| |
| |
| |
Amoralis
door A.H. van der Feen
I
Onvrede
AMORALIS' vrouw heette Rodiva; zijn kinderen waren Abel en Resi genaamd; Amoralis' moeder, de oude Wigge, woonde bij hen in.
Wigge was stilaan in heur ouderdom verzonken; ze wist alleen nog van haar jongen tijd; het leven van vandaag vergleed in een onklaren droom; ze zat uren voor het spinnewiel en duwde met een bultig gestopte kousenvoet de trapplank; dan ging het rad in hortende schokjes rond, nu voor- dan achteruit en de oude bevende vingers beroerden de vlasvezelen, die nooit gesponnen raakten.
Maar achter de verdofte oogen spon en weefde de herinnering de schoonste tafereelen, zoo bekorend, dat rond den ingevallen mond lachrimpels trokken en in de bolle kaakjes nog putten vielen; roerloos bleef ze dan zoo een wijle.
Dan fluisterde Abel en Resi, die bij haar op den grond zaten en keken naar het draaien van het wieltje, heel zacht: ‘Moeder.... moeder.... Grootje lacht weer....!’ en dan legde Rodiva een vinger op de lippen en bleven de kinderen al maar opzien naar Grootje's gezicht, in stille verwonderde aandacht en wachtten geduldig, tot de glimlach doofde.
Waarna Grootje's voet plots de trapplank weer drukte, het wieltje schokkend rondging en de bevende oude vingers opnieuw het vlas beroerden, dat nooit gesponnen werd.
Amoralis was groot en levenssterk; zijn handen waren eeltige bonken van kracht, zijn schouders waren rond en breed; zijn groote kop met het zwarte krullende haar stond in rechte onverzettelijkheid op den zwaar gespierden hals.
Soms als hij naar de kinderen keek, beefde er een weekheid om den forschen mond, maar zijn oogen waren donkergrijs en somber en hard.
Toch gebeurde het, dat hij neerzat en er in die oogen een glans kwam van verre verre peinzing en dan trok ook een vreemde lach om den mond, die anders nimmer lachte.
Dan riepen Abel en Resi, zoo die speelden aan zijn voeten, luid en kraaiend: ‘Moeder.... moeder.... vader lacht weer....!’
Haastig en aanmoedigend knikte Rodiva de kinderen dan toe; die klommen gelijkelijk in drokke speellust op Amoralis' knieën en juichten: ‘Hola, paardje.... ju.... ju....!’ Dan schokte Amoralis op als uit een droom, de lach vergleed, maar de hand, die de kinderen streelde, was zacht en teer-voorzichtig.
| |
| |
In die dagen was Rodiva jong en blond en zwanger; heur oogen waren blauw als de lentehemel, doch rond de volle roode lippen treurde soms een zachte lijdenstrek.
Maar Abel en Resi verklapten nooit fluisterend of juichend, dat hun moeder lachte, want de lach was altijd op Rodiva's gelaat, wanneer de kinderen naar haar opzagen.
De woning was klein en lag in schamelen eenvoud aan den voet van den altijd groenen dijk.
Er waren scheuren in den muur; daar staken 's winters de warrige stroosprieten uit van de spreeuwennesten, maar 's zomers was dat al bedekt door het welig blad van den druivelaar, die er zijn groengouden trossen liet bengelen als de Herfst het blad verbronsde.
De spreeuwen pikten haastig en gulzig in die zoete en sappige bellen. ‘Hu.... hu....!’ joegen dan Abel en Resi, maar Rodiva zei: ‘Laat ze toch; de vogels wonen in ons huis, ze moeten ook eten.’
