| |
| |
| |
Oude landelijke bouwkunst in Oost-Overijssel en nieuwe problemen
door J. Jans, Arch. BNA
IN 't algemeen is het moeilijk, schrijvend over Bouwkunst, uitstapjes naar maatschappelijk gebied te vermijden. Bouwkunst is nu eenmaal ‘de meest maatschappelijke kunst’ en wanneer wij haar hebben leeren zien, blijkt dat wij bijna alle maatschappelijke toestanden in haar weerspiegeld vinden.
Er is in onze dagen een stijgende belangstelling voor Bouwkunst, en ook deze stijgende belangstelling zou uit maatschappelijke oorzaken verklaard kunnen worden. Maar hoofdzaak is, dat deze stijgende belangstelling er is, en beter dan haar oorzaken te verklaren is het ons te verheugen. Want nu komt misschien eens een einde aan het verschijnsel dat over Bouwkunst alleen geschreven wordt in de vakbladen der Architecten. Zij verdient en eischt breedere belangstelling en 't zou niet kwaad zijn als de groote bladen, naast medewerkers over Schilderkunst, Literatuur en Muziek ook een medewerker over Bouwkunst aanstelden. Het zien van Bouwkunst eischt trouwens minder technische kennis dan de gemiddelde leek vermoedt. Ook in de bouwkunst gaat het net als in alle kunsten: niet in de eerste plaats om de techniek maar om de sfeer....
Voor het zien van Bouwkunst blijft het echter noodig enkele dingen te weten, enkele hoofdzaken, waarvan het weten ons voor al te groote blunders behoeden kan. Wij moeten de hoofdzaken van het Ruimtelijk Denken leeren kennen en voor ruimtelijk denken is niet zoozeer geleerdheid, historisch of techniesch inzicht noodig, dan wel voorstellingsvermogen.
Om te beginnen dienen wij er ons bij 't zien van Bouwkunst van bewust te zijn dat het in 't algemeen mogelijk is drie soorten te onderscheiden.
1e. | De bouwkunst, die zich bezig houdt met 't groote openbare gebouw, centrum van geestelijk of geestelijk-maatschappelijk leven, in 't verleden: kerken, tempels, moskeeën, stadhuizen ed. |
2e. | Gebouwen bestems voor utilitaire of verdedigingsdoeleinden die vooral in de middeleeuwen hun stempel drukten op het bouwkunstig aspect der stad of platteland, stadspoorten, verdedigingstorens, wallen, burchten ed. |
3e. | De bouwkunst, die zich bezig houdt met het simpele gebouw in stad of dorp en bestemd voor 't leven van elken dag. |
De belangstelling van onzen tijd voor Bouwkunst richt zich voornamelijk
| |
| |
op het geestelijk- of op het utilitair-militair monument. Men bezichtigt kerken, stadhuizen, de oude stadspoorten, vestingwerken of riddersloten, met hun romantiek, ophaalbruggen, gegrendelde poorten, onderaardsche gewelven, donkere kerkers, waarin de gevangenen versmachtten, of gekanteelde trotsche torens.
De belangstelling voor het simpele gebouw, voor het dienende element in de Bouwkunst blijft echter en vooral in ons land, nog gering. Dit is in vele opzichten te betreuren, als blijft het te verklaren.
Maar toch, als eerste gevolg van dit tekort aan belangstelling, zijn reeds honderden eenvoudige, maar toch zeer karakteristieke Bouwwerken in ons land zonder eenig protest gesloopt of grondig verminkt, een proces dat trouwens nog steeds voortduurt.
Daar nl. ook de officieele belangstelling voor de simpele gebouwensoort zeer gering is, is onze overheid in al haar geledingen bijna volledig in gebreke gebleven, aan deze verwoesting paal en perk te stellen. En het is juist deze dienende gebouwensoort, die door haar ‘kwantum’ het Bouwkunstig aspect van ons land beheerscht en beheerschen zal.
