| |
| |
| |
Emmy
door Elisabeth Zernike
Aan Charlotte Köhler
VANAVOND had ik me bijna opgetuigd voor een man die niet komt!
- Hoor ik zijn voetstap buiten? - nee, het gaat voorbij. - Nou, hij moet het weten. Ik keek in het blikkerige spiegeltje boven mijn waschtafel en vroeg mezelf: zou je geen schoon hemd aantrekken, en dan de groen zijden blouse met de witte kraag? - Och, heb ik geantwoord, - omdat het Vrijdag is! maar hij komt niet - ik heb hem in geen maanden gezien. En wat moet het ook, hij kan me toch niet trouwen. - Toen ben ik naar beneden gegaan, want hier hoor ik de bel beter.
Dit was zoo zijn gewone avond; - ik mocht hem graag - heel graag. Maar ik ben niet zoo jong meer, en mevrouw heeft wel gelijk: 43, dat is een lastige leeftijd om te trouwen, je weet dan niet of je nog zult hopen op een kind, of.... Ik zeg altijd dat ik veel van kinderen houd, maar wat weet ik er eigenlijk van? ik heb geloof ik in geen jaren een kind gezien? Hier in huis komen alleen oude menschen, de beide broers van mevrouw en haar jeugdvriend, oom Pieter - en dan natuurlijk het bezoek voor mijnheer, maar dat telt niet mee. De kleinkinderen van de oude mevrouw wonen zoo ver weg, in Indië, en in Duitschland. Drie jaar geleden is mevrouw voor het laatst bij haar dochter in Berlijn geweest; nu reist ze niet meer, ze is wel gezond, maar ze loopt moeilijk. - ‘Ik draag een sleep’, zegt ze, ‘omdat dan niemand mijn vergroeide enkels ziet.’ Ze is nog coquet, op haar leeftijd!
Half negen? dan komt hij niet meer; hij heeft het zeker ook ingezien dat het maar beter is zoo. - Een gezellige man. Ik hoorde hem ook graag zoo'n beetje kankeren over den tegenwoordigen tijd en de menschen, - ik was het haast nooit met hem eens, maar dat hinderde niet. - Jij, kon hij zeggen, jij laat je hier ook aardig uitbuiten - je bent meid, met de titel van huishoudster.
- M'n menschen zijn goed voor me, zei ik.
- Hein? goed? laten je in zoo'n kille kelder zitten. Als ik wilde, kon ik je een boekje open doen over ‘jouw menschen.’
- Houd jij je boekje maar dicht, ik ben hier nou tien jaar, ik zal het toch zeker beter weten dan de buitenwereld?
- Dat zit nog, zei hij, - jij gebruikt je oogen niet.
Wat zou hij eigenlijk bedoeld hebben? Stil - nee, het is niets. Zijn lach was wel eens op het randje van wat een vrouw nog aardig vindt, tenminste: een fatsoenlijke vrouw. Hij vond mij ouderwetsch - misschien ben ik dat ook wel - ik ken de jeugd van tegenwoordig niet.
| |
| |
Het is toch saai, zoo'n avond, je hoort aldoor de klok tikken. Zou ik nog mijn nieuwe tafelkleedje neerleggen? - Och, waarom. Misschien is hij bij zijn vrouw terug, je kunt nooit weten. - Dat losloopen verveelt ook gauw, zei hij de laatste keer, en toen was hij al een jaar van haar weg. - Hij heeft mijn zegen. - Het is net in de avonden, dat een mensch zich dan wat eenzaam voelt - overdag heb je je werk. Ik word hier niet uitgebuit, maar ik werk graag, - wat zou ik ook anders doen? - ik houd van die matte glans die over het marmer van de gang kan liggen. Aan de kamers is niet veel eer te behalen, die zijn zoo vol meubelen, en kleeden en gordijnen - alles lijkt er stoffig en oud. Hoe mevrouw in die salon wil zitten! - Maar het is een goed mensch - zij kan het ook niet helpen dat de keuken in het sous-terrain ligt. Het huis hoort van haar, de kinderen zijn er geboren, haar man is er gestorven, - ik kan me begrijpen dat ze er zelf ook sterven wil. Het verlies van mijnheer schijnt haar erg te hebben aangepakt, ze zegt altijd: ik word nooit meer de oude. Toch is ze opgewekt van natuur, en ontvangt haar vrienden graag - maar ik denk: je ziet de menschen niet als ze 's nachts wakker liggen in hun bed - en al zou je ze zien, je weet niet hoe ze zich voelen. Er is veel mooie schijn, hoor, in deze wereld.
Mevrouw is iemand van gesloten kasten - en daar heeft ze zelf de meeste omslag mee. Een man als Willem zou je licht ontevreden kunnen maken, - hoewel, op mij had hij weinig vat. - Dat je dat slikt, zoo'n blijk van wantrouwen - en wat een tijdverlies, dat er om iedere schoone theedoek een sleutel uit een mandje moet worden gezocht!
- Gut man, ik heb de tijd, - ik kan het hier op mijn sloffen af. Natuurlijk, het werk moet gedaan worden, maar ik heb een beste Zaterdagsche hulp, een lief mensch ook, ik kan goed met haar opschieten - Leentje. Mevrouw is 75, dus iemand van de vorige eeuw, en van al die moderne gemakken weten we hier niets. We hebben wel zoo'n bordje aan de deur: zijn voorzien van radio en stofzuiger, maar dat is om het geloop naar de bel te verminderen. Die heeren reizigers bellen tòch - ze veronderstellen niet dat je geen stofzuiger hebt, maar je kunt hem juist willen inruilen voor een nieuwe.
Mevrouw weet ook niet wat een werkster tegenwoordig verdienen moet, dus geef ik Leentje een gulden uit mijn eigen zak, anders was het afgesprongen met haar, en ze leek me dadelijk zoo, toen ze zich kwam aanbieden. - Als Willem dat wist! - Nee, zoo verwonderd als die man was dat ik hier ‘juffrouw’ word genoemd!
- Heelemaal niet aardig van je om zoo verbaasd te zijn, ik ben hier de voetveeg niet!
- Zoo, zei hij, maar blijkbaar ook geen kind in huis.
- Wou je misschien dat ik mee erfde? - Wat ik soms gelachen heb om hem!
- Het is vreemd, zoo heelemaal zonder iemand, net of je nou je hart
| |
| |
eigenlijk niet meer noodig hebt. Enfin, morgen komt Leentje. - Dat breien geeft toch voldoening, kijk ik eens opschieten? - Mevrouw breit nooit, ze zegt dat ze het niet kan - maar naaien! om gek te worden; iederen morgen veeg ik haar vodjes en snippers op. Daar zou ík nou geen geduld voor hebben: altijd van oud nieuw willen maken, altijd weer denken dat je er nog voordeeliger kunt uitzien dan je doet. Het lijkt mij zoo gezellig, van dat baby-spul te breien, en dan het eerste broekepakje voor zoo'n dreumes! - Ik beklaag mevrouw wel, dat ze zoo weinig aan haar dochters heeft - geen wonder dat mijnheer haar hartelap is. Alexander, heet hij. O die namen! Alexandre Dingue - dat is een oude voornaam - Rubertier de Perfondeval. Willem heeft er zich een ongeluk om gelachen! - Op de deur staat alleen: Rubertier.
Ik heb nogal geluk gehad met mijn vrijers. Tja, ik ben ongetrouwd, dus je zoudt ook kunnen zeggen: ongeluk, dat hangt er maar van af hoe je de dingen bekijkt. Maar ik ben er dankbaar voor dat ik wat hèb, als herinnering, dat er haast altijd een man om me heen was. ‘Om me heen’ niet, dat zou ook moeilijk gekund hebben, maar - nou ja - in mijn hart dan. - En nu is het misschien voor goed uit.
