| |
| |
| |
De veenkoloniën
door G.H. Streurman
Voor Herman Robbers.
EEN lange, rechte wijk splijt als een zilveren wig de pas geploegde velden, die violet-bruin donkeren in stervend avondlicht. Zwaar en bonkig buigt zich het land naar de blanke ongereptheid van het roerloos water, als om lafenis te drinken na een langen, doorzwoegden dag. - Er is moeheid in den hemel en moeheid in het land.-
Hij, voor wie het zwoegen en de moeheid van land en hemel geen verworvenheden zijn, die kent de schoonheid van het landschap niet.
Het is de schoonheid, die van anderen aard dan mooi-zijn is. Mooi-zijn spreekt van uiterlijk behagen, koketteert met gracieuse lijn en kleuren, neemt de dingen licht en luchtig, als een jonge, onbezorgde vrouw, die sierlijke toiletten draagt.
De ware schoonheid echter is de diepe zin der dingen, die peilloos, donker stralend, gloeit achter de schamele coulissen der tastbare werkelijkheid, achter de met mos begroeide boerenhoeve en het strakke betonnen zakenpaleis, achter het wreede gelaat van Nero en achter den glimlach van een Mona Lisa.
Huiveringwekkend is de schoonheid, als alle dingen, die verborgen zijn. Zij is ook niet van deze wereld; zij is niet verwant aan den geest en aan de eeuwigheid, zij is de geest en de eeuwigheid. Daarom kan het besef der schoonheid den menschen een brug zijn naar het eeuwige. En daar het eeuwige is achter alle dingen, zal ook de schoonheid achter alle dingen zijn.
Van een zeer bijzondere verve is de schoonheid van het landschap. Ge vindt haar in de bergen en aan de zee, in het woud en op de heide. Het landschap is altijd en overal Het is het wisselend aangezicht der aarde, waarboven, wijd en luchtig, de hemel als een sluier wuift. Wij kennen het landschap, hijgend in den zengenden gloed van den zomer en grauw verstijvend in de armoe van een winternacht. We kennen zijn kleurensprankelenden overmoed en zijn goudbruine berusting. Het is ons dierbaar, want het verlaat ons nooit; het is ons vertrouwd, want wij kennen zijn vreugde en zijn leed. Wij zijn op wonderlijke wijze gebonden aan het landschap. Het landschap is een levend organisme, waarop de menschen krioelen als microben, tot nut of schade van zijn aangezicht. Waar de menschen schaarsch zijn of bescheiden, daar beheerscht natuur het landschapsbeeld; elders wordt het oerbeeld verdrongen door scheppingen van menschelijk vernuft. En als de mensch te kort schiet, als het hem niet gelukt zijn cultuur harmonisch te ordenen in het groote bouwplan der schepping, dan schuren met stage hand
| |
| |
de eeuwen al te scherpe kanten af en dempen al te schelle kleur tot alles samengroeit en samensmelt tot eenheid en gebondenheid.
Zoo wordt uit het natuurlandschap het cultuurlandschap geboren; zoo herkennen wij in het land den mensch en in den mensch het land.
Er zijn weinig streken in ons vaderland, waar het oorspronkelijk landschapsbeeld zoozeer teruggedrongen is, om plaats te maken voor een nieuw, uit oeconomische noodzakelijkheid geboren, als in de Veenkoloniën. Waar tusschen de hooge gronden van Drenthe en Westerwolde zich in vervlogen eeuwen de venen uitstrekten als een schier onbegaanbare woestenij, verraderlijk in onheilspellende eenzaamheid, daar strekken zich thans, smal en lang, die welgestelde dorpen uit, die met hun landbouw, industrie en tallooze andere bedrijven, zoo machtig spreken in ons oeconomisch leven. - Het is geen oud cultuurland hier; men mist, ook in de menschen, een verfijnenden en verdiependen invloed der historie. Het is een land van praktische doelmatigheid, van arbeid en van zakelijken ernst, met rechte vaarten, waarlangs even rechte wegen, met wijken, die, rechthoekig mondend in de hoofdkanalen, onafzienbaar ver de velden snijden, met werven en fabrieken, alles broederlijk gelegerd tusschen eindelooze rijen groote en kleine burgerhuizen en omtuinde boerenhoeven.