Door haar ontijdig en ongeremd verdwijnen kwam er echter niet alleen een ruïneuze gaping in het Bouwkunstig aspect van ons land, maar openbaarden zich ook de groote leemten in het algemeene bouwkunstig denken. Want ons Bouwkunstig denken is pas volledig, wanneer het de drie genoemde categorieën in hun onderling verband omvatten kan en er op verder denken. Het bestudeeren der oude Bouwkunst op historische gronden heeft mooie resultaten afgeworpen. Helaas, meer voor de wetenschap dan voor de Bouwkunst. Deze resultaten zijn vastgelegd in meestal lijvige Bouwkunstgeschiedenissen, die alles bevatten, behalve den sleutel tot de Bouwkunst, waar het architect en leeken omgaat, en die wij moeten hebben om boven alle historische kennis uit tot het wezen der Bouwkunst te kunnen doordringen. Ik wil trachten u den sleutel te overhandigen.
Wanneer wij vragen: wat is Bouwkunst? dan is 't antwoord: Bouwkunst is de kunst die zich bezig houdt met 't scheppen van Ruimten: Ruimten voor de hoogtepunten van 't leven, Ruimten voor 't leven van elken dag. De Bouwkunst brengt een deel der oneindige Ruimte tot begrenzing door middel van 't gebouw. Daarom is in de Bouwkunst het gebouw slechts middel, de Ruimte doel.
Stedenbouwkunst is het scheppen van Ruimten door middel van gebouwen. Hier formeert echter niet de binnenzijde van 't gebouw de ruimte, hier formeert de buitenzij steeg, straat en plein. 't Gebouw heeft dus een dubbele functie.
Een geschiedenis der Bouwkunst moet dus niet in de eerste plaats zijn een geschiedenis van het gebouw met zijn onderdeelen, maar een geschiedenis van de ruimte en van het ruimtelijk denken door alle eeuwen heen.
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
j. jans
landschap met boerenhuis in wierden
j. jans
boerenhuis te ommen
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
j jans
huis te delden
| |
| |
De Egyptische ruimte was gevolg van en antwoord op het ruimtelijk denken der Egyptenaren. En zoo zijn alle ruimten gevolg van en antwoord op het ruimtelijk denken in de perioden waarin ze ontstonden. De technische mogelijkheden van die perioden beteekenden grenzen naar boven en beneden.
Om dus een gebouw bijv. uit de Renaissance te kunnen begrijpen is het niet voldoende te weten, dat de Renaissance de Grieksche bouwelementen tot nieuw leven heeft gewekt, maar moeten wij inzicht hebben in het ruimtelijk voelen van den Renaissance-mensch, gericht op een harmonische evenmaat van licht en donker, hoogte en diepte, breed en smal. Zoo spreekt de Gothische kathedraal in haar interieur het ruimtelijk voelen van de middeleeuwer uit, zijn oneindig verticaal gericht heimwee naar den hemel, los van de aarde. Bovendien is elke kathedraal een overbouwde weg naar het Heilige, gesymboliseerd in het altaar.
Maar dit alles betreft toch meer de hoogtepunten van het ruimtelijk denken op de toppen der extase of van het verlicht weten. Daarnaast blijven de ruimtelijke verlangens, die door alle eeuwen heen, 't aanzien gaven aan 't woonhuis, in zijn verschillende vormen. En nu ligt het voor de hand en de geschiedenis bewijst dit, dat ook in die perioden, waarin de Bouwkunst van het heerschende element bloeide, het dienende element nooit karakterloos was. En lang nadat de groote stijlen hadden opgehouden te leven, bleef de Bouwkunst van het dienende element de innerlijk ongeschokte bouwkunstige uitdrukking van het volksgeweten. Want dat is het, wat deze Bouwkunst, hoezeer in onzen tijd verwaarloosd en geschonden, zoo waardevol maakt, zij brengt de zedelijke waarden tot uitdrukking, levend in het volk, zijn meening over goed en kwaad, wat past en wat niet past. Zijn raseigenschappen. Dit alles wordt tot uitdrukking gebracht in zijn gebouwen, als omsluiting der ruimten, die het volk noodig heeft voor leven en bedrijf en vervaardigd uit de materialen die streek en bedrijf bieden, materialen altijd weer gehanteerd en daardoor, naast de geestelijke tradities verwezenlijkt in het gebouw, voerend tot constructieve tradities, geestelijk beïnvloed en op hun beurt het aspect van het gebouw beïnvloedend.
