Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
VisschersGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 348]
| |
neert tegen de toegedekte gevels, het vindt echo's in zijstraten.... of gaan daar andere visschers? Aan de haven geflapper van zeilen in de kille morgenbries, geroep van schorre stemmen. Dof plompt een vaarboom in het water; het vlak, matgrijs, rimpelt kringen weerspiegeld vuurtorenschijnsel. Daarna de uittocht: donkere silhouetten van booten, wegdrijvend het noorden in op de eb tegen de steeds lichter wordende oosterhemel. De stad lijkt ver en levenloos. Gevelbrokken vangen hier en ginder lichtglans. Dan zinken ze in de schemer heen. De afstanden groeien. Grijsheid alom, grijsheid van water, grijsheid van lucht. Bijeengehurkt in de holte van het ruim, de handen in de zakken, huiveren ze. De schipper aan het roer smookt een pijp, kijkt naar de wimpel, ziet achter zich naar de grauwe silhouetten en mompelt namen. Een der knechten, opstaande, uitspiedend naar voren langs de donkere zeilvlerken, geeft namen weer. De stad is geweken. De andere schepen deinzen in de schemer. Men is eenzaam in de grijze morgen in de diepte van de boot onder de duistere zeilen, die vol staan op de bries. Achteraan hobbelt de vlet mee, opgetast met de zwarte netten. De kim kleurt voorzichtig door de grijsheid heen, oranje en geel.... Dan in de prille morgen het uitgooien der netten; bakens plonzen, ijzerbezwaard, in zee. Ruischend zijgt het touwen weefsel na in het water. Een oogenblik drijven de donkere, vierkante kurken boven, en dan trekt de zwaarte van het lood ze omlaag in de diepte. De einden der touwen worden geknoopt. Even rekt het want zich in scherpe lijn boven de oppervlakte. Nieuwe bakens worden aangegeven en tusschengevoegd. Een oogenblik later vlaggen ze, klapperend en nat, boven het paarlen watervlak. Eindelijk klimmen de knechten weer aan boord. Hun grove, roode handen zijn verstijfd van het koude water. In de kerven van de huid bijt het zout. Men zet koffie en steekt een pijp op. In het kleine kajuitje worden boterhammen gesmeerd en met de kommen koffie rondgegeven. Het roer is reeds gewend. Men zeilt terug naar het begin. De bakens, die de richting van het want aangeven, passeert men bij tusschenpoozen. Men wijst elkander andere bakens en gist hun eigenaren. Links en rechts schieten andere booten voorbij. Daar werpt nog een de netten uit, verderop meerdere: donkere driehoeken op de kimlijn gezet. De morgen is klaarder. Een rookpluim wuift op: een Stânfries zeker of een Hunze, misschien wel het Sneeker bootje. Daar gaat een tjalk, verheven en massief. Uit de morgennevel duikt steeds meer leven op. In de verte ligt de stad: zwarte kartel. De zon breekt dan tenslotte door: goudig sprankelt het water, | |
[pagina 349]
| |
kleurig wordt het boord in tallooze nuancen van bruin, de zeilen daarboven in hun diep en warm rood-bruin staan strak op de bolle wind, het zwaard scheurt het water, goudspatten schieten flonkerend weg. De fok rengt omlaag, de schoot wordt gevierd. De aak steigert, windgeslingerd, op het water. Weer springen de knechten in de vlet en vieren het touw. Wild dobbert hij, leeg, op en neer. Men nadert. Eén grijpt met een haak het eerste, dubbelgevlagde baken. Gekletter van ijzer. Dof vallen de eerste looden in de holle buik der vlet, de kurken geruchten. Daar schemert, paarlmoerig, de eerste haring in het zonlicht. Zilveren maliën zakken op elkander over de zinken schutplaten der gebogen boorden. Langzaam stapelen de netten zich hooger en hooger op. Een baken reeds! Klauwen grijpen en halen binnen. De bamboestok zwaait omhoog en smakt neer terzijde van de nettenstapel. Reeds palmen handen weer netten in, zilver op zilver. Driftig blijft de vlet dobberen, meegevoerd in de betoomde vaart van de boot. Als ze tenslotte teruggeklommen zijn binnen het boord, de zeilen weer geheschen zijn, zitten ze opnieuw bijeengehurkt rond het bun. De terugkeer begint. De schipper stuurt. Een heeft een net ter hand genomen en boet een stuk, waar de zee het wegsloeg uit de lijken. Zonnevuur vlamt op de koperen spoel. Onder de bewegende handen groeit maas naast maas. Het mes kerft de einden weg. Een ander herstelt een gebroken baken. Er vallen nu en dan enkele trage woorden. Buiten de beslotenheid van het boord springen zonnesprankels heen en over op de golven. Langzaam rijst de stad omhoog van achter de golfslag. Torens richten hun slanke silhouet. De grauwe massa krijgt weer teekening en wijkt uiteen in afzonderlijkheden van bouw: het stadhuis, de