Op het kleine erf was de pomp en de oude vlierboom met zijn witte bruidsboeketten voor de bijen en zijn donkerpaarse kralen voor de spreeuwen, waarna de bleekgroene filigraanschermpjes achterbleven, waarmee Abel en Resi gillachend elkaars gezichtjes bekriebelden; ook waren er wel bleekroode en gele stokrozen aan hooge stengels, die grootje Wigge er geplant had als artsenij, en eindelijk waren er de moeskruiden en groenten en op een steenhoop de kist met houten tralies, waarachter de vochtige roode oogen van witte konijnen schichtig glansden.
Een breede plank voerde over de sloot naar den onderlangschen dijkweg. Abel en Resi wisten, dat aan de andere zijde de weerwolf loerde op kleine kinderen, die zonder vader of moeder over de plank gingen - Grootje had hem zelf gezien - en dus bleven zij 's avonds voor de plank staan en keken hunkerend den dijk af, tot Rodiva zei: ‘Daar komt vader! Nu is de wolf weg!’ Dan ratelden hun snelle klompjes over het hout van de plank en klommen hun rappe lijfjes in toomelooze haast door het gras den dijk op, vader tegemoet.
Amoralis was daglooner bij een boer, wiens rijke hoeve een goed half uur dieper in den polder lag.
Het moest vroeg in den zomer zijn, als de zon reeds boven de kim stond, zoo hij de woning verliet en ook dan alleen was het klare licht nog aan den hemel, als hij thuis kwam.
Zaterdagsavonds was zijn gang vlugger bij het huiswaarts keeren; dan wierp hij, nadat hij was binnen getreden, met Abel en Resi aan de hand, de guldens rinkelend in Rodiva's schoot, at veel en zwijgend van het wachtende maal met het stuk schapen- of paardenvleesch, het feestgerecht als besluit van de doorzwoegde week.
| |
| |
Lang en rustig placht hij dan neer te zitten, zonder het anders zoo wrevelig verlangen naar stilte en slaap; zijn donkergrijze oogen gingen dan naar Rodiva en de kinderen en de oude Wigge en dan was er nimmer de vreemde glimlach en de peinzing naar verre, verre dingen in zijn blik.
Daarom zong Rodiva dan zacht een wijsje, terwijl ze kleertjes naaide voor het wordende kindje; de oude Wigge soesde tevreden naast heur spinnewiel en in de bedstede droomden de kinderen.
's Zondagsmorgens was Amoralis al buiten, nog vroeger dan in de week en werkte in zijn kleinen hof bij de konijnen en den druivelaar, den bloeienden vlier en de stokrozen. Dan verzorgde hij zijn groenten, zijn aardappelveldje, zijn driekroppers, zijn snijsla en ajuinen, tot de klok begon te luiden voor de vroegmis.
Dan kwam Rodiva hem roepen en kleedde hij zich haastig, dronk de zwarte koffie en ging met Rodiva langs den dijk naar de kerk en praatte onderweegs en later, op den terugweg, over de kinderen en het komende wichtje en de oude Wigge; altegader goede en teere dingen van hun beider leven.
Dien Zondagmiddag toen ze te twaalven gegeten hadden, Rodiva zacht neuriënd de vaat wiesch, de oude Wigge droomerig de kralen van heur rozenkrans verschoof met de dorre vingers en de kinderen speelden met ronde kiezeltjes, die ze lieten rollen over den proper geschuurden vloer, zat Amoralis schrijlings op een stoel voor het venster en keek over de bloeiende calceolaria's en geraniums naar buiten, tegen de groene helling van den dijk.
Hij rookte en verblies den blauwen damp tot een teeren nevel, die achter de bloemen de ruiten deed beslaan; zijn donkergrijze oogen staarden in dat waas, waarin de bloemen en het groen verijlden tot wondervreemde gestalten; zijn oogen begonnen stilaan te glimmen en over zijn gelaat trok de verre peinzende lach.
Hij hoorde het gekletter der keitjes niet meer, die de kinderen lieten rollen over de roode plavuizen, noch hun juichende of krakeelende stemmetjes noch de voetstap van Rodiva, die ineens het neuriën staakte, op hem toetrad en stilstond, vlak bij hem en keek.