Wie thans door deze dorpen reist en hier nog veen en veenbedrijf verwacht, die zal teleurgesteld zijn of.... verrast. Zoo ver het oog reikt niets dan vlakke velden, bouwland meest, met hier en daar een enkele weide, maar het veen, het echte veen, waar nog de turf gegraven wordt, waar nieuwe wijken nog diep liggen tusschen hooge, recht afgestoken bruin-zwarte oevers, waar 's zomers soms het vuur verraderlijk in den bodem smeult en woekert om plotseling op te laaien tot noodlottigen brand, die mijlenver het toch al troostelooze land verandert in een poel van wanhoop en verderf, het echte veen, waar nog de armoe heerscht, de zorg - in kleine huizen - en dreigende opstandigheid, dit alles is teruggedrongen eindloos ver de ‘monden’ in tot diep in Drenthe bij Roswinkel en Erfscheidenveen, zóó ver, dat velen, die hun leven sleten in de Veenkoloniën, met eigen oogen nooit dit oerbedrijf aanschouwden.
De oude bodem is gelijk een moederdier, dat steeds weer van haar krachten en haar lichaam afstaat aan den honger van nieuwe geslachten en bedrijven.
Het is een diep en ondoorgrondelijk mysterie, hoe al het leven, al het zijn, geboren en gevoed wordt uit de aarde, een korte spanne tijds in schijnbaar souvereine onafhankelijkheid het hoofd hoog opricht om een blik te werpen in de peilloos diepe verten, die vaag doemen aan den horizon der tijdelijkheid, om dan, vermoeid en afgeleefd, datzelfde trotsche hoofd te buigen en met trage schreden weer te keeren naar den schoot, waaruit het werd geboren.
| |
| |
Maar niets en niemand, hoe gering ook, zal verscheiden, zonder dat een spoor, als kielzog, in den stroom der tijden achterblijft.
Want altijd leven oude namen voort of stralen plotsling met hernieuwden luister, en aan bedrijven, die reeds lang verdwenen zijn, herinnert hier een huis en ginds een vaart of elders wel een open plaats, terwijl de mare van een groot en rijk verleden nog altijd op onzichtb're voeten rondwaart door het wijde land.
Wat al verhalen uit den tijd der scheepvaart gaan nog steeds van mond tot mond, hoe nauw was dit bedrijf gebonden aan den bloei van deze streek! - Reeds vroeg verrezen langs de vaarten werven, die de schepen bouwden voor 't vervoer van turf en later ook de trotsche bodems voor de overzeesche vaart. Er werd een zeevaartschool gesticht, de mannen voeren uit naar verre landen en keerden van hun reizen weer met volle beurs en ruimen blik; des winters rolde 't geld, festijnen werden aangericht en uit de ontketende energie ontsprongen nieuwe plannen, nieuwe mogelijkheden voor expansie. - 't Getij verliep, de schepen gingen, de fabrieken kwamen, maar thans nog, schoon de zeevaartschool reeds lang verdwenen is en vele werven zijn gesloopt, zoekt menig jonge man een toekomst bij de groote vaart. Men stelt nog altijd, als in oude zeemanstijden, prijs op knallende en daverende feesten; men werkt en leeft hier in een sfeer, waar steeds nog iets als van de wijde wereld naar binnen straalt en als herinnering aan oude glorie, draagt een van Neêrlands grootste stoomers den naam ‘Veendam’ met eere over verre oceanen.
Zoo komen en gaan hier de bedrijven, zooals de tijden komen en gaan; ze groeien veelal logisch, organisch uit het land en drukken voor langen tijd hun stempel op het land. En daar hier de bedrijven vele zijn en velerlei en toch zoo wonderlijk vereenigd door één groote oeconomische noodwendigheid, vertoont het landschap ook dat wisselend beeld, dat waarlijk wordt begrepen en als eenheid wordt gezien door hem slechts, die van deze streken 't verleden en het heden kent.
Het is niet licht met woorden te omschrijven wat bekend-, nog minder wat vertrouwd-zijn is. Bekend-zijn is het weten van de dingen, is resultaat van naarstig vorschen en ontleden; het overschrijdt de grenzen niet van stil beschouwende verstandelijkheid. Vertrouwd-zijn echter is het een-zich-voelen, voortgesproten somtijds uit het weten, vaker uit een intuïtief gevoel van samenhoorigheid, verwantschap aan het eigen diepste wezen. Zooals een enkel woord, een enkle blik, een enkle geste de poorten van ons hart wijd opent voor een mensch, tevoren nooit gesproken of gezien, zoo kan een land ook, vreemd of eigen, plotsling tot ons spreken in een taal, die wij herkennen of verstaan, wier klank en rhythme resonneeren op het klankbord onzer ziel.
