor het al! Ab wil het voor me opnemen, hij is de grootste en de sterkste - maar Lex heeft sluwe handgrepen, die vecht volgens een methode, en Ab zou er maar op los willen slaan. Ik zeg honderd keer: niet vechten, jongens - maar wat helpt het? Ze zitten in dezelfde klas - Ab is niet dom, maar Lex leert gemakkelijker - en bij buien zijn het de innigste vrienden. Ze hebben een oude roeiboot, waarin ze zeilen en visschen, - ze maken groote tochten door de bosschen aan den overkant. Ze liggen op hun rug naar de wolken te kijken. Plotseling zegt Ab: Als je nog één keer ‘juf’ zegt, bemoei ik me nooit meer met je.
Lex doet erg uit de hoogte. - Dappere Roeland, als ze jou niet had! - Maar hij geniet op dat oogenblik te veel om zich boos te maken. Het is zomer, en het gras geurt.
In die overkantsche bosschen heb ik voor het eerst de liefde gekend. Ik was jong, en liep met Hans van den molenaar, omdat hij me altijd opwachtte en zoo bedeesd vroeg of ik niet een eindje met hem wilde wandelen. Op een Zondagmorgen lieten we ons overzetten. Onder ons meisjes heette het:
| |
| |
Als je met een jongen aan den overkant bent geweest, dan is het ernst. Ik wilde er geen ernst van maken, maar op de veerpont zag ik Teun staan, de oudste zoon van boer Kampert - en naar hem was ik nieuwsgierig. - Hij moet het in mijn oogen gezien hebben, hij begon een praatje met Hans, en we liepen met elkaar op. In het bosch zijn we Hans kwijt geraakt, en Teun heeft me in zijn armen genomen. Een jaar lang waren we in stilte verloofd - toen kwam er een meisje dat mij heeft verdrongen. Daaraan denk ik liever niet - maar o, die eerste dag! Ik was twintig jaar en het bloed suisde door mijn lichaam, zooals de wind door de toppen van de boomen. Zijn mond was tintelend warm, en zijn handen waren sterk. - Zulke dingen zijn mooi - voor het eerst; - later, met weer een ander - och - Nu zal ik kunnen slapen.
Het is mogelijk dat Teun op de boerderij van zijn vader woont. Ik heb van niemand anders gehouden als van hem. Nou - nou - nou!
Wat zou zoo'n theekoepel kosten? acht ramen en een dak. - Ik krijg een heeleboel geld, maar ik moet het verantwoorden, en het meeste is voor Alex - zijn kleeren, en de school. Hij moet rijk worden opgevoed - als hij wil paard rijden, moet hij een paard hebben. - En Ab? - die kan meegenieten, zoolang het duurt. Als Lex student wordt, gaat hij op kamers wonen in een universiteits-stad. Maar Ab wil marine-officier worden. Moet hij dan naar de militaire Academie? en hoe zal ik dat betalen? misschien van mijn pensioen? - dan zou ik zelf weer moeten gaan werken. - Ik zal, als Alex uit mijn huis is, rustig en heel eenvoudig kunnen leven, zegt mijnheer Buchenau. Hij houdt van het woord: rustig - hij brengt het overal bij te pas. Misschien zal ik vóór dien tijd kunnen sparen - Ab verwacht alle goeds van mij - alles zal mogelijk zijn, als ik wil. Hij is aanhankelijk en houdt van me - maar hij lijkt op zijn vader, heel diep gaat het niet - en hij heeft ook nog het oppervlakkige van zijn moeder. Zoolang hij bij mij is, blijft alles goed, maar op de militaire Academie zal hij mij vergeten. - Waar gaat hij in zijn vacanties heen? naar een familie-lid? - Och, een vrouw die hem heeft opgevoed - wat grappig - en moet hij daar logeeren? Hij kan beter met een van zijn vrienden meegaan, want, niet waar? je kunt alles overdrijven.
Lex komt nooit in zijn vacanties; zijn oom en tante uit Indië zijn terug, en dan: hij is een Rubertier, hij verkeert in de hoogste kringen, zooals zijn vader ook had kunnen doen, maar helaas verzuimde. - En wat zal hij daar hooren over de dood van zijn vader? - Och, schaamte kent hij niet, - hij heeft het mij al lang gevraagd, onverwachts. - Juf, hoor eens - hoe is mijn vader eigenlijk gestorven, was jij er bij? - ik bedoel: woonde je toen bij ons in huis, en heb je er alles van gehoord?