gasfabriek. Maar tusschen de uitgerekte vangarmen der pieren is reeds volle beweging. Van Noord en Zuid springen de booten toe: tjalken, breed en superbe, zeilen statig voorbij, een sleepboot nadert, een vrachtschip. Dan valt men eindelijk de haven weer binnen tegen het middaguur. Het buitenwerk is volbracht. Het werk van elke voorjaarsnoen neemt een aanvang. Op de begeerde rust van de avond volgt een korte nacht. Zoo schakelen de dagen samen, weken rijen aaneen. Het eenig onderbreken is de zondag. Dan staan ze laat op, kleeden zich in de ongewende kleeren en gaan naar de kerk. Tenminste sommigen. De meesten staan te praten aan de haven. Zij prefereeren de middagdienst na het slaapje, als ze zalig lui zijn. Met genot hooren ze de stem van de prediker over zich heen gaan. Zijn daverend geluid spreekt van zonde en genade, van herrijzenis en eeuwig | |
[pagina 350]
| |
heil. Bij de schildering van hel en verdoemenis beukt zijn vuist het groene laken van de katheder, waaraan de balletjes sidderen. Maar dan verstilt zijn stem bij de zegeningen van het evangelie, en de gewelven herfluisteren het teeder prevelen. Weggezakt in hun banken, de oogen knipperend tegen het licht, dat door de hooge, kille vensters binnenvalt, beseffen ze vaag uitverkoren te zijn, als behoorend tot het volk Gods. Tot het gemeenschappelijk gezang ze wekt. Dan galmen ze extatisch mee. Ze bidden met overgave. - Na de haringvangst was de ansjovisteelt een nog grooter fiasco geworden. Er was vrijwel niets gevangen en bovendien waren de prijzen laag. Want het vorig jaar was de vangst zoo overvloedig geweest, en de vraag bij de handelaren zoo gering, dat er in alle pakhuizen nog bij massa lag opgetast en niemand dus wenschte bij te koopen. Reeds na eenige weken had men daarom de netten opgeborgen. Zoo hingen overal op de zolders de grove haringnetten en het fijnmazig ansjovisgaal naast elkaar in grauw-bruine bossen, waarrond de zware kurken stonden uitgespreid. Het botwant had men gereed, om, zoodra de eerste visch werd aangekondigd, naar zee te kunnen gaan. In de pakhuizen stonden aasbakken en garnalenmanden reeds klaar. De kookketels konden voor het koken der garnalen onmiddellijk worden aangestoken. Maar zoover was het nog niet. Week aan week slenterden de visschers doelloos rond in de havenbuurt. Een enkele had misschien een tijdelijk baantje ergens kunnen vinden, maar verreweg de meesten deden niets in het onzeker afwachten van dag na dag. Trouwens die tijdelijke baantjes lagen voor visscherlui niet voor het oprapen. Want wie nam nu een knecht, die hem iedere dag in de steek kon laten? En dat moesten ze toch hun nieuwe bazen, zoodra de schipper ze opriep, bij wie ze zich voor de botvangst of voor het heele jaar hadden verhuurd. Voorjaar was voorbij: de jonge zomer was overal. De stad scheen fleuriger dan ooit. In de zonneschijn kwam er leven op de oude gevels. Na de schoonmaak, steevast vóór de Paaschdagen, waren de gordijnen overal properwit, strak en glanzend neergehangen. De ruiten, weliswaar verweerd, maar glinsterend toch, kaatsten lichtflitsen langs de straat. Ook op het water speelde overal licht. In het binnengrachtje, waar de twee bruggen en de steen en pijp keurig boven hun spiegelbeeld stonden, en waar de haringvletten, vastgezet aan de boomen, ter weerszijden het smalle water hier en daar bijna dekten, daar stonden de oude gevels verteederd weerkaatst in de open waterpartijen. Overal in de stad was het groen der boomen weldadig-frisch en dekte menig armoedig-triest bouwsel weg. | |
[pagina 351]
| |
Het waren trouwens niet alleen de goede, onderhouden, mooie gevels, die zooveel wonnen in het zomeraspect, het waren in de eerste plaats die tallooze pakhuizen, wat scheef gezakt zoo hier en daar, maar niet, als tal van woonhuizen, bijgewerkt en opgelapt tot officieel sieraad. Die oude pakhuizen, ze waren zoo schoon in hun eenvoud met hun diep-roode, aangevreten, groote baksteenen en het milde groen hunner luiken. Die herleefden geheel en al, die gaven nog even weer terug de rijke pracht der vergane eeuwen. Die ketenden, verspreid in de stad, over een afstand van tijd, dit oord aan de vroegere, befaamde veste; hier een paar aan een dood binnenwater, ginder nog een in een achterstraat, of op een eenzaam grachtje, soms ook een weggestopt achter wat boomen of terzijde van de straat in een dood slop. In zulk een schoon zomertij kreeg de stad iets ontroerends. Dan was ze een oude, lieve vrouw, het gelaat verlept en van veel leed gegroefd, maar verzacht door de zoete mildheid van een