Mevrouw belt heelemaal niet meer om theewater - zou ze zoo druk naaien? de mouwen uit een oude japon knippen, en er andere mouwen inzetten? - waar een mensch plezier in heeft - en alles even flodderig. Ze gaat weinig uit, maar als er bezoek komt, maakt ze zich mooi - kanten en glinsterende gitjes. Zoodra ze met z'n drieén zijn, gaan ze kaarten - om geld - dan let ik beter op, zegt mevrouw, en de heeren willen natuurlijk scherp spelen. Ik geloof dat ze er aardig wat mee naar binnen sleept - verdienen kan je het niet noemen, hè? Maar het zal ook wat kosten aan drank, zoo'n avond - wijn en likeurtjes. Daar gaat mijnheer over, hoef ik me niet mee te bemoeien. - Nou, bemoei je er dan ook niet mee!
Mijnheer is uit - naar zijn club, en mevrouw is misschien in slaap gevallen? Laatst heb ik haar toch gevonden met haar gezicht voorover op tafel in het speldekussen! Ze zei: ik droomde dat ik door wespen werd gestoken. Een oud mensch kan niet lang alleen zijn - ik vind het altijd maar veiliger als er iemand bij haar boven is. Hoewel ik soms oom Pieter niet vertrouw, die man kan zoo wonderlijk uit zijn oogen kijken. Maar mijnheer is erg op hem gesteld, en dat hoor ik zoo graag: die hartelijke toon tusschen mannen. Soms zegt Pieter: m'n zoon - dan kijkt mevrouw alsof ze het te gek vindt worden. Pieter en Alex hebben dezelfde club - groote jongens zijn het - ze bedenken zeker altijd weer nieuwe spelletjes. Ik zeg tegen iedereen aan de deur: mijnheer is naar de Rechtbank, als hij uit is. Hij zal op die club niets kwaads doen, maar voor menschen uit het volk klinkt dat niet. Het zijn meestal vrouwen die hem willen spreken, en ze huilen gemakkelijk. Als mijnheer thuis is, moet ik ze binnen laten. En dan belt de oude
| |
| |
mevrouw me weer, en wil meer weten dan ik vertellen kan. - Hoe zag die vrouw er uit? hoe heet ze, hoe oud is ze? En op 't laatst zegt ze: Mijnheer is toch onomkoopbaar - en is daar erg trotsch op. Eenmaal heb ik me laten ontvallen: Maar we leven toch niet in een land van wilden? - Wat bedoelt u? vroeg mevrouw. - Nou, waar moest het naar toe, als onze rechters zich lieten omkoopen? - Daar heeft dat oude mensch vreeselijk om gelachen. - Weet u niet dat de wereld slecht is? vroeg ze eindelijk. - Ik zal er dan geen verstand van hebben, maar ik denk: een man met een goed inkomen, en pensioen - is dan de verleiding nog zoo groot? Je onderzoekt iedere zaak, - dat zal niet altijd gemakkelijk zijn, maar je handelt naar je geweten - waar heb je anders een geweten voor? - En als die menschen het me moeilijk maakten, met hun praatjes en hun tranen, nou, dan zou ik ze niet ontvangen. - Maar mijnheer is goedig, hij laat ze hun hart uitspreken. - En, zegt mevrouw, als ze eenmaal boven zijn geweest, dan begrijpen ze beter dat alles ernstig en rechtvaardig wordt overwogen. - Het is me anders een rommel op die kamer! en ik mag er niets aan veranderen. Op alle stoelen en op de divan liggen boeken; soms wordt de divan zoo overladen dat de heele rotzooi eraf zeult. Zoo zou ik het niet zeggen, maar dat zijn de woorden van mijnheer. - Als je binnenkomt zie je allereerst een wit beeld van een geblinddoekte vrouw met een weegschaal, bijna levensgroot. Ze staat op een tafeltje, maar komt hoe langer hoe hooger te staan, want er worden wel eens boeken onder haar gelegd - op een goede keer zal ze haar hoofd stooten. Ik zou beter kunnen wegen met mijn oogen open, - maar enfin, het is toch een mooi beeld. Als er menschen geweest zijn, is het soms erg benauwd in die kamer, vooral 's winters - mijnheer stookt zoo hard. Mijnheer is een knappe man - trouwens, mevrouw is ook niet leelijk, ze heeft mooi wit haar, - maar ze is niet uit zacht hout gesneden. Willem kon zoo zeggen: Ik houd
niet van dat bakkes, ik kijk liever naar een vriendelijk gezicht, en dan knikte hij mij eens toe. - Je zoudt er toch toe komen naar zoo'n man toe te gaan en hem te smeeken niet langer weg te blijven!
Wat was de oude mevrouw nieuwsgierig naar Willem, tweemaal is ze in de keuken gekomen, wat ze anders nooit doet. - Ik moet zeggen, zei ze de volgende morgen: een nette man, een beetje stijf, maar dat kan geen kwaad. Ja, ik heb ze liever wat zwieriger. - Dat een oud mensch zoo praat! Ik heb haar gezegd: Hij heeft een vrouw die niet scheiden wil.
- Zoo, en nou wil hij van twee wallen eten?
- Dat weet ik niet, mevrouw.
- Weet u dat niet? Nou, u zult het wel merken.
Eens heeft Willem tegen me gezegd: Als ik met je op straat loop, heb ik niet het gevoel dat ik iets verkeerds doe, - maar in dit huis hebben de dingen gauw een slechte reuk. - Hij heeft gelijk, maar zou dat aan het huis liggen? ik dacht: aan onszelf. Hoe kan je een huis de schuld geven? Hij stak al eens
| |
| |
een hand uit naar de sluiting van mijn japon - het is goed dat hij wegblijft, maar ik mocht hem heel graag.
Wat is het stil in huis, ik krijg koude voeten - zou ik naar bed gaan? maar als mevrouw dan nog iets van me wil.... ze houdt niet van dat vroege opbreken, 's avonds wordt het leven pas goed, kan ze zoo zeggen - ze heeft zeker een borrel noodig om zich prettig te voelen. - Soms vind ik haar ineens een stakkerd - dat moest ze niet weten! Ze heeft iets heerschzuchtigs, maar wat is er om over te heerschen? niet eens je eigen lot. Ze zal ook dood gaan, gauwer misschien dan ze denkt.
De Rubertiers zijn niet godsdienstig - nooit een woord hoor je in dit huis over een kerk of een geloof. Ze spotten niet - het is of het heelemaal niet bestaat voor ze. Vroeger heb ik bij menschen gediend die ook geen godsdienst hadden, maar daar hingen tenminste platen in huis, van Maria met het kind, en van Jezus met zijn discipelen. Een paar heel vreemde schilderijen waren erbij, - niet mooi, en toch vond ik het prettig dat ze daar hingen. - Hier is alles anders. In mevrouws slaapkamer hangt een groot schilderij van een jonge vrouw die op het randje van haar bed zit, prachtig gekleed in losse gewaden, en het haar kunstig opgemaakt. Eerst vond ik het erg mooi, maar het gaat vervelen. En in de salon hangt een plaat van een ridder, die op het strand ligt te slapen: de maan schijnt boven de rotsen, en uit de zee komen meerminnen, één buigt zich al over de ridder heen, een ander leunt op zijn zwaard. Hoe bedenken de menschen het! En op de slaapkamer van mijnheer hangen foto's van zijn reizen, de muren zijn er vol mee, - bergen met sneeuw, en blauwe meeren - een beetje doodsch, tenminste op een plaatje. - Vreemde menschen. - Och kom, morgen vind ik alles weer heel gewoon. Mijnheer is onomkoopbaar, maar de vrouwen die bij hem komen zouden toch ook geen geld hebben om hem aan te bieden? Pluk eens veeren van een kikker!