Ik zeg: Hij heeft een duizeling gekregen en is gevallen.
- Zoo - of is hij lafhartig vermoord? een flinke kerel, als mijn vader,
| |
| |
had natuurlijk vijanden. Ik weet wel dat er iets geheimzinnigs is aan zijn dood - ontken het maar niet. Mijn moeder is in het kraambed gestorven, en mijn vader viel als Willem de Zwijger.
Och, ik wou dat mijn gedachten konden stilstaan. Als ik onbewegelijk lig, zal ik misschien in slaap vallen.
Heb ik weer gedroomd? ik zag het gezicht van mevrouw onder water, ze keek me verwijtend aan met lichte, groote oogen. Nee, het was mevrouw niet - het was de ander, die vrouw van vanmorgen.
Is er iets met de jongens? - Op een keer zullen ze samen wegloopen. Ze zijn zestien jaar en moeten nog maar altijd naar school - het verveelt ze. Ik krijg een boodschap - weet ik dat Alex en Albert -? - Ik weet van niets - nee, ze zijn niet thuis. De laatste tijd waren ze heel veel samen, ze vroegen naar elkaar, ze liepen nooit meer alleen. De boeken die Lex las, vertelde hij Ab op de wandeling. Ab is te lui om te lezen, net als zijn vader geweest is, maar hij luistert wel naar zijn broer. - Zijn er andere jongens ook opgestookt? - zijn die twee een gevaar voor de school? Lex misschien, Ab niet, Ab is alleen onder invloed van den ander. - Ze moeten eerst gevonden worden, - ze komen natuurlijk terug. O, maar u zult ze niet wegsturen, mijnheer, - dat kan toch niet? en wat moet ik met ze beginnen? Zullen ze op een andere school nog worden aangenomen, en moet ik dan maar verhuizen, mijn geboorteplaats uit, waaraan ik zoo gehecht ben? - Och, we zullen het toch niet te zwaar opnemen, - ze hebben straf verdiend, ja - hoe zullen we ze straffen? Zal ik hun de boot afnemen, voor een maand? Wat moeten ze dan met hun vrije tijd doen? - u begrijpt toch dat ze baldadig worden, als ze niet op het water kunnen zijn! Ze hebben hun fantasie wat te veel laten werken; - ja, misschien hebben ze een auto gestolen, ik bedoel: ze zijn voor de grap in een vreemde auto weggereden - je weet nooit waar zulke jongens het chaufieeren hebben geleerd. - Of ik het dan niet erg vind? maar mijnheer, gelooft u gerust dat het voor mij het allerergste is. De voogd van Alex zal dit moeten weten, zegt u - goed - en als hij den jongen onder strengere oogen wil hebben? Ik ben maar een vrouw en sta overal alleen voor; heb ik iets aan een voogd als mijnheer Buchenau? - de man woont nota bene in Berlijn! - Mijn oogen mogen dan niet streng zijn, ze zien scherp genoeg, ze zien alles - maar wat bereik je met straf? - Straf is als een onnoodige kerf in een boom. Ik zal ze mijn minachting
toonen. - Jullie hebt vooruit geweten dat je zoudt worden terug gebracht. Wat is er voor aardigheid aan dit avontuur? het heeft nooit een oogenblik groot kunnen lijken, want het einde was er al bij het begin. - Loop om de bocht van de rivier, nog geen half uur ver, en je ziet geen schoorsteenen en geen huizen meer, je kunt denken dat je in een eindelooze wildernis bent - of kruip voor mijn part door prikkeldraad op verboden terrein, om het ge- | |
| |
voel van ver weg, in een land te zijn dat je nooit eerder hebt gezien, maar doe niet als kleine jongens, die a zeggen en niet tot b kunnen denken. Dat jullie ‘gemakkelijk’ en ‘zoet’ zoudt zijn, heb ik nooit gevraagd, maar-
- O mensch, houd eens op en ga slapen - je maakt me gek!