wetende glimlach. Hoe geheel anders waren deze fraaie, schoon gewonde en verminkte, restanten van vroegere praal, dan de dorre rampzaligheid van de nieuwbakken straatjes met hun confectiehuisjes, die de aanblik van de stad schonden door het protsig vertoon van hun kleinburgerlijke netheid. Hoe verheven ook in hun tragisch verval waren deze oude pakhuizen naast de stijllooze wangedrochten, die door de industrie her en der waren neergezet, en in hun schreeuwende leelijkheid de voorname pracht der geteekende gevels te grootscher deden uitkomen. Bij elkaar gegroept op de dam bij het havenhoofd, bij het afslaggebouw of aan de brug, stonden de visschers hun dagen te slijten en bespraken de toestanden. Hoe ook hun gesprek begon, altijd draaide het toch uit op de droevige verzuchting: de afsluitdijk. Want eindelijk was in hun hoofden toch de zekerheid gekomen na tal van jaren, dat deze afsluiting werkelijkheid was, bestond en zelfs vorderde. Heel langzaam was het besef gaan dagen, dat ze binnen korten tijd broodeloos, of in elk geval werkloos zouden zijn. Ja, ze wisten het wel, ze zouden ondersteuning genieten, de ouderen. Maar zou dat genoeg zijn om ervan hun huishoudingen gaande te houden? Er wat bij verdienen dan? Wat konden zij, mannen van veertig, vijftig jaar met hun vereelte handen doen als bijverdienste? Dat was immers dwaasheid! Hun boel, hun boot en netten, alles was getaxeerd en zou vergoed worden, was er gezegd. Maar wat voor waarde had dat alles eigenlijk nog? Reeds daalden van alles de prijzen. Wie kocht nu nog nieuw want, ook al was het oude vergaan en ook al stond het daarom de kans op goede vangsten in de weg? Wie deed er op het oogenblik aan zijn boot en tuig iets meer dan het allernoodigste? De toekomst scheen al zeer weinig belovend en miste alle perspectief. | |
[pagina 352]
| |
Ja, de oude visschers zouden ondersteuning krijgen. Maar wat zouden zij krijgen, wier bedrijven slechts indirect met de zee in verband stonden: kruideniers, bakkers aan de buitenkant in het havenkwartier? En zij dan, wier handen werk, wier monden brood kregen door de zee, die talloozen zonder precies te omlijnen bestaan, die leefden van nu eens werk hier en dan eens werk daar: ansjovis doppen, haring zouten? Ook bij de jongeren, wanneer ze bij elkaar zaten in het gras van de dam, of in de middagzon lagen op het voordek van een botter, ook bij hen was geen vreugde, als ze de toekomst inzagen. Wat moesten zij, jonge kerels van goed twintig jaar en jonger nog? Wat zou hun te doen staan, als straks het einde er was? Zij wisten geen van allen meer, dat ze eens het waarschuwend woord van de meester bij het verlaten van de school hadden veronachtzaamd, dat ze in stee van een ambacht te kiezen, waren gaan varen en visschen, omdat ze overtuigd waren, dat alle teekens logen, die wezen op het naderend einde van het bandeloos visschersbestaan. Ze herinnerden zich niet meer, dat ze gaarne waren gevolgd het korte bevel van hun vaders en verdiensten waren gaan zoeken om en op zee. Dat alles waren ze vergeten, deze slachtoffers van ouderlijke kortzichtigheid en bittere noodzaak. Nu zagen ze in de verte het toekomstig leven en schrokken een oogenblik Zelfs de onverschilligen - en wie was dat daar eigenlijk niet? - beseften soms, dat het met schouderhalen en zwaar gepraat niet te redden was. Sommigen onder hen hadden reeds huishoudens opgezet en konden hun kinderen niet voeden. Steeds dieper zonken ze weg in schuld op schuld. En waar was het eind? Sigarenmaker worden? Stoelen matten of manden vlechten? Fabrieksarbeider worden, gesteld het ware doenlijk, beteekende zelfmoord, want wie hunner zou de moreele kracht vinden zich te schikken in een geregeld leven? Wie zou zichzelf kunnen binden binnen de beperking van een ingedeeld bestaan? Zoo verdichtte boven deze levens de dreiging van een onontkoombare toekomst steeds vreesaanjagender, steeds hopeloozer. En aan niemand gaf hun geloof ook maar het geringste spoor van zekerheid. Ze waren overtuigd van het gezegde: kracht naar kruis, maar niemand geloofde deze woorden, die leeg bleven als gescheurde schalen. Ze hadden de verzekerdheid des geloofs, maar ze waren toch niet overtuigd, dat God zijn kinderen niet op het critieke oogenblik vergeten zou. Als in de kerken, elke zondag twee maal, vanaf de kansel de genade werd afgesmeekt, dan vroegen ze ijverig mee, maar in hun harten bleef het vermoeden, dat ze wel voor een dichte deur zouden komen als het eenmaal zoover was. Tot in hun beste oogenblikken geloofden ze niet, wat ze geloofden. |
|