Ik zou willen dat er hier in huis eens iets gebeurde, - maar ik weet niet wat. Al tien jaar lang gaat alles het oude gangetje - ik geloof dat ik hier niets geleerd heb. Mevrouw en haar broers weten alles zoo - ze zijn vreeselijk parmantig en zelfverzekerd. Je zoudt willen dat er eens iemand kwam die alles beter wist, naar wie zij moesten luisteren - ja, en dan zou ik het gezicht van mevrouw willen zien! - Maar wie zou dat moeten zijn?
Ik geloof dat ik maar naar bed zal gaan.
De ziekte van mevrouw duurt nu al een week. Mijnheer blijft iederen avond thuis en wil niemand ontvangen. Het is ernstig. Kon ik maar iets voor haar doen, - ik maak de lekkerste schoteltjes klaar, maar ze eet zoo goed als niets. Ze heeft hooge koorts. Als ik mijnheer was, nam ik een verpleegster, maar dat schijnt niet bij hem op te komen - misschien is het ook zuinigheid. Natuurlijk kan ik alles niet meer onderhouden zooals het moest
| |
| |
- ik doe het hoog noodige en loop naar de zieke. De kamer van mijnheer is toch altijd rommelig, en in de salon laat ik de hoezen over de stoelen. De stemming in huis wordt er niet beter op. Als ik bij mevrouw binnen kom, kijkt ze me aan alsof ze zeggen wil: waar zit je toch aldoor? En dan praat ik maar wat over de huishouding, of ik zeg dat oom Pieter is wezen hooren, en ik laat haar de bloemen zien die hij voor haar heeft meegebracht. - Ze antwoordt haast niet, ze zegt alleen dat ik niemand bij haar mag toelaten, behalve de dokter. - En uw broers dan? - Ze schudt haar hoofd. - Die kunnen binnen komen als ik dood ben. - Of mijnheer zijn zusters ook waarschuwt? Die uit Berlijn zou haar moeder toch nog kunnen zien - maar het gaat mij niet aan, natuurlijk. In al dien tijd ben ik niet vertrouwelijk geworden met deze menschen, dat merk ik nu het best: ik vraag niets, ik houd me overal buiten.
Een paar dagen voor haar ziekte was mevrouw nog zoo fleurig. Toen ik 's middags het theewater bij haar binnen bracht, zat ze patience te spelen.
- Juffrouw Christien, zei ze, als u alles beleven moest wat mij door mijn hoofd gaat, - nou, dan werd u duizend jaar.
- Maar mevrouw....
- Ja. We gebruiken onzen tijd niet goed, ziet u - de gekste dingen zouden we kunnen beleven - en de heerlijkste. Ik heb een avontuurlijk hart. Als mijn dochters maar beter naar me geluisterd hadden - ik kan het de jonge menschen wel leeren, hoe ze van hun leven moeten genieten.
- Is genieten het eenige, mevrouw?
- Het eenige waar je je om bekommeren moet, ja - de rest komt vanzelf.
- En uw dochters?
Met haar fijne vingers verschoof ze de kaartjes. - Nou, die zijn hun eigen weg gegaan, hebben hun lot laten beheerschen door hun zinnen.
Bedoelde ze dat ze uit liefde waren getrouwd? - Ik dorst het niet te vragen.
- Nee, juffrouw Christien, een mensch moet zijn verstand gebruiken, - maar niet veel menschen hebben hun verstand op de rechte plaats, - het moet een paar centimeter boven het hart zitten, begrijpt u? - Zal ik eens voor u in de toekomst kijken? - Meteen nam ze haar kaartjes op en begon ze te schudden.
- Ik ben wel eens bij een echte kaartlegster geweest zei ik, - maar ze zeggen zooveel dat je het niet onthouden kunt.
Mevrouw lachte. - Het is bij mij even echt, hoor - maar u hoeft het niet te gelooven. - M'n lieve mensch, u krijgt een heel roezige oude dag - na - de rust heeft u zeker in uw jeugd al gehad. Maar zonder gekheid, de gebeurtenissen verdringen elkaar - avonturen tegen het eind van uw leven - ik zou u kunnen benijden - een groote zeereis kort voor uw dood - en uw dood wordt steeds uitgesteld.
| |
| |
- Zal ik ook nabestaanden hebben? vroeg ik - een man, of kinderen?
Een man niet - kinderen - dat zie ik niet duidelijk - er schijnt wel zooiets te zijn. Ze lachte plotseling. - Misschien wordt u moeder van een weeshuis - heeft u daar wel eens naar gesolliciteerd?
- Nee mevrouw.
- Het zou toch net iets voor u zijn - ik meen het, u heeft een voorkeurloos hart.
Toen ben ik naar de keuken terug gegaan. Het is vreemd - andere menschen praten eens over zichzelf - mevrouw nooit. Als ik verwachtte dat ze vertrouwelijk werd, dan ging ze iets over mij zeggen. Van haar dochters bijvoorbeeld weet ik niets, en eigenlijk van haar zoon ook niet. Ik kan wel zeggen dat het me koud laat, maar het feit dat mevrouw zoo is, vind ik toch niet prettig op den duur, - en het duurt nu al zoo lang.
Ze is wel hard ziek - misschien zal ze sterven.
Ik zit weer in de keuken en oom Pieter is boven bij mevrouw; - ze wilde hem nu wel ontvangen, en ik weet waarom, na haar biecht van gisteren. - Eerst moest ze toilet maken, - ik werd er tureluursch van. Een gebloemd zijden jakje over haar nachthemd heen, - goed. - Maar u moet toch onder de dekens blijven, mevrouw, - u bent niet beter. - Laat mij maar begaan, zei ze streng. Ze zit bijna rechtop in de kussens, en ze houdt haar hoofd stijf, om haar mooie kapsel niet te beschadigen. Wat ik daar een werk aan gehad heb! en ik kon het maar niet naar haar zin doen! Aldoor de spiegel, en aldoor een aanmerking. Eindelijk was het klaar. Toen odeur achter haar ooren, en haar ringen weer aan, zelfs een ketting om haar hals. - Als mijnheer van Randwijck niet komt, zei ze, moet u even met een briefje naar hem toe. - Gelukkig is hij uit zichzelf gekomen.
Dit oogenblik is een verademing. Ik houd wel van zieken verplegen - ik ben ook wel geduldig - maar bij mevrouw valt het me moeilijk. Ze is zoo trotsch, en daardoor kan ik haar geen medelijden toonen. Iemand die in een groot huis woont, die kinderen heeft, en geld, die zegt dat ze het leven veracht - zou die het medelijden willen van een vreemde juffrouw? - ze zou het niet kunnen verdragen. Zelfs in haar biecht liet ze me voelen dat haar woorden eigenlijk niet voor mij bestemd waren, maar dat ze ze niet kon tegenhouden door haar zwakte, en de koorts in haar lichaam. - Eergisteren leek ze iets beter, en toen heeft ze gekibbeld met haar zoon. Ze wilde dat hij een meisje uit zijn jeugd zou vragen, en hij weigerde, - maar perslot heeft hij toegegeven.
En toen heeft zij zich vreeselijk opgewonden over het antwoord van dat meisje, zoo erg dat ze mij ervan verteld heeft. Ze begon te zeggen: Ik kan nog niet dood gaan, ik kan mijn zoon niet eenzaam en onverzorgd achterlaten, - hij moet trouwen, - u begrijpt toch ook wel dat hij trouwen moet!
| |
| |
Een oogenblik ben ik geschrokken, ze bedoelde toch niet dat ik.... Maar ik wist wel al dat ze op me neer ziet, ze noemt me niet bij mijn naam, zooals ze een aanstaande schoondochter zou doen, al die jaren nog niet, - ze weet heel goed de afstand tusschen ons te bewaren. Ze zei: Alex moet een rijk man worden, wat ik bezit is niet veel; ik heb mijn pensioen, dat ophoudt bij mijn dood, en mijn dochters heb ik niet kunnen onterven, hoe graag ik het wilde.