De begrafenis van mijnheer - hm - de bedelvrouwen hielden zich afzijdig; ik heb gekeken naar die man, die ze hadden gearresteerd, maar ik heb hem niet gezien. Eigenlijk was het maar een poover troepje menschen....
- Het is niet mooi van me, dat ik Alex zoo'n slecht karakter geef - hij is de zoon van Emmy. Maar Emmy is gestorven om voor haar eigen kind bewaard te worden. God, hoe kom ik aan die gedachte? In deze nacht word ikzelf slecht. Het komt door die afschuwelijke droom - waarom moest ik het kind zoo voor me zien, zoo duivelsch, en machtig door sluwheid? - Hij lijkt op zijn grootmoeder, ik kan het niet helpen.
Als de jongens terug zijn, en door mijn toedoen worden ze weer op school aangenomen, dan heb ik een poosje weinig met ze te stellen. Ze kunnen toch ook zoo aardig samen zijn, en ik merk dat ze van elkaar houden. Op een avond zeg ik: Luister eens naar me, jullie bent nu al zoo groot - en ik vertel hun dat ze dezelfde vader hebben gehad. - Ze lachen een beetje. - Och, juf, alsof we dat niet al lang wisten! nee hoor, je komt met de nachtschuit - we worden toch op school de Rubertiers genoemd? de wilde en de echte. Ab heeft gisteren nog beweerd dat hij na zijn 18de jaar de naam van zijn vader gaat voeren, openlijk. Hij heeft gevochten met een andere jongen, die zei dat hij dat niet zou durven. - En dan kijkt Lex met trots naar zijn broer. Nee, ik ben niet bang meer voor Lex, - ik word een mensch, en dat heb ik aan Emmy te danken.
De dagen glijden voort, ik word een heel goede huisvrouw, netjes en secuur. De dienstmeisjes die uit mijn huis trouwen, die kènnen wat. Maar ik zal ze het huwelijk niet aanpraten. Hein, onzin, ik zeg geen woord om ze tegen te houden - het leven moet toch zijn loop hebben.
En waarom zou ik alles zoo donker inzien? ligt het niet in de natuur van een kind om groot te worden? en hoeveel duizenden groeien er op zonder eenige zorg! Het zal ons aan niets ontbreken, en we zijn gezond. Wat doet het er toe dat Alex ‘juf’ zegt? ik wil niet méér zijn dan ik ben. En alles gaat zoo geleidelijk - het zijn nu nog babies, ik zet ze naar mijn hand. Als ze ooit uit huis wegloopen, is het míjn schuld, - ik heb het bedacht - dergelijke dingen moesten niet in mijn hoofd opkomen!
Alex is net als zijn moeder, hij kan zich vroolijk maken over een kleinigheid, en eindeloos lachen. - Ik heb de oude school-agenda van mevrouw, met de rose blaadjes. Je zoudt kunnen zeggen dat ik hem gestolen heb, maar wie anders dan ik zou er waarde aan hechten?
Ik voel me rustiger worden; morgen komt Josephine weer om allerlei te
| |
| |
bespreken, - ze wil haar kind zoo gauw mogelijk bij me brengen. - Goed, laat mijn moederschap maar beginnen, ik ben er klaar voor.
Het is of mijn eigen jeugd zal terugkomen - ik zie de huizen om de kerk heen; in de schaduw van de hooge toren loopen Ab en Lex; het is of het mijn broertjes zijn, en ikzelf ze, als kind, tegemoet ga, hunkerend om met ze te spelen. Heel lang heb ik niet geweten dat ik gelukkig ben geweest in mijn jeugd, zoomaar gelukkig, altijd door, iedere dag weer. En waarmee? - met alles om me heen, met de lucht, en het water. - Met het leven. Ik ben dat gevoel jarenlang kwijt geweest - nu komt het terug. Toen de oude mevrouw nog leefde, had ik niets - geen jeugd en geen toekomst; ik werkte maar met mijn handen, ik praatte over de glans van het marmer in de gang. Emmy heeft een mensch van me gemaakt, door maar te doen alsof ik alles begrijpen kon en alles meevoelen.
En ik mag niet vragen waar haar goedheid is gebleven - ik mag niet denken dat die verloren is gegaan. Misschien gaat er niets verloren in deze wereld. Emmy, misschien kan jouw goedheid in mij leven.
|
|