Er kan dan vreugde zijn, de vreugde van het gloren van een schoonen dag, maar ook de diep verborgen weemoed van een laten avondstraal, die even
| |
| |
huivert over rood-beschenen daken als een verre, stille groet van 't ouderhuis.
Wie echter deze ongesproken taal niet kan verstaan, die zal het wonder van de schoonheid niet ervaren, zal koud en ongeroerd voorbijgaan aan het diep geheim van sidd'rend water en aan den warmen gloed van oude muren. Slechts wie zijn ziel niet heeft verpand aan ijdelheden, wiens oog niet is verblind door schitt'ring van nabije, kleine dingen, die zal ook schoonheid zien, waar anderen enkel nut en zakelijkheid ontwaren.
De Veenkoloniën echter zullen niet gauw ijdel worden door den lof, die over hare schoonheid wordt uitgestrooid. Het is, alsof een vloek op deze streken rust, alsof zij zijn gedoemd voor alle tijden de droeve faam van leelijkheid te torsen, die menigeen weerhoudt zijn schreden naar dit land te richten, wanneer geen zakelijk belang hem herwaarts noodt.
't Is waar, van wat men ongerept natuurschoon pleegt te noemen, is weinig hier te vinden; nog minder wordt het oog gestreeld door schoonen bouw, zooals in nieuwe wijken onzer groote steden. Maar dat beteekent geenszins, dat geen schoonheid hier zou zijn! Alleen men moet haar leeren zien; zij spreekt niet zoo direct tot ons als de bekoring van begroeide duinen, de majesteit van hooge beukenwouden of de tintelende blankheid van een Zeeuwschen stroom. - Het is de schoonheid, die den eenvoud siert, den stroeven ernst van dagelijksche zorgen. - Zoo ergens, dan weerspiegelt in de Veenkoloniën het landschap klaar 't karakter der bewoners. Er is een sterke zin hier voor realiteit, maar wie de menschen nuchter, verstoken van een dieper sentiment zou noemen, die heeft de diepten niet gepeild, die sluimeren achter 't onbewogen masker van een afgemeten zakelijkheid. Men zal bewondering niet luidruchtig uiten en liefde toonen niet met teedre woorden en gebaren, maar oprechte waardeering en goedheid des harten worden in stilte gekoesterd en gekweekt, zooals soms mooie tuinen, voor den vreemdeling verborgen, bloeien achter bruine, stugge huizen. - Er is een ruimheid van denken, die toch markant begrensd is door reëele mogelijkheden, zooals ook wijdheid is in het land, een wijdheid echter, die geen leegheid is. Hoe breed de blik mag scheren over schijnbaar onbegrensde verten, de horizon wordt steeds gesloten door een lange rij van boomen, waarboven uitsteekt hier en daar een spitse toren of een molen en, in trouwe nabuurschap, een schoorsteengroep van ver verwijderde fabrieken. Het is, alsof de dorpen, met hun eindelooze lintbebouwing, elkaar de handen reiken in een grooten broederketen, als 't ware om sterker zich te voelen in den strijd om het bestaan. Wie in den laten avond zijn schreden richt de duistere velden in, die zal zich nimmer eenzaam voelen, want lichten allerwege pinken in een grooten cirkel langs den donkeren zoom des hemels als trouwe wachters en
getuigen van altijd waakzaam leven en nimmer rustende bedrijven.
Die bedrijven zijn het sterke hart der Veenkoloniën, onmisbaar in het
| |
| |
oeconomisch leven, zooals onmisbaar de fabrieken zijn in 't landschapsbeeld van deze streek. De lage lange daken van een stroocartonfabriek, de breede, roode loodsen van een tichelwerk, ze voegen rhythmisch zich in 't strenge lijnenspel van wijken en kanalen, terwijl de ranke schoorsteen, als pikante vertikale, de strakheid breekt van al te vlakke uitgemetenheid.
Want vlak en stug is alles hier; geen zachte glooiing van den bodem noopt de voren van het zwarte land tot soeple deining; zelfs in het voorjaar, als een enkel chromaatgeel koolzaadveld een stralend-verwonderden blik werpt in den open dag, of in den zomer, als het donkergroene loof der aardappelen zich tooit met witte en lila bloesems, als het koren stuift in wolken en de broeikasramen schitteren als gepolijste stalen platen met een pijnlijk verblindenden glans, zelfs in het voorjaar en in den zomer bewaart het land een ernst, een onverholen zakelijkheid, die slechts sporadisch wordt verteederd tot een meer bewuste en gracieuse schoonheid, verrassend in dit ernstig land, dat zoo sober geborduurd is op het schamele stramien van wijken en kanalen.