Hij schrok van de hand, die ze zacht op zijn schouder legde; in een snok was de glimlach van zijn wezen weggerukt en viel de sombere wrevel er op terug, maar hij zag haar niet aan; Rodiva vroeg nooit met woorden, alleen met heur oogen; op een vraag in woorden had hij het antwoord wel geweten, maar voor haar vragende oogen was hij bang.
‘We zouden gaan kuieren met de kleinen,’ sprak ze zacht.
Hij sprong dadelijk op, gewillig en dan ineens druk, met een snelle verglijding van zijn blik langs Rodiva's oogen naar de kinderen, klapte hij rumoerig in zijn handen en riep: ‘Allo.... jongens.... we gaan d'r op uit!’
‘Maar eerst de poes binnen,’ zei Rodiva.
| |
| |
De kleine roodbruin gelokte Resi trippelde haastig naar de voordeur en vleide met heur stemmetje in den hof: ‘Poes.... poes.... witje.... witje... kom dan! ....’ en even later trad ze alweer binnen, de witte vacht van de poes, die haar donzen pootjes stijf gestrekt hield, tegen het tengere kinderlijf gedrukt. ‘Zoo.... bij Grootje....’ beval ze wijs en dan legde ze het dier in den schoot van de oude Wigge, die met een mummelend glimlachje knikte.
Abel en Resi kregen elk twee cent van Amoralis, om straks koek te koopen; ze knepen de geldstukjes vast en warm in de kleine knuistjes en aan Grootje moesten ze toen vragen, wat het ditmaal voor haar zou wezen, pepermunt of zuurtjes.
Ze riepen en schreeuwden en joelden het toe naar de doove ooren, tot de oude vrouw ze kalmeerde met een trillend opgeheven hand en zei: ‘Och.... och.... 't is al goed, lievekens....’ en ze keek nog glimlachend naar de deur, waaruit ze waren weggejoeld, toen het geluid der juichende stemmetjes buiten reeds lang was verstorven.
De wandeling was goed geweest in tevreden keuveling en zacht gepraat rond en om de drukblije kinderen; en in Amoralis was telkens de bezorgdheid om Rodiva's zwangerschap: ‘Of het niet te ver was....’ ‘of ze niet rusten wilde....’
In Rodiva's oogen was diep-in een even vochtige glans van vreugde en die bleef er lang, ook nog, toen ze al weer terug waren in het huisje, de kinderen sliepen en de oude Wigge, mummelend op haar Zondagsche snoeperij er de stille wake hield.
De avond was warm en doorgeurd van zoetzwaren hooibroei; over de simpele woonst en den rijken polder stond de hemel met de gouden sterren gekoepeld; een roode maan rees scheef en onnoozel uit den verren einder; alom kwaakten de kikkers.
Amoralis zat in het gras tegen den dijk en deunde op zijn harmonika, Rodiva naast hem, zong zacht de wijsjes mee; ze keken droomerig voor zich uit; het was de stille roerlooze vrede van den laten zomeravond. Als er een deuntje uit was, kwekten de kikkers harder, een ratelend koor van onmetelijke uitgebreidheid, met plotselinge solo's, grotesk en verbluffend en soms verrassend dichtbij.
Boven langs den dijk, nog ver weg, klakten paardehoeven aan; Amoralis wendde het hoofd in de richting van het geluid en Rodiva deed desgelijks; het was een sjees; ze naderde snel en daverde weldra voorbij, achter hen, met flakkerende gele lichten; de ijzeren wielbanden spatten vuur.
‘Goeden avond!’ riep een jolig-grove stem uit de donkere omhuiving van boven en Amoralis en Rodiva wierpen den groet terug, wendden andermaal het hoofd en keken het voertuig na, dat snel vergleed in het rosse schijnsel.