Traditie, dat is ‘stoffelijk-geestelijke normalisatie’. Het oude woonhuis, waar dan ook, is bijna altijd product van traditie, van een stoffelijk-geestelijk normalisatie proces. Constructieve en geestelijke ervaringen in hun onderling verband, werden tot een soort ‘kleinst gemeene veelvoud’ van deze ervaringen, tot een bouwkunstige traditie in den diepen levenden zin van het woord. En echte traditie is niet middelmaat, neen, zij is de uiteindelijke samenvatting van het beste wat generaties ontdekten en leverden op bouwkunstig gebied, in heerschend en dienend element.
De waarde van het gave oude boerenhuis ligt hierin, dat het een product is van traditie in bovenbedoelden zin. Het is, hoezeer ook voor onzen tijd in verschillende opzichten verouderd, te beschouwen als een technisch- | |
| |
geestelijke verwezenlijking van ruimtelijke verlangens, gegroeid uit leven en bedrijf. Leven en bedrijf moeten daarbij niet zoo scherp gescheiden worden gedacht als dat tegenwoordig het geval is, waar het overgrootste deel der moderne menschheid aan het einde van den arbeidsdag het werk neerlegt, met het verlicht gevoel voor dien dag weer bevrijd te zijn van een last. Neen, bedrijf in den ouden zin is ook een onderdeel der levenswijze, leven en bedrijf zijn in elkaar verankert. Ook dit spreekt het oude huis uit.
Mijn eigen bemoeiingen bepaalden zich in hoofdzaak tot het Oost-Overijsselsche boerenhuis. Dit wil geen geringschatting van de oude landelijke Bouwkunst in andere gewesten beteekenen. Ik weet dat zij daar, zij het op andere wijze, even waardevol is. Ik heb een begin gemaakt met het registreeren der Oost-Overijsselsche Bouwkunst, omdat mijn woonplaats in Overijssel ligt en ik voeg er bij, dat niet snel genoeg met andere gebieden een aanvang kan worden gemaakt.
Want een bron van bouwkunstig en historisch inzicht is op het platte land onbeschermd aan vernielers prijs gegeven, die haar dempen of verontreinigen zonder dat een sterk protest er tegen klinkt. Het zwakke geluid, dat wij nog vernemen, kwam nooit van de zijde van onze diverse regeeringen, het is altijd ‘particulier initiatief’, dat ook hier den strijd heeft aangebonden en tracht te redden wat nog te redden valt. Maar wat het bereikt is slechts een druppel op een gloeiende plaat. Zoolang regeermethodes gelden, die gespeend zijn van 't inzicht, dat werkelijk regeeren uitbloeit in cultuur, oude cultuur bewaart, grondslagen voor nieuwe legt, als uitdrukking van een ongeschonden en volop levend volksleven, zoolang zal de ergste vijand van ons land.... de Nederlander zelf zijn. Wanneer zullen wij nog eens zoo ver komen als in Zweden, waar de regeering honderden jonge architecten, door werkeloosheid bedreigd, werk verschaft, door hun opdracht te geven alle oude gebouwen op te meten, in teekening te brengen en de gebreken te rapporteeren. De som van deze opmetingen beteekent een cultuurresultaat van den eersten rang. Zij geeft een schat van betrouwbare gegevens voor kunst en historie en landbouwwetenschap. Zij leert de opmetenden, de door hen op te meten bouwwerken technisch en ruimtelijk te doordenken en zich de vraag te stellen: Wat is hun innerlijke waarde.