- Dat meent u niet, mevrouw!
- Natuurlijk meen ik dat, ze zijn tegen mijn zin getrouwd, - moeten ze dat maar ongestraft mogen doen? - Alex is onomkoopbaar, daarom moet hij trouwen. Ze heeft geschreven dat ze niet wil, vanmorgen kwam haar brief, maar hij moet zelf met haar gaan praten. Het is niet mogelijk dat ze hem weigert, ze is in de veertig, en leelijk. - Een leelijke vrouw, maar er is geen ander, we kennen te weinig menschen. Hij kon in de hoogste kringen verkeeren, als hij gewild had, maar hij ontvangt die bedelvrouwen, die het kromme recht willen praten, - en wat hebben ze hem aan te bieden? - niets dan hun verslonsde lichaam! Hij moet trouwen - vanavond, als mijnheer van Randwijck komt, stuur ik hem weg. Wat verbeeldt die vrouw zich, om hem te bedanken? Zes weken na mijn dood kunnen ze trouwen, zonder feestelijkheid, - een huwelijksreis kunnen ze later maken. En u moet blijven - belooft u me dat u blijven zult?
- Ik weet het niet, mevrouw.
- Hein? Enfin, voor u een ander, als hij Emmy maar heeft.
Mevrouw liet haar hoofd opzij vallen, uitgeput, en ik gaf haar te drinken.
- U moet zich niet zoo opwinden, en waarom zoudt u niet beter worden, u houdt toch nog wel van het leven?
Ze stootte plotseling mijn hand terug. - Ik? ik veracht het leven, het geeft niet wat het belooft, het is alles bedrog. Emmy schrijft dat ze te gelukkig is om nog te kunnen trouwen, stel u voor: een eenzame, leelijke vrouw, te gelukkig! Ze liegt het, geen enkele ongetrouwde vrouw is gelukkig. blague, niets anders. - Haar donkere oogen flikkerden, en ik was bijna bang voor haar. Ze ziet vaal-bleek, en haar neus springt scherp vooruit, maar ze is toch nog mooi. Wat een minachting heeft ze voor leelijke vrouwen!
Zou ik die Emmy ooit zien? mijnheer is nu zeker naar haar toe. We verwachten de dokter nog, hij komt vóór de nacht. Ik heb de laatste vier nachten op de grond geslapen voor mevrouws bed. Geslapen? nou ja, zoo stil mogelijk gelegen, maar nooit langer dan een kwartier achter elkaar, en geluisterd naar mevrouws ademhaling. In het holst van de nacht heeft ze geijld, en ik heb ijs op haar hoofd gelegd.
Ja, die Emmy zou ik graag willen zien; - zou ze straks met mijnheer meekomen? Maar als ze dat doet, heeft ze zich gewonnen gegeven, en ze moet hem blijven weerstaan. - Hij is een knappe man, en hij heeft haar
| |
| |
ten huwelijk gevraagd, - het is moeilijk om neen te blijven zeggen. - Emmy Dingue Rubertier de Perfondeval - Willem mag lachen, maar dat doet een vrouw toch iets. - Ze is te gelukkig om nog te trouwen - heeft haar hart niet gebeefd toen ze die woorden schrijven zou? - en toen ze haar brief postte, heeft ze gesmeekt dat hij haar zou gelooven, en niet bij haar komen, - want als ze hem ziet, zal ze misschien bezwijken. - Ik hoop dat ze de stad is uitgegaan; ze kan al ver weg zijn, als ze gisteravond is vertrokken. Ze heeft haar brief gepost in het station, en haar trein stond klaar, die heeft ze aldoor in het oog gehouden. Zoodra de trein rijdt, voelt ze zich ontzettend opgelucht. Niemand weet waar ze naar toe is, de menschen zullen denken: Parijs, want dat denkt iedereen het eerst, - maar ze is de zee overgestoken en zit in Londen. Londen is heel groot. Ze heeft er een hôtelkamer gehuurd, en rijdt in een auto rond. - Maar wat moet ze er doèn? Ze krijgt heimwee. Ze is te gelukkig om te trouwen, maar niet gelukkig genoeg om alleen, als een vluchteling, in een wereldstad rond te loopen. - Misschien heeft ze er vrienden.
Maar waarom wil ik dat Emmy ‘neen’ blijft zeggen? Mijnheer is een goed mensch, hij is lang zoo trotsch niet als zijn moeder, - waarom zou ze niet met hem trouwen? Wellicht is ze ook op den moeilijken leeftijd, net als ik, maar ja, als mijnheer blijft aandringen....
Stil, - de buitendeur, - de stem van mijnheer, - hij is dus niet alleen. Ik onderscheid maar één voetstap, ze zal zeker heel zacht loopen, ze denkt aan de zieke. - Nu moet ze de slaapkamer van mevrouw binnen gaan, - ze weet niet wat ze moet verwachten, - ze schrikt van dat strakke, witte voorhoofd. Oom Pieter trekt zich terug - ze aarzelt nog een oogenblik, maar mijnheer legt zijn hand op haar schouder, en dan knielt ze bij het bed, en belooft dat ze met Alex trouwen zal. - Arme Emmy.
Nu is de nacht bijna om - eindelijk. Mevrouw lijkt uitgeput, maar heel rustig, - de dokter zei dat het niet lang meer kon duren. Ik heb niet op mijn matras gelegen, soms ben ik even ingedut in de leunstoel bij het bed, en ik heb gedroomd, heel wonderlijk en verward - nee, ik zou er niets van kunnen over vertellen. Nu wil ik even staan met mijn rug naar mevrouw toe; de morgen begint, bijna nooit heb ik de hemel zoo grauw en kil gezien, - je kunt niet gelooven dat daar een dag met zonneschijn op kan volgen. De dokter zei: menschelijkerwijs gesproken is er geen kans op herstel.
- Ja, antwoordde mijnheer, - ik zie dat de dood ermee gemoeid is. Dat zou mevrouw ook hebben kunnen zeggen - het wonder schakelen ze uit.
Ik dacht dat mevrouw wel zou hebben overdreven - maar Emmy is werkelijk niet mooi. Gisteravond kwam ze de keuken binnen en stak me haar hand toe. - Zit u hier? vroeg ze, en praatte daar onmiddellijk overheen, alsof ze zich versproken had. Ze heeft vooruitspringende kaken en
| |
| |
gele tanden, maar haar oogen zijn donker en vriendelijk. Ze zei: Ik hoor van mijnheer Rubertier dat u al enkele nachten hebt gewaakt, u zult wel moe zijn - zal ik het eens overnemen? en ze bloosde. Dat begreep ik eerst niet - maar toen zag ik in haar oogen, dat ze ervoor terugdeinsde, bij mevrouw te moeten waken - dat ze er bang voor was. Daarom zei ik: Och, ik ben niet moe, en het zal misschien niet zoo heel lang meer noodig zijn - het is mijn taak, die ik liever tot het eind toe wil vervullen.
Ze keek me niet aan. - Ja, zei ze aarzelend, dat begrijp ik wel, - u bent hier ook al lang, u zult zich zeker aan mevrouw gehecht hebben.
Ik geloof dat ik daarop niet heb geantwoord. Emmy is weer weggegaan - ik heb haar tot in de gang gebracht; - kort daarna heb ik de buitendeur hooren dicht vallen. - Zou ze iets hebben beloofd? Wonderlijk, dat ik nu al aan de toekomst denk, - het is of ik met de oude mevrouw heb afgerekend, en ik zou willen weten wat er nu volgt. Het is of ik blij ben, dat er tenminste eens iets gebeurt. Achter me sterft een mensch, - en ik vind het goed. - Maar als ik van mevrouw had gehouden? zou ik me dan over haar heenbuigen en vragen: mevrouw, - mevrouw! kent u me nog? - Nu voel ik geen behoefte, afscheid van haar te nemen.