Toen ook de hoeveklotsing was verstorven, zei Rodiva:
| |
| |
‘Wie was het?’
‘Ik kon het niet zien.’
‘Een vreemde?’
‘Ik dacht zijn stem te herkennen.’
Ze zwegen, maar als Amoralis' hoofd gewend bleef naar de richting, waarin de sjees verdwenen was, zei Rodiva zacht:
‘Speel nog wat.’
De harmonika zuchtte even; toen hervatte Amoralis zijn spel en deunde een traag sleepend, lusteloos wijsje.
Rodiva zong zachtjes mee, maar heur stem beefde wat; ze keek voor zich uit in den polder, waarover een violette schemering begon te klaren.
Uit den strakken hemel vluchtte een ster, vonkenschietend langs een gouden baan.
Ineens liet Amoralis de harmonika op de knieën zinken; de muziek verstierf in een klagende kreet.
Door Rodiva voer een huivering; ze keek zijwaarts op naar Amoralis met angstige vraagoogen, die even lichtten in het vale duister.
Maar Amoralis wendde het hoofd niet, een norsche trek lag verbeten rond zijn kaken; hij stond op.
‘Vooruit.... 't wordt weer Maandag.’
En zonder verder iets te zeggen liep hij den dijk af en het huisje in.
Rodiva volgde en boog het hoofd.
Binnen was het zwak rosse schijnsel van de laag brandende petroleumlamp; het was er dompig en warm; de oude Wigge dutte naast de bedstede der kinderen.
| |
II
Openbaring
Dien Maandagmorgen trok Amoralis weer naar de verre hoeve in den rijken polder, waar hij het dagelijksch brood verdiende met zwaren arbeid. Tusschen de velden met bieten en graan ging hij over den kalen kleiweg, diep doorgroefd met karresporen; als kleine verdroogde slooten waren die sporen; in het voorjaar, in den regentijd, hadden de wielen der zware karren ze daarin gesneden en enkele zaden waren weggeschokt en in de sporen gevallen. Nu bloeiden daar een paar eenzame paardeboonen, wat tarwehalmen wiegden er hun geladen aren en een groote violette papaver straalde er koninklijk.
Amoralis liep er langs met gebogen hoofd, zijn grove schoenen vermeden voorzichtig die eenzaam bloeiende levens, al eischte dit mijden ook een grooteren stap, een kleinen omweg soms in zijn haastigen gang.
De morgenwind trok door van het zuidwesten; daarom hoorde hij zoo
| |
| |
duidelijk de klok van den dorpstoren; vijfmaal dreunde die; het geluid sloeg hem in den rug.
Uit een zijzak van zijn zorgvuldig gelapte jas stak de gekurkte hals van de paap met thee; over zijn schouder hing de blauw katoenen zak met brood en spek.
Hij had slecht geslapen; de onvrede, als zoo dikwijls aan het einde van den Zondagavond, had hem in vreemd-onklare wrevelstemming wakker gehouden en zijn gedachten waren gesprongen, wild, wild, zonder houvast met wonderlijke onbegrepen visioenen.
Bij zijn slapen en in zijn oogkassen gloeide het; zijn gansche lijf was klam; het bed was nauw en hij had zich niet durven roeren, om Rodiva, wijl ze zwanger was en in haar zorg voor de kinderen toch al zoo licht sliep; een muispiepen deed haar ontwaken.
Voorbij een kleine hoeve was een breede watergang, waarover de brug lag met de witgeschilderde leuningen.
Meestal op zomermorgens geurde dat water en zoog Amoralis zijn heldere frischheid in als een koelen dronk, maar nu, na de dagenlange hitte en de trage spuiïng, was het troebel geworden en een wee-zoete rioolstank hing er zwaar omtrent.
Ineens bleef Amoralis verwonderd staan en speurde om zich heen; hij had een kreet gehoord, maar een volgend oogenblik viel zijn begrijpen en handelen samen.
Er lag een kind in het water, naar benee gegleden was het langs den versch afgestoken kant.
Zoo snel ging Amoralis' lijf in het reddend toeschieten, dat hij tot de heupen in het water plonste; zijn voeten verzonken en woelden in den weezachten modder.
Maar hij had het kind gegrepen, een klein meisje, dat even drijvend gebleven was op heur rokjes.
In zijn groote sterke handen droeg hij het ijlings op, zette het op den weg en dan met vreeselijke oogen en een bangmakende dreiging:
‘Gauw naar huis.... potverhier en.... gauw!’
De kleine bloote voetjes gingen te klapper over den harden weg.
Amoralis keek het kind na tot het huilend in de kleine hoeve verdwenen was, dan wendde hij zich om.
Hij voelde in zijn schoenen het water trinselen tusschen zijn teenen, het zoog, het piepte; hij trok zijn schoenen uit, liet het water wegloopen, drukte dan het vocht, stroopend vanaf zijn dijen, naar onder; een rioollucht sloeg van hem in een kwalijke damp.
Toen hij de natte schoenen weer geschoven had over de doorweekte kousen en voortging, miste hij een kleine zwaarte op zijn rug: het brood.
Verschrikt keek hij om zich heen, dan zag hij; rond een uitstekenden
| |
| |
boomwortel in de afgegraven glooiïng lag het witte bandje geslingerd. Nu langzaam en voorzichtig daalde hij opnieuw af, greep het bandje, trok de druipende broodzak op uit het stinkende water.
Voortloopend zwaaide hij den zak aan het bandje in het rond; de druppels fonkelden in het zonlicht tot een stralenkrans en de dorre aarde zoog ze in als een lafenis.
Even voor de rijke hoeve, waar Amoralis werkte, hurkten wat schamele huisjes bijeen tot een buurtschap; hij schreed er haastig langs, want zoo hij slechts even te laat kwam, ging er een uurloon verloren.
Het gillend opjanken van een hond, het geluid van een schelle vrouwestem, de rinkelende slag van een nageworpen emmer, deed hem het hoofd wenden. Toen schoot het gele dier hem voorbij, de staart tusschen de pooten, de ooren angstig gelegd langs den kop; verder op den weg bleef het sidderend staan.
Het was een schurftige zwerveling, het gore vel vol kale bleekroode plekken als schroeiwonden, waardoor de ribben en botten schenen heen te breken. Amoralis trok zijn broodzak open, haalde de doorweekte boterhammen er uit, nam de reepen spek er af.
‘Hier.... Fikkie.... toe.... hier....!’
De hond naderde in wantrouwige aarzeling, de oogen met bloed doorloopen, rillingen trokken door het vuile schonkige lijf.
‘Toe.... stakker.... hap dan....!’
Ineens met een grauw, schoot het dier toe, hapte naar het spek.
Amoralis uitte een kreet van pijn; de hond had hem bij het toehappen in de hand gebeten; uit drie venijnige diepe wonden welde het bloed; hij sloeg de druppels af, zoog de wonden uit.
Toen luidde in de verte de werkbel der hoeve; Amoralis vloekte, hij kwam dus te laat en had een uurloon verspeeld.
Boer Gerke was getrouwd met de rijke weduwe van den vorigen eigenaar der hoeve; er was een kind uit het eerste huwelijk, een onnoozele, die bij zijn stiefvader werkte als arbeider in het bedrijf, terwijl zijn moeder steeds te bed lag.
Boer Gerke zei, dat ze tering had en niet lang meer kon leven, maar anderen fluisterden dat heur hart krank was van leed om den onnoozelen zoon; ook zinspeelden sommigen op een langzaam werkend gif....
Maar boer Gerke was rijk en had al het geluk der rijke lieden; hij at en dronk wat hem lustte en droeg mooie kleeren en werkte zooveel en zoo luttel als hem goeddacht. 's Maandags reed hij naar de markt op zijn vurigen hengst en elke vrouw, die hij begeerde, was de zijne.
De onnoozele heette Niel; hij was lang en mager; hij kon niet spreken, stiet maar wat rauwe klanken uit; in zijn groote lichtblauwe oogen was staag een verwachtende angst.
| |
| |
Maar voor Amoralis was het altijd of die oogen iets vroegen en daarom knikte hij den onnoozele toe, zoo menigmaal diens blik den zijnen trof.
Toen de zon rees was de hitte weer gekomen; rondom de hoeve trilde allerwege de lucht.
Amoralis mestte den stal uit, moest kuischen en schrobben en Niel droeg stil het water aan in emmers, die hij vulde bij den put.
Die put was wel honderd ellen van de staldeur en de weg erheen lag open in den fellen zonnebrand.
In den stal hing de warm-zoete wasem van de mest; een aureool van gouden vliegen ronkte om Amoralis hoofd; het zweet droop langs zijn wangen in zijn hals, zijn donker haar hing in natte vlijen langs zijn ooren, maar hij was sterk en levenskrachtig en voelde kou noch hitte, zoo de werklust hem bezielde.
Toen de onnoozele wederom terugkeerde met de zware volle emmers en die neerzette bij Amoralis, wendde hij zich schielijk om, wankelde en sloeg te gronde.
Amoralis schoot toe, bukte zich, hief het hoofd van den gevallene, zag Niels oogen wonderlijk draaien, zoo, dat ze een wijle wit leken, dan sloten ze zich, openden zich andermaal, vielen wederom toe.
Amoralis sprenkelde wat van het koele water over de slapen van den bezwijmde, die rochelend ademde, wies dan het blauwwitte gelaat met een doordrenkten neusdoek en overlegde: Indien ik hulp ga halen, zal de boer komen, Niel een schop geven en zeggen: ‘Sta op, lui beest!’ En helpen kan toch niemand. Indien Niel gestrekt blijft liggen en ik houd zijn hoofd koel, dan zal hij straks misschien weer ontwaken en beter zijn.
Dus nam Amoralis het lange magere lijf van Niel op, verwonderde zich hoe licht het was, droeg het naar de koelste plek in den stal, legde een bos stroo onder het hoofd en ging dan voort met zijn arbeid.
Nu haalde hij zelf het water door de zonneschroeiïng, bezemde en schrobde en wiesch telkens opnieuw Niel's gezicht met het versche koele water uit den put.
Toen hij den laatsten gang gedaan had en juist met de emmers in den stal trad, zag hij daar boer Gerke, die bij Niel stond en hem een trap in de lenden gaf.
‘Sta op, lui beest! Slaap als je te bedde ligt!’
De onnoozele schokte op, of hij ontwaakte, kwam halventlijve overeind.
‘Hij is bezwijmd door de hitte,’ zei Amoralis.
‘Ik vraag je niets,’ snauwde de boer, ‘en je doet werk, dat je niet gelast is.’
Amoralis zweeg en ging voort met kuischen, wischte met zijn hand het druipende zweet, dat in zijn oogen ging steken, van zijn voorhoofd weg.
De verbolgen boer verliet vloekend den stal en Niel stond nu weer over- | |
| |
eind en trilde op zijn lange dunne beenen; zijn flauwe groote oogen keken naar Amoralis en daar deze wederom meende, dat ze iets vroegen, knikte hij hem weer toe, gelijk hij placht te doen en mompelde iets tusschen zijn tanden.
Toen het schaftuur was aangebroken, voelde Amoralis een grooten honger, maar hij hield zich ditmaal ver van de anderen, die tezamen lagen in de schaduw der groote abeelen en zette zich te rusten op een steen tegen de noordelijke zijde van den stal.
Daar dronk hij met kleine teugen de lauw geworden thee uit de paap, keek voor zich uit in de bezonde velden, waarboven de lucht trillend kolkte.
Hij trok een grashalm uit om er op te kauwen; na een wijle kwam Niel, nog met de broodkruimels op de lippen; hij keek naar Amoralis, zonder eenig geluid te geven, zette zich nevens dezen, trok ook een grasje uit, bekauwde het desgelijks.
Zoo bleven ze getweeën zwijgend zitten tot de harde bel ging: het einde van den schafttijd.
Er viel een zware karrewei te doen; boer Gerke had weer een groot stuk land gekocht, dat aan zijn hoeve grensde en nu het hek laten verwijderen, dat op de scheidingslijn der perceelen stond.
Dat hek was nog te goed voor brandhout en dus werd het uit elkaar genomen en Amoralis droeg de stukken langs de ladder op naar de vliering, boven in de schuur.
Niel hielp bij het aandragen en boer Gerke liep er omtrent en rookte een kostelijke sigaar, waar een breeden gouden band om zat.
Daar de vliering reeds vol stond met opgetaste kisten en vaten, stapelde Amoralis de zware stukken voorzichtig op den rand van het trapgat.
‘Ze kunnen niet vallen, als je er niet aan stoot,’ sprak hij dan tot boer Gerke, als deze op de vliering was gekomen en toezag bij het stapelen.
Niel stond beneden met de laatste stukken en zag omhoog, maar wendde plots den blik, want hij had de oogen gezien van zijn stiefvader, die hem beloerden van achter den houtstapel.
‘Het is zoo gedaan; ik haal de laatste stukken,’ zei Amoralis nog, terwijl hij de ladder afging.
‘Ze zullen storten,’ sprak de boer, als de stapel wiebelde onder zijn handdruk, ‘in de koestal hangt een touw aan de deur, haal dat, we zullen het binden.’
Amoralis knikte en ging; Niel stond nog onder het trapgat en volgde hem met zijn flauwen vragenden blik.
Juist toen Amoralis naar buiten wilde treden, was er achter hem een geluid, dat hem om deed kijken en geen seconde later was hij teruggeijld en had hij Niel weggesnokt van onder het trapgat.
| |
| |
De houtstapel stortte met donderend geweld omlaag.
De onnoozele lachte; Amoralis keek naar boven, waar het even stil bleef.
Toen kwam boer Gerke langzaam de ladder af.
‘Ik heb het je wel gezegd; het was slecht gestapeld,’ sprak hij.
Amoralis antwoordde niet, zag den boer aan met vreemde strakheid; toen wendde deze het hoofd en verliet de schuur.
Als het hout opnieuw was opgedragen, gestapeld en vastgesjord door Amoralis, ging juist de bel, die nu het einde van den werktijd luidde.
Amoralis wilde huiswaarts keeren; toen riep een der meiden: ‘De boer zoekt je.... gunder bij de stal....’
Amoralis zag den boer van verre staan en trad op hem toe.
‘Je werk is hier gedaan,’ sprak de boer.
‘Gedaan?’ vroeg Amoralis verwonderd en ontsteld.
‘Hier is je geld,’ en de boer reikte hem een dagloon toe.
‘Je jaagt me weg?’
‘Ik heb geen werk meer voor je.’
En boer Gerke haalde een fraaien lederen koker uit den zak en nam er een sigaar uit.
Dan zagen ze elkaar aan; over Amoralis' lippen kwam een gemompel van onklare woorden, maar boer Gerke hield de zijne op elkaar geklemd, doch in zijn oogen loerde een sarrende spot; dan beet hij het sigarenpuntje af met zijn sterke witte tanden en spoog het voor Amoralis' voeten.
‘'t Is wel,’ sprak deze. ‘Ik loop je in den weg.’
Hij wendde zich om, ging heen zonder groet; achter zich hoorde hij de lucifer sissen, waaraan boer Gerke zijn sigaar opstak.
In den zwaar-lauwen avond, waarin geen wind de