Wanneer wij in verband met de afbeeldingen de vraag stellen: wat is de innerlijke waarde van het Oost-Overijsselsche boerenhuis, dan is het antwoord daarop het volgende:
Het Oost-Overijsselsche boerenhuis is een zeer mooi voorbeeld van technisch-geestelijke normalisatie. Hoofdvorm en onderdeelen van bijna alle oude boerderijen lijken op elkaar. Verschillen bepalen zich meestal tot nuances. Waar de verschillen naar den vorm grooter worden, blijft toch een zeer sterke geestelijke verwantschap. Het echte boerenleven en de echte boeren-geesteshouding wordt ons uit deze boerderijen duidelijk. Kernachtig en zeer
| |
| |
mannelijk geconstrueerd, meestal met gebruikmaking van zeer zwaar eikenhout, vertoonen zijn toch geen oogenblik de ontstellende innerlijke lompheid of onbeschaafde verburgerlijking, die het gemiddelde nieuwe boerenhuis demonstreert.
De versiering is meestal sober en zinrijk, nooit mooimaking zonder meer, maar teruggrijpend op religieuze symbolen, met de bedoeling ‘bescherming’ door hoogere machten te verkrijgen.
De kleur is altijd sober, maar toch sprekend, dof-blauw, terracottarood, gebroken wit. Deze kleur gevoegd bij de roode pannedaken, de roode baksteenmuren, de gele leemvullingen of de stroodaken, geven een indruk van beheerschte sterke kleurenrijkdom, ver verheven boven de kleurenkermis die bij de nieuwere plattelandsgebouwen schering en inslag is. Boven alle constructieve en kleurwaarden uit treft bij de oude boerderij altijd een sterk innerlijk leven, dat haar dat eigenaardig bewuste geeft dat elk werkelijk bouwkunstig werk vertoont en waardoor Bouwkunde van ‘technische’ daad wordt tot Bouwkunst als levenwekkende ‘scheppende’ daad.
De plattegrond der oude Twentsche boerderij is in-eenvoudig. De oudste vorm is het ‘lös hoes type’; dit is de eenruimte-woning, zonder nadrukkelijke afscheiding van de verblijfplaatsen van mensch en dier, enkele kleinere vertrekjes uitgezonderd.
Het lös hoes heeft bijna altijd een rechthoekigen plattegrond. In de lengte richting is het verdeeld in drie gedeelten, een hooger middengedeelte, de deel pl.m. 3 à 3½ m hoog tot onderkant van de balken, waarnaast aan weerskanten een lager deel.
Aan de eene korte zijde van de deel vinden wij de groote deeldeuren, waardoor de groote wagen met hooi naar binnen kunnen rijden om dit te bergen op de zoldering boven de deel. Aan de andere korte zijde vinden we een huisdeur en normale woonhuisramen, die het woongedeelte bepalen en naar buiten uitspreken.
In het lage deel naast de woonruimte is als regel een ‘waschhook’, een open ruimte voor reiniging en berging van vaatwerk en daarmee in verbinding een melkkamertje, een soort ondiepe kelderkast.
Aan den anderen kant der woonruimte zijn meestal een paar slaapvertrekken afgetimmerd met de noodige bedsteden. Ook in de woonruimte zijn bedsteden aangebracht. Heel vaak had de knecht een slaapkamertje boven den paardestal.
Verder bevatte het woonhuis een weefkamer, met een of twee weefstoelen. Het spinnen en weven waren werkzaamheden, die vooral in de wintermaanden werden beoefend, in hoofdzaak voor eigen gebruik. Uit deze huisindustrie is geleidelijk de machtige Twentsche industrie ontstaan. Ook vakarbeiders, metselaars en timmerlieden bijvoorbeeld beoefenden 's winters de weefkunst en opkoopers kochten hun productie op. Hoe of echter de
| |
| |
wevers hun werkzaamheden hebben kunnen verrichten in de zeer spaarzaam verlichte weefkamers is mij altijd een raadsel gebleven. Deze heele huisindustrie is verloren gegaan; spaarzaam treffen we hier en daar oudere vrouwen aan, die met een zekere trots van zich zelf getuigen dat zij nog ‘spinsters’ zijn.
De weefkamer vormt den overgang van het woon- naar het bedrijfsgedeelte, de stallingen bevattend. Aan den eenen kant het lage deel, naast de ‘delle’, de koestal, zoogenaamde potstal, een schaars verlichtte kuil, waarin de beesten in hun eigen mest stonden te trappen. Met hygiene had deze stalvorm weinig te maken, trouwens niet de melk, maar de mest was hoofdzaak. Deze stal werd vroeger niet naar buiten uitgemest, zooals tegenwoordig regel is, maar naar de deel, zoodat ook het woongedeelte volop profiteerde van de geuren daaraan verbonden. De boeren roken een en ander blijkbaar met een anderen ‘neus’ dan de niet-boeren.
Tegenover den koestal was meestal de paardestal, in zijn soort wel ingericht want de Saksische boer is erg ‘wijs’ met zijn paard. Hij bindt zijn paard niet vast in den stal, het loopt er vrij in rond. Aan den voorkant is een ruif voor hooi en heel vaak een enorme Bentheimer steenen kribbe uit één stuk, soms 3 m lang.
Om een beeld te geven van de afmetingen van die ruif. Ik kwam tijdens de hittegolf van een vijftal jaren geleden in een boerderij, waarin een zeer corpulente huisvrouw was. Aangezien het weer het onderwerp is, praatte ik over het weer, dat het zoo warm was. En ik vroeg de eigenares: ‘Kaanst doew het nog al oet holden met disse hette?’ ‘O, joa wah,’ zei ze, ‘as 't miej te waarm wöd, dan loat ik de peerekrubbe vol water loopn en doar kroep ik in.’
Verder moeten we ons geen overdreven voorstellingen maken van wasschen en baden der boerenbevolking. Zij neemt niet als bewezen aan, dat al dat wasschen gezond is. Als een oude boer toevallig in 'n ziekenhuis terechtkomt, dan blijkt altijd, dat er een groote achterstand in te halen is. Bezwijkt de de patient, dan bestaat er in zijn naast omgeving neiging, dezen treurigen afloop aan het gewelddadige wasschen toe te schrijven. Dat kon' hee neet meer hebbn, zegt men dan.
Ook in de nieuwste boerderijen zijn de waschgelegenheden nog altijd zeer treurig verzorgd. Boeren, die de zwemkunst beoefenen zijn zeer schaarsch, en ‘'n wief, noew dat kan neet zwem'm’. Onder de jeugd wordt 't iets beter.
In het woongedeelte is een gat in den grond, waarin altijd vuur brandt. Recht boven dit vuur is de schoorsteen, al of niet met een groote ‘boozem’, een soort rookkap, meteen geschikt om hammen, spek of worsten te rooken.
Vrijstaande kasten komen in 't oude huis sporadisch voor. Ingetimmerde wandkasten zijn regel. M.i. de zuiverste vorm van kast. Want als meubels ‘mobiele’ elementen zijn in de woonruimte, dan is een vrijstaande kast geen
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
j. jans
boerenhuis te weerselo
j. jans
boerenhuis te weerselo
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
j. jans
boerenhuis te denekamp
j. jans
schuur te albergen
| |
| |
‘meubel’ immers niet ‘mobiel’. De vrijstaande kast is eigenlijk 'n miniatuur gebouw, opgesteld in een grooter gebouw. Zuiverder is het, dat de kast ‘onroerend’ deel is van het groote gebouw en daarom in de ingebouwde boerenkast in principe toch zeer modern.
In de boerenwoonruimte, hoe ongeschikt zij moge zijn voor moderne behoeften, heerscht een eigenaardige sfeer. Een lichte rook hangt er altijd en het licht, dat door de ramen naar binnen valt, heeft iets mysterieus. Vaag verlicht het den onderkant van de donkere zoldering boven ons, glinstert in de tinnen borden en bekers en in het koperen vaatwerk. In het oude boereninterieur speuren wij een innige harmonie tusschen ruimte, meubels en mensch... een harmonie die de moderne mensch, ondanks stalen meubels en vaste waschtafels, niet kent.
Het avondlicht versterkt nog de geheimzinnigheid van deze oeroude primitieve harmonie. 't Spaarzaam licht van de olielamp, gevoegd bij het flakkerende schijnsel van het vuur, toovert wonderlijke schaduwen. Geheimzinnige geluiden en geritsel komen van alle kanten en wij kunnen begrijpen dat de boeren geloofden in een huisgeest, die in de daksparren woont. In de oude huizen zijn nu nog plaatsen in de kap of op de zolders, vrij moeilijk bereikbaar, waar sommige huisgenooten nog nooit kwamen.
De ‘losse’ huizen zijn ook nu nog niet geheel verdwenen. De meeste zijn echter veranderd door 't woongedeelte van het stalgedeelte af te scheiden door een muur. Dit bleek meer en meer noodig, want in de oude huizen met hun slechtsluitende deuren en verdere kieren, werd ondanks het open vuur, veel koude geleden.
Het is mogelijk bij de Oost-Overijsselsche boerderijenbouw twee hoofdtypen te onderscheiden. Het eene type vertoont het zadeldak, den eenvoudigsten dakvorm, waarbij aan voor- en achterkant twee topgevels worden gevormd. Deze topgevels zijn meestal van hout. Verder vertoont dit type vakwerk, d.w.z. het bestaat uit een houten geraamte als constructieve kern, die zich ook tot in de buitenmuren voortzet. De buitenmuren ontstaan dus door het vullen van de vakken met leem of baksteen, een bouwwijze die wij in bijna alle landen van Europa aantreffen, in die streken die zich onderscheiden of vroeger onderscheiden hebben door groote houtrijkdom.
Het Twentsche vakwerkhuis vertelt ons van den vroegeren houtrijkdom van Twenthe.
Het andere huis-type vertoont het z.g. wolfsdak. D.i. de dakvorm die ontstaat door het zadeldaktype aan voor en achterkant van een kleiner dakschild te voorzien, zoodat van de topgevels een driehoekig stuk wordt afgesneden en vervangen door dak.
Dit type vertoont als regel geen vakwerk en over 't algemeen een grootere zuinigheid bij 't gebruik van hout. Wij treffen het aan in de meer houtarme streken, de heide- en veenstreken en door zijn vorm is het ingesteld op de
| |
| |
vlakte, en de stormen, die daarin heerschen kunnen. Het heeft als 't ware meer een stroomlijn model.
De grootste variatie vertoonen de schuren, die vaak gevolg zijn van allerlei invallen en aparte eischen. De hoofdvorm blijft als regel ‘groot’; naar behoefte worden door verlenging van 't dakvlak nieuwe afbeeldingen ondergebracht.
Bij de vakwerkschuur nadert de hoofdvorm den vorm van het vakwerkhuis, bij het heidehuis nadert de hoofdvorm der schuur die van het huis. Er is dus altijd verwantschap tusschen schuur en huis. Op bepaalde plaatsen treden overgangsvormen op, huizen van voren met groote houten topgevels, aan den achterkant met dakschild. Dit zelfde herhaalt zich in de schuren.
Vatten wij het wezen van het boerenhuis samen, dan is het, waar het ook staat, te beschouwen als omsluiting van ruimten, noodig voor leven en bedrijf van den boer. Deze omsluiting wordt altijd vervaardigd uit materialen die streek of bedrijf leveren, eerst improviseerend, later voerend tot vaste methodes en tradities. Het boerenhuis is deel van wat we zouden kunnen noemen: 't bouwkunstig volkslied.
Het oude boerenhuis, in den vorm waarin wij het kennen, is ten doode gedoemd. Dit zou niet erg zijn, als de nieuwe een aanvulling beteekenden in het verlies, dat wij lijden door het verloren gaan der oude. Dit is echter niet het geval. Boerderijenbouw wordt in ons land te weinig stelselmatig beoefend. De gemiddelde nieuwe boerderij is architectonisch zeer minderwaardig, en ook vaak minderwaardig uit een modern landbouwtechnisch oogpunt. Op eigen kracht hebben wij getracht in Overijssel daarin verandering te brengen; een poging die grootendeels gestrand is op het uitblijven van elken steun der overheid, in al haar geledingen. Toch twijfel ik er geen oogenblik aan, dat de tijd zal leeren, dat wij op een goeden weg waren. Vooraanstaande figuren op bouwkunstig gebied hebben hun bewondering uitgesproken voor wat wij hebben gedaan en wat wij zouden kunnen doen. In Overijssel hebben we met een kleine groep op eigen houtje den weg verkend die naar een nieuwe bouwkunstige cultuur op het platteland zou kunnen voeren. Het spreekt vanzelf dat deze bouwkunstige cultuur onderdeel zal moeten zijn van een algemeene cultuur, anders zal ze niet eens mogelijk zijn.
Het eerst noodige is natuurlijk een wereld met behoorlijke levenskansen, voor ieder een probleem dat de economen zullen moeten oplossen.
Het tweede wat wij noodig achten is invoering van Rijks cultureele consulentschappen, minstens één per provincie en adviezen gevend op 't gebied der plattelandsbouwkunst, boerderijenbouw, e.d., zonder ooit in de rechten der architecten te treden. Dit consulentschap maakt en verzamelt voorlichtingsmateriaal, ook op 't gebied van woninginrichting en adviseert gemeentebesturen in dien zin, dat vooral kleinere gemeenten gezamenlijk be- | |
| |
hoorlijke krachten als gemeente-architect zullen aanstellen, in plaats van de beunhazen van nu.
Ten derde denken wij ons in elke provincie een Volkshoogeschool, volgens Deensch voorbeeld, liefst gecombineerd met een provinciaal openluchtmuseum en de cultureele consulent zou als hoofdleider van deze combinatie kunnen optreden. Zijn voorlichtings-materiaal kan dan meteen gebruikt op de Volkshoogeschool. Tevens zou hij er plannen van goede nieuwe boerderijen, landbouwgebouwen, dorpskerken, e.d. kunnen exposeeren of ter inzage leggen.
Het organiseeren van bouwkunstige cursussen voor vaklieden, gemeenteraadsleden en adspirant-gemeenteraadsleden (en ook voor adspirant-ministers voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) op de Volkshoogescholen, zou ook zeer nuttige resultaten kunnen afwerpen. Dat het openluchtmuseum een volledig overzicht door gebouw en afbeelding van de oude inheemsche bouwkunst moet kunnen bieden spreekt van zelf. Om dat te verkrijgen zou onze regeering nu reeds vele jonge bouwkunstenaars te werk kunnen stellen, die nu leeg rondloopen.
Ook de landbouwscholen zouden hiermee gebaat zijn. Op dit oogenblik beschikt bijna geen enkele landbouwschool over behoorlijke gegevens, betrekking hebbend op het ‘streekhuis’. Onze Nederlandsche litteratuur kent verder geen enkel werk op de hoogte van den tijd op 't gebied van boerderijenbouw.
Naast cultureel consulentschap en Volkshoogeschool, blijven noodig vereenigingen van belangstellenden, Heemschut-vereenigingen e.d. Met hun schoonheidscommissies en landschapscommissies, die, met wijsheid gehanteerd, veel goeds kunnen doen. En allen zullen er op uit moeten zijn de jeugd te winnen. Want wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Het grootste deel van de thans levende oudere generatie schijnt mij cultureel hopeloos.
Zoo kan men via 't oude boerenhuis, via oude Bouwkunst belanden bij maatschappelijke problemen. En via de oplossing daarvan bij Nieuwe Bouwkunst, naar wij hopen mogen, op haar wijze, even eenvoudig, evenzeer geboren uit nobele tradities, even levend als de oude Boerenbouwkunst was in een verleden dat nog niet zoo heel ver achter ons ligt.
|
|