Haar gezicht is veranderd. - het is nog strakker en strenger geworden - het lijkt....
Mevrouw is dood.
Ik ben Willem tegen gekomen; het eerste oogenblik keek hij alsof hij me nog wilde ontsnappen, - toen kwam er een klein glimlachje om zijn mond.
- Zoo, leef jij ook nog? - Ik vroeg: Hoe gaat het met jou?
- Puik. Ja meid, ik heb nou mijn handen vol werk.
- Kom-an, dat zegt niet iedereen tegenwoordig.
Hij lachte. - Wat weet jij van ‘tegenwoordig?’
- Och, allicht evenveel als jij.
- Hoor ze praten! Wat is er met jou gebeurd? We liepen langzaam samen op.
- Ik heb een nieuwe mevrouw gekregen, en alles is anders in huis; - ik hoef nou ook niet meer in de keuken te zitten, ik heb een eigen kamer op de tweede verdieping - als je eens wilt komen kijken?
Hij antwoordde niet dadelijk, en ik begreep dat hij niet wou. En voor het eerst, sinds Emmy er is, voelde ik me verdrietig, er ging iets weg van al dat goede, ik dacht: had ik hem maar niet gezien. - We waren een beetje verlegen met elkaar. Toen zei hij: Nou Stien, daar ben ik blij om; ik heb het zoo druk met de partij, weet je, anders....
- Wat voor partij?
Hij keek om zich heen en kwam toen wat dichter naar me toe. - Van de communisten - we werken voor de toekomst, begrijp je.
| |
| |
- Dat doet ieder mensch, zei ik.
Hij lachte een beetje, zooals de oude mevrouw ook kon doen, alleen veel goediger, maar toch uit de hoogte. - Was 't maar waar, - jij en je nieuwe mevrouw toch zeker niet.
- Zij wel, ze verwacht een baby.
Hij stond stil. - Je begrijpt me niet, zei hij; ik bedoel: de toekomst is aan het communisme.
- 't Is mij goed. Ik voelde dat hij niet wou komen. - Maar vroeger had je het toch wel gezellig bij me, niet? zei ik ineens. Ja, waarom zegt een vrouw altijd zulke dingen, als ze toch merkt dat het voorbij is?
- Oh, je bent een goeie meid, - maar zoo is 't beter. Een tikje saai was 't wel bij je, dat voel ik nou pas.
Ik dacht: alles is immers veranderd - maar ik hield gelukkig mijn mond.
Hij zei: Ik loop terug - nou, 't ga je bijzonder.
Ik stak mijn hand uit. - Dag Willem.
- Dag Christien! op een huilerige toon, alsof hij mij nadeed.
Ik had het land aan hem, - en ik hield van hem.
't Is jammer, die ontmoeting, nou duurt het misschien een heele poos voor ik weer zoo tevreden ben als in het begin. Mevrouw is zoo'n lief mensch, en zit ik hier niet kostelijk op mijn eigen kamer? - een opklapbed en een vaste waschtafel, wat wil je meer?
Ik wil wel met mevrouw meeleven, maar perslot heb ik ook nog een eigen leven.
Hm - waarom eigenlijk? - Waarom? wat een vraag. Omdat mevrouw niet kan doorgaan te praten tegen iemand die zelf niets is - ze wil niet enkel een echo. - Maar ben ik iemand? - of zal ik nog iemand moeten worden? Maar dan moet ik me haasten - ik wil de vriendschap van mevrouw niet verliezen - om niets zou ik dat willen! - Het was wel een beetje saai bij je - en daarom werkt hij nu voor de communisten. - Nou, laat ik het gelooven, en er mijn voordeel mee doen. - Een tikje saai - waar werkte ik voor? alleen voor de netheid in huis, de glans op het marmer van de gang? - Maar dat is eenmaal mijn werk, ik kan het toch niet helpen dat ik geen kind verwacht? - Mevrouw praat met me - als ik nou maar op de goede manier naar haar luister.-
- Ja mevrouw - och, natuurlijk - ja, dat begrijp ik - nee, nee mevrouw!
En ik denk de heele dag aan haar! Waarom moest ik Willem tegenkomen - ellendeling, - heb ik het vroeger ook niet gezegd, dat die man je ontevreden zou maken? Communisten - hein! zullen een nieuwe maatschappij stichten - weten ze wat het beteekent om bij een goeie, lieve, rijke mevrouw te dienen? weten ze dat je daar een ander mensch van wordt? tenminste als je vroeger zoo'n oud mirakel hebt gehad dat alleen maar een beetje met je spotte. - Och kom, laat ik me niet zoo opwinden.
| |
| |
Mijnheer en mevrouw zijn vanavond uit, - dat gebeurt niet dikwijls, - mevrouw houdt niet van uitgaan. - Ik zie nog hoe ze bij me in de keuken stond om me te zeggen dat ze besloten had met mijnheer te trouwen. De eerste keer kwam ze die avond voor de dood van de oude mevrouw - toen was ze ook verlegen, maar nu nog veel erger. Ze legde haar hand op de tafel en zei: Wat hebt u een aardig kleedje, - blijft dat goed in de wasch?
Ik antwoordde dat ik daar nog niet over kon oordeelen, omdat ik het pas had gekocht sinds zij bij ons in huis kwam.
- O, zei ze ernstig, - ik hoop dat de kleuren niet zullen doorloopen. Toen bleef het stil - ik voelde mijn hart kloppen. Mevrouw boog haar hoofd nog meer. - Misschien zult u er niet op tegen hebben als ik hier - dat ik voorgoed in huis kom. U kunt me als een indringster beschouwen, maar....
Ze maakte mij ook verlegen, - waarom stond ik niet op en wenschte haar geluk? maar ik kende haar toen nog niet zoo goed, het was de tweede keer dat ze tegen me praatte - ik begreep haar houding nog niet. - Hebt u het de oude mevrouw beloofd? vroeg ik.
Ze keek me aan, en bloosde. Op dat oogenblik vond ik haar jong, en niet meer zoo leelijk; - O, aan mevrouws sterfbed, bedoelt u? - Nee ik wist niet zoo dadelijk - Mijnheer had mij overvallen - en ik geloof niet dat mevrouw mij nog herkend heeft, - ze had me in zoo lang niet gezien.
Terwijl ze nog sprak, schaamde ik me - waarom liet ik haar dit alles zeggen? Ik weet niet precies hoe ons gesprek is afgeloopen - ik denk er liever niet aan terug. - Er is toen heel wat in het huis gewerkt, bijna alle kamers zijn nieuw behangen, - we hebben nu centrale verwarming, en een volledig ingerichte badkamer. De meubelen van mevrouw zijn gekomen, - haar boeken en haar piano; - en een heel nieuw slaapkamer-ameublement; - de knechts van de winkel pakten het aan alsof het van porcelein was. De huiskamer is niet te herkennen - hij is veel lichter en grooter geworden. Mevrouw moet wel heel rijk zijn. Ze woonde heelemaal alleen, en had een hulpje in de morgen. Ik heb haar gevraagd of ze zich nooit eenzaam voelde.
Ja, zei ze - soms wel, - eenzaam en nutteloos. Maar ik wist dat er veel menschen waren die mij benijdden, en dan dacht ik: wat is de wereld armzalig, als ik nu zelfs nog ten onrechte benijd word - laat ik tenminste gelukkig zijn! O, en ik ben dikwijls heel gelukkig geweest. - Het lijkt nu vreemd, - maar toen mevrouw het zelf zei, begreep ik het heel goed. - Het is niet gemakkelijk om alleen te zijn - je denkt dan dikwijls aan je dood. Ik heb dat gehad toen de oude mevrouw nog leefde; - nu is alles anders. Emmy en ik worden langzamerhand vertrouwelijk met elkaar. In 't begin vlotte het nog niet zoo. Ik vond het moeilijk, de getrouwde vrouw in haar te zien - misschien omdat ze zoo leelijk is. Iederen morgen weer viel haar leelijkheid me op - nu niet langer. Ze heeft eigenlijk heel veel verschillende
| |
| |
gezichten. Soms is ze bijna mooi, als ze glimlacht en haar mond gesloten houdt. Toen ze me vertelde dat ze een baby verwachtte, blonken er tranen in haar oogen, en ik had haar willen omhelzen, zoo lief vond ik haar toen plotseling, en zoo ontroerend. - Nu werken we samen aan het baby-uitzet. Ze roept me dikwijls bij zich, als mijnheer zijn bedelvrouwen heeft, of naar de club is - en ook 's middags is er vaak een rustig uurtje voor ons om te breien.
Ik weet niet of mevrouw gelukkig is. - Het is vreemd - dit denk ik voor het eerst - tot nog toe heb ik er niet aan getwijfeld. Dat komt misschien omdat ik zoo blij ben met haar - er is tusschen ons een groeiende genegenheid, we kijken iedere dag inniger naar elkaars oogen, er komt een glans over alle dingen - we vinden de wereld goed - we zijn gelukkig! - Zoo voel ik het - maar zij? Ze heeft me over haar ouderlijk huis verteld, haar eenige zuster, die gestorven is, en onwillekeurig antwoord ik dan ook met herinneringen aan mijn jeugd. Maar na een korte poos wordt mevrouw zwijgzaam, - haar donkere oogen trekken kleiner, haar neusvleugels bewegen. - Waar denkt ze aan? - Ik weet niet of ze blij zal zijn met het kind - waarschijnlijk ziet ze tegen de geboorte op. Over dat alles praten we niet. Misschien is er veel dat ze probeert weg te stoppen voor zichzelf. Ze heeft eerst ook niet gewild - de oude mevrouw weet niet beter of het aanzoek van haar zoon is afgeslagen. En Emmy is niet op de begrafenis geweest. Wanneer heb ik haar toen terug gezien? - Een paar weken later is ze met mijnheer thuis gekomen - op een avond - tenminste, ik vermoed dat zij het geweest is. En kort daarop zijn er stalen gebracht door de behanger - dus in die tusschentijd is het gebeurd. Waarom heeft ze mijnheer tòch genomen? - niet uit medelijden met zijn moeder.....
Ik weet niet of ze gelukkig is.
O, we lachen soms samen als jonge meisjes op een kostschool! Ik kan zoo gek doen of ik een tooneelspeelster ben, ik weet niet hoe ik erbij kom - vroeger deed ik nooit zoo dwaas. Ik maak het liefst grapjes op ongetrouwde vrouwen - van die verlegen en toch ook weer snibbige juffertjes, die zichzelf in hun hart minderwaardig vinden, omdat ze geen man hebben, maar als trotsche pauwen door de wereld stappen en krijschen van: ik - ik! Soms is het alsof ik mezelf ermee bespot, - dan voel ik iets bitters in mijn woorden komen - maar dat hindert me niet, als Emmy maar lacht - en ik doe nog potsierlijker! O, we lachen ons tranen, maar op 't laatst moeten we ons gezicht van elkaar afkeeren, omdat de tranen echt zijn, en wel zouden willen doorstroomen. Mevrouw zegt tusschen haar snikken in: Stien, schei uit, het is niet goed voor me - alle heftige emoties vermijden, heeft de dokter gezegd - en mijn buik schokt zoo.
Ik mompel: Emoties? - dit is toch maar gekheid, dit mag geen naam hebben; - en ik zou willen doorgaan, ik zou mezelf graag nog meer be- | |
| |
lachelijk willen maken, uit liefde voor haar, - maar ik kan niet - een oogenblik is het of ik duizel, - ik moet gaan zitten en even mijn hoofd op de tafel leggen. - Och, wat hebben we gelachen, zeggen we - wat flauw en zinneloos. Maar ik weet wel wat het beteekent. - Ik geloof niet dat we gelukkig zijn.
Ik heb mevrouw van Willem verteld, ze luisterde heel aandachtig, bijna alsof ze blij was naar iets te kunnen luisteren dat buiten haar stond. Maar het was vreemd, dat ik me zoo onzeker voelde in mijn woorden.
- Houd je nog van hem? vroeg ze. Ik zei: ja - en had dat toen graag terug genomen, omdat ik haar niet wilde doen denken dat ik van die man vervuld ben. Ze steunde haar hoofd in haar handen. - Ja, het is toch beter dat je hem niet meer ziet. Een mensch moest eigenlijk nooit iets beginnen, waarvan hij niet voelt dat hij het zijn leven lang kan volhouden - we moesten nooit denken: ik zal het wel leeren - of: het went wel.
- Nee mevrouw.
- Wees maar blij dat deze man uit eigen beweging weg blijft - hij is beter dan de meeste mannen.
- Uw schoonmoeder zei: Hij wil van twee wallen eten, - maar dat is niet waar.
Emmy trok haar wenkbrauwen op. - Och, mijn schoonmoeder.-
- Ik geloof dat u niet van haar hieldt.
- Nee, zei ze - ik heb nooit van haar gehouden. - Ik dorst niet verder te vragen. - Dat Willem beter is dan de meeste mannen, geloof ik wel - maar zou mevrouw veel mannen gekend hebben? of weet ze het maar uit de boeken? Och, wie kan er eigenlijk over de menschen oordeelen? Maar natuurlijk, - Willem is goed - betrouwbaar. Ik heb er laatst over liggen denken hoe dat toch moet zijn om een werkelijk slecht mensch te leeren kennen. Je hebt het niet zoo dadelijk in de gaten - hij is misschien vriendelijk en gul - of hij doet zich tenminste zoo voor. - Maar dan, na de eerste ontmoeting - is het mogelijk dat je lust hebt hem nog eens te zien? Ja, hij heeft misschien een afspraak met je gemaakt, een beetje tegen je zin, - maar je hadt zoo gauw geen leugentje bij de hand om je achter te verstoppen. Dus Zondagochtend zal je met hem een kopje koffie drinken bij zijn zuster. - O, maar die zuster vind je dadelijk onuitstaanbaar! - Nee, ik maak me er te gemakkelijk af - de zuster is ook heel vriendelijk, en samen vleien ze je. Maar mijn hemel, wat willen ze van me? ik bezit niets! - Dus wie arm is, zou niet zoo gemakkelijk met de zonde in aanraking komen - of hij moet zelf slecht worden, uit begeerte, en jalouzie.
Nee, ik wil zoo niet denken, - ik wil denken aan mevrouw - ze is zoo lief. Gelukkig blijft ze thuis voor de bevalling, en er komt een verpleegster. Zoodra die er is, moet ik me op de achtergrond houden, - maar als alles goed gaat, blijft ze niet zoo heel lang. En daarna - daarna denkt mevrouw alleen nog aan het kind - dan mag ik niet jaloersch worden. Dat zal ik
| |
| |
niet worden, ik zal altijd goed voor haar zijn. Gisteren dacht ik: misschien is dit mijn mooiste tijd, - we zijn samen, mevrouw en ik, en ze heeft me een beetje noodig. Maar ik voel dat het nog beter kan worden, als ik wil, - dat ik nog meer voor mevrouw zal kunnen zijn, als zij opgaat in het kind, en het misschien niet eens merkt.
Toen mevrouw hier kwam, heeft ze mijn loon verhoogd, en de eerste Zaterdag, toen ze Leentje zou betalen, heeft ze gezegd: Maar dat is toch te weinig, andere werksters krijgen zèker een gulden meer. Leentje heeft toen verklapt dat ik die gulden bijpaste, en mevrouw kon haar ooren haast niet gelooven. Ze zei: wat een onzin, goed dat daar een eind aan komt.
De herinnering aan de oude mevrouw wordt aldoor vager.
En toch is er hier in huis iets dat niet deugt - ik weet niet wat.
Van mijnheer merken we niet veel, hij is haast altijd weg. Oom Pieter komt nog maar een enkele keer, en de broers van de oude mevrouw heb ik na de begrafenis niet meer gezien. Emmy heeft zooveel vrienden - maar ze overloopen ons niet. Gisteren zei ze met een lachje: Zou iedereen me in de steek laten? Ik heb geantwoord: Wel nee, mevrouw - maar ze denken dat u nu niet meer zoo eenzaam bent. Ze heeft toen getelefoneerd om een taxi en is weggereden. Toen ze thuis kwam, leek ze me opgewonden.
- Ik ben laat, Stien, heeft mijnheer niets gezegd?
- Nee, mevrouw.
- Er zijn moeilijkheden bij mijn beste vrienden - ik kon me daar niet eerder los maken.
Ze hoefde zich tegenover mij niet te verdedigen.
- Er is zooveel ellende in de wereld, - als je dat hoort, kom je in je gedachten aan jezelf nauwelijks meer toe. - Op dat oogenblik kwam mijnheer binnen, en ik ging naar de keuken terug. - Mevrouw wil blijkbaar haar eigen ellende vergeten. Of het haar lukken zal?
Het leven is de laatste tijd zoo wonderlijk, - we weten zelf niet meer hoe we ons voelen. We willen wel graag gelukkig zijn, maar het is of het verdriet ons gemakkelijker zou vallen.
Nog een paar weken, en het kind moet geboren worden.
De verpleegster is er, een jong meisje met een wilde haardos. Ze bekijkt alles in huis alsof het er alleen om haar is, en onze model-badkamer vindt ze maar nauwelijks goed genoeg. - Stien, zei mevrouw vanmorgen, we zullen dat zustertje te vriend moeten houden, totdat alles is geleden. - O, ze zal aan mij geen kwade hebben, - maar ik had kunnen huilen om mevrouws stem. Ze voelt zich zoo overgeleverd, aan mijnheer, aan haar toestand - nu nog aan die zuster. Haar gezicht is veranderd de laatste dagen - het is rood en gezwollen. Ik weet nu dat ze niet gelukkig is, Woensdagmiddag heeft ze me alles verteld.
| |
| |
Ik kwam toevallig in de kamer en zag dat mevrouw niet was gaan rusten; voor ik iets vragen kon, begon ze met een heesche en zwakke stem te spreken.
- Kom hier bij me zitten, ik wil niet aldoor alleen in bed liggen, - de angst maakt me gek. - Ik ging naar haar toe en pakte haar schouders beet. - Maar mevrouw!
- Blijf bij me, zei ze weer.
Ik schoof een stoel naast de hare en hield haar handen vast. Het was een donkere middag, de lucht was grijs, en er viel een fijne regen. Ik zal het nooit vergeten hoe alles was. Over de ronde tafel lag het ivoor-kleurige, wollen kleed, dat mevrouw zoo mooi vindt, en daarop stond een wijde vaas met asters. Ik geloof dat ik daar maar aldoor naar gekeken heb - mevrouws gezicht was haast te vreeselijk om naar te kijken. Eerst probeerde ik nog sussend tegen haar te praten: de dokter was zoo tevreden over haar, heel deze tijd van zwangerschap was normaal verloopen, - en zoowat meer. Maar ze viel me in de rede: Ik had het niet mogen doen, - met hem trouwen. Eerst heb ik geweigerd.
- Dat weet ik, mevrouw.
- Heeft zijn moeder het je verteld? per brief heb ik nee gezegd - nee, nee - het is nu te laat - ik wil met mezelf alleen blijven. Toen is Alex bij me gekomen, we hadden elkaar in geen jaren gezien. Hij heeft mijn adres opgezocht - hij zei niets over mijn huis, - niets over mijn leven. Zijn moeder was zoo ziek, - of ik haar wilde komen opzoeken, misschien kon ik haar de geruststelling geven waarnaar ze zoo verlangde - het zou haar het sterven gemakkelijker maken. Als ik kwam, was het eigenlijk al voldoende - dan zou ze wel begrijpen, dat het tusschen ons in orde zou komen.
- Maar ik wil niet, heb ik gezegd.
Hij zat tegenover me en keek me aan, zoo'n beetje glimlachend en nadenkend; en toen - toen heb ik mezelf verloren, heel dat zelf van de laatste twintig jaar, en ik werd weer het meisje van zestien, dat verliefd was op hem. Je dacht misschien dat ik heb toegegeven uit medelijden met de oude mevrouw, of uit eerbied voor de dood? - ik heb toegegeven aan mijn vroegere zelf. Ik wist niet dat er nog iets van over was in me, - ik had Alex leeren bespotten, ik was hem gaan zien als een klein, bekrompen mensch, een armzalig mensch. En plotseling komt het terug en overheerscht alles. - Ik beef en weet niet wat ik zeggen moet, - ik zou zijn hand hebben willen grijpen, ik zou willen huilen van geluk, omdat Alex me trouwen wil. - Maar waarom wil hij me plotseling hebben? om de geruste dood van zijn moeder? of om mijn geld? Maar ik ben al sinds jaren rijk, - het vermogen van mijn vader heb ik alleen geërfd. Is het dan toch verlangen naar een vrouw om zich heen, en moet juist ik die vrouw zijn? - Goed, zeg ik tegen mezelf, laat ons aannemen dat hij nu van je houdt - wat dan nog? - jij minacht
| |
| |
hem. - Maar ik durf hem niet te minachten als hij mij liefheeft! Ik ken hem niet - vroeger hield ik van hem, intuïtief - ik moet mijn intuïtie vertrouwen. En er is niets anders noodig dan dat ik verliefd op hem ben. De menschen verschillen zooveel niet in goed en kwaad, de één is wat argeloozer, de ander wat zelfbewuster, - en de verliefdheid maakt alles goed. - Maar het is niet waar, Stien. Is mijn leven goed? ik lijd iederen dag meer. O, ik ken hem zoo! hij heeft me getrouwd om mijn geld, en niet eerder dan nu, omdat hij hoopte dat zich nog iets beters zou voordoen - maar bij de dood van zijn moeder moest hij helaas beslissen. Vroeger heeft hij niet over me gedacht. In mijn jeugd was ons gezin al in goeden doen, maar mijn ouders waren eenvoudige menschen, die hun rijkdom niet naar buiten toonden. Later zijn we O.W. ers genoemd, wat niet juist is, want door den oorlog heeft vader zijn zaken moeten opgeven. Ik had één zuster, Jeanne - dat heb ik je al verteld; - zij ontmoette Alex op een feest bij een vriendinnetje. Kort daarop kwamen we alle twee in zijn tennisclub; Jeanne was toen 19 en ik 16. Ik werd onmiddellijk verliefd op hem. Hij was niet onaardig tegen me, noemde me ‘zusje’, en zei dat hij me dat tennissen wel leeren zou. Er groeide iets kameraadschappelijks tusschen ons, ik verborg zoo goed mogelijk mijn verliefdheid - ik was jong en van nature vroolijk. En ik geloof ook niet, dat ik eronder geleden heb, ik zag hem vaak, - hij prees al gauw mijn spel, en dien winter kwam hij me halen om schaatsen te rijden.
- Dan hield hij toch zeker van u, zei ik.
Mevrouw lachte schamper. - Hij beweert het ook, en hij zou niet eerder het verlangen hebben gevoeld te trouwen. Nu is hij een man van 48 jaar en zijn haar wordt grijs. Wonderbaarlijk, om je jeugdliefde zoo lang te vergeten - jeugdliefde - ha-ha! En toch verwijt ik hem dat niet - je kunt iemand geen gebrek aan liefde verwijten. Bovendien - ik was niet ongelukkig. Gisteren heb ik mijn oude schoolagenda van dat jaar opgezocht - alle blaadjes daarin zijn gekleurd. Een dag waarop ik hem gezien had, werd rose, - had hij zich iets meer dan gewoonlijk met me bemoeid, dan kreeg dat rose vlak een roode lijst. Er waren ook roode dagen, en twee keer is het voorgekomen dat dat rood nog een diepblauwe stip kreeg in het midden; hij had me dan, zooals ik het in mezelf noemde, bijna zijn liefde verklaard. En zijn woorden staan met inkt om die donkerblauwe kern heen geschreven, maar in een vreemde taal, dan kon het altijd een zinnetje uit een thema lijken. Ik voel nog het plezier dat ik gehad heb in die speciale en geheime boekhouding. ‘Es-ce toi, là haut? que tu es belle contre le ciel bleu!’ Hij zag me op een balcon staan, en riep naar boven: Ben jij het? wat steek je mooi af tegen de blauwe lucht? Dat ‘afsteken’ was me te moeilijk om te vertalen. - Ik beklaag mezelf allerminst om dien tijd - als ik het maar kon zien zonder verband met nu, dan zou ik plezier hebben om al die rose dagen.
Ik vroeg: mag ik die agenda eens zien, mevrouw?
| |
| |
Ze glimlachte, maar deed even haar oogen dicht, en ik zag dat er een traan op haar wang drupte. - Ja, zei ze. Er zijn ook wel grijze bladzijden in, en zwarte, één zwarte zelfs met paarsche stippen, - ik weet niet meer of dat hoogste ellende beteekende, of? Och Stien, wat is een vrouw zwak; - het heeft maar geduurd tot mijn achttiende jaar, toen ging ik hem al door andere oogen zien - en nu ben ik 42 en ik verwacht zijn kind; - ik denk dat het kind dood zal zijn als het geboren wordt.
- Maar mevrouw.
- Jij begrijpt het niet, jij vindt Alex een knappe man, iemand met een maatschappelijke positie en een mooien naam. Maar hij heeft heelemaal geen karakter. Hij vraagt zich altijd af hoe de menschen verwachten dat hij zal doen en spreken, - hij beseft niet dat er iets is buiten doen en spreken om. Eens heb ik hem gevraagd: Uit wat voor gevoel leef jij eigenlijk, uit een gevoel van noodzakelijkheid? - van te zullen volhouden? te overwinnen misschien? - of uit een gevoel van dankbaarheid, - of vroomheid, - of vertwijfeling? - Hij begreep me niet, en ik hield nu eens vol; - op 't laatst zei hij: Je bent wat overspannen - het zal je toestand zijn. - Natuurlijk is het mijn toestand, - dacht hij dat ik een minuut lang mijn kind kon vergeten? - Hij begrijpt niets - en hij is rechter; - hij vindt zichzelf zoo gewichtig dat het volkomen redeloos wordt. En eigenlijk is hij bang; hij voelt wel dat de wereld hem vijandig is, en hij heeft achterdocht. Daarom laat hij al die vrouwen bij zich toe: hij wil weten hoe ze over hem denken, en onwillekeurig zoekt hij een richtsnoer, hij heeft geen norm in zichzelf. Maar bijna dagelijks wijst hij vonnis.
Hij heeft het applaus noodig van de publieke tribune, hij denkt dat het publiek reageert op hem - maar het is andersom. Hij praat over massapsychologie, alsof hij daar alles van begrijpt, - maar hij kent de enkeling niet, doordat hijzelf niemand is. En in al zijn onbenulligheid is hij een vreeselijke snoever. Hij begint bij voorkeur op de slaapkamer. Eens heb ik gezegd: Wat heb je het toch goed met jezelf getroffen - natuurlijk kon ik het niet anders dan lachend zeggen - en dus lachte hij ook, en antwoordde: Ja, ik ben niet ontevreden. - Ernst en een grap kan hij niet onderscheiden. - Je kunt hem alles laten zeggen wat je wilt, als je het maar goed inkleedt. - Hij is een slaaf van de mode; hij meende dat we stalen meubelen voor onze eetkamer moesten kiezen, omdat die nu ‘algemeen gevraagd worden’. Ik heb geantwoord dat ze de mode van één dag waren, en we ze dus wel konden overslaan. Het zou me niets hebben geholpen, als ik had gezegd dat ik ze leelijk vond. - Je zult zeggen: dit is een ervaring van voor mijn huwelijk, waarom ben ik dan toch met hem getrouwd? Maar ik kende hem al vrij volledig toen ik 18 jaar was - alleen hinderde het me toen niet - ik verloor hem uit het oog, en de rose blaadjes van mijn agenda bleven er even mooi om.
Ik hoop dat het kind een meisje zal zijn. Alex is er zoo van overtuigd dat
| |
| |
hij een zoon krijgt, dat hij zelfs over een meisjesnaam niet wil denken. Ik noem het Anna, naar mijn moeder. Hij zal daar niet tegenop durven komen, omdat het conventie is dat je je kind naar de grootmoeder noemt; hij zal misschien zeggen: laten we meteen de andere grootmoeder vernoemen. Dus Anna Theodora - het klinkt niet kwaad.
- Ik hoop dat het een meisje is, zei ik, - dan zal het op u lijken.
Mevrouw lachte even. - Lijk jij op je moeder, Stien?
- Nee, ik lijk op niemand.
- Daar heb je het, zei ze.
Het was donker geworden in de kamer, en de regen sloeg tegen de ruiten.
- Zal ik licht maken, mevrouw?
- Voor mij niet. Haar opgezette, roode gezicht was niet goed meer te onderscheiden in de schemering. - Ik hoop dat mijn dochter niet zoo vroeg met de liefde begint als ik; 16 jaar is te jong, - en het is me zoo diep in mijn vleesch gedrongen.
Toen begon ze weer te vertellen van haar jeugd. Een straatlantaarn wierp een lichtschijn naar binnen, juist op de plaat van den slapenden ridder op het strand. Dit is de eenige wandversiering die terug is gekomen na de groote verandering van de kamer; zou mevrouw dit zoo mooi vinden, dacht ik. Ze zei: Mijn schoonmoeder heeft niet meer van ons huwelijk geweten, - het is klein van me, maar dat doet me zoo'n plezier. Ik heb haar gehaat - weet je waarom, Stien? omdat ze me eens de deur heeft gewezen. Alex was door een examen gekomen en had de heele tennisclub bij zich gevraagd, maar plagend had hij gezegd, met een blik op mij; kinderen beneden de 18 jaar hebben geen toegang. - Ik ben er argeloos heen gegaan. Toevallig deed de oude mevrouw open.
- Wie ben je? vroeg ze.
- Emmy de Koning.
- Juist; - mijn zoon verwacht jou niet, - er komen anderen. Dag - e - meisje, - en ze deed de deur dicht. Het meest verontwaardigd was ik over dat ‘meisje’, terwijl ze me net mijn naam had laten noemen. Dat heb ik haar nooit vergeven. En toen de brutaliteit om me bij haar sterfbed te roepen! Ik nam me voor eerder mijn tong af te bijten, dan haar iets te beloven - maar ze herkende me niet meer. O Stien, waarom zijn wij vrouwen zoo nieuwsgierig naar de liefde? Kijk eens naar die plaat in den hoek, zelfs de zeemeerminnen hebben van de menschelijke liefde gehoord en willen haar kennen, en ze kussen den ridder op zijn mond. Daarom heb ik dat ding hier weer laten ophangen, - ik wil er wel aan herinnerd worden dat het mijn nieuwsgierigheid is geweest, die me hier in huis heeft gebracht.
Mevrouw zweeg, en ik wist niets te zeggen. Ik ben naar de keuken gegaan om voor het eten te zorgen, en ik had het gevoel alsof ik geranseld was.
(Slot volgt)
|
|