Deze kanalen echter vervullen nog steeds een levensfunctie in de Veenkoloniën. Zij zijn de aderen van het zwoegend lichaam; het water is het zwarte bloed, dat aan- en afvoert al wat wordt bewerkt, verwerkt, gewonnen en geloosd. Soms is het diep en helder, bruin van tint, vooral in wijken, waaraan geen fabrieken staan; maar in het najaar, tijdens de ‘campagne’, wanneer een rhythmisch dof gestamp de dagen, maar vooral de nachten vult, dan wordt het tot een zwarte brij van al het vuil, dat door de stompende en ronkende en hijgende industrie wordt uitgebraakt. Verraderlijk en giftig zijn dan de kanalen, waarop statig fantastische schuimmassa's als ijsbergen voortdrijven, traag aan de oevers, sneller in het midden, gedreven door den stroom, die alles na een lange, lange reis ten leste afvoert naar de zee. - Als zware, gelijkbeenige trapezia overspannen soms ‘hooghouten’ deze vaarten, terwijl elders klapbruggen hun tragen fascistischen groet brengen aan de hoogbeladen stroo- en turfschepen, die, aan langen lijn getrokken door het hier nog altijd onsterfelijke scheepsjagerspaard, langzaam voortschuiven tusschen steile beschoeiingen of soms diep liggen in een schutsluis of ‘verlaat’.
Maar er zijn ook stillere kanalen, waar aan de ‘landzij’ boerenhoeven tronen, in een tuin met rhododendrums en hydrangea's. O, deze open tuinen, in dit land van vlakke zakelijkheid, zijn dikwijls van een wondere bekoring. Een heuvel is er vaak kunstmatig aangebracht, een vijver soms, een vlakgeschoren grasveld wordt omzoomd door heesters en door groepen coniferen, terwijl een enkele hooge spar illusies wakker roept van door natuurschoon meer gezegende gewesten. Op schaduwrijke wouden kan het land niet bogen; geen koele meren droomen tusschen hoogbegroeide boorden, maar wel staan langs de vaarten hooge boomen, die als groote groene waaiers wuiven en zich spiegelen in een duistere, geheimzinnige verzonkenheid.
| |
| |
g.h. streurman
de lange leegte
g.h. streurman
hooghout (sappemeer)
| |
| |
g.h. streurman
landschap in de veenkoloniën (impressie)
| |
| |
g.h. streurman
winter bij veendam
g.h. streurman
stroocartonfabriek ‘de vrijheid’
| |
| |
g.h. streurman
klapbruggen (westerdiep veendam)
g.h. streurman
woonschuiten (bij scholthuizen)
| |
| |
In zulk een spiegeling van stilstaand water spreekt de wereld tot zich zelf aangezicht tot aangezicht. Zij heeft zichzelf gedaagd voor haar geweten en aanschouwt in roerlooze overgave haar eigen onbetwistbaar beeld in vormen, uit haar zelf geboren, doch onstoffelijk als illusie en verinnigd als een stil gebed. Een stil gebed voor wat is heengegaan, gedoken voor altijd in diepe kolken van verleden, een stil gebed voor wat in onafzienbare tijden op dezen bodem nog gedoemd zal zijn zijn levenslast te torsen.
Drie eeuwen zijn de Veenkoloniën gevormd, vervormd, gebruikt door haar bewoners, in taaien strijd. Drie eeuwen hebben hun stempel gedrukt op land en volk en eenheid gebracht, waar in 't begin slechts vreemdheid en toevallige veelheid was. De tijden zijn gekomen en gegaan en hebben zegen gebracht en rampen, geluk en leed. De zon heeft geschenen en de hemel is verduisterd, maar de menschen hebben gezwoegd, verheugd in jaren van voorspoed, onversaagd als het noodlot zijn zwarte armen dreigend zwaaide boven huis en hof. Zij zijn vertrouwd met 's werelds groote wisseltijden en zullen ook in jaren van beproeving niet schromen weer te keeren tot den aanvang, tot de harde, smalle basis van een klein bestaan.
Want wien de storm heeft weggeblazen alles wat in schoonen schijn zijn eigen was en alles wat als nevelen zijn blik niet gunde door te dringen in de klaarheid van een nieuwen dag, die zal, verarmd, vereenzaamd en verlaten, de juiste waarden van het leven zien.
Die zal, vertrouwend op de krachten van het eigen Zijn, zich weder wenden tot den bodem, tot de stille, goede aarde, die toch altijd onze laatste, onze beste toevlucht blijft in tijden van ontwrichting en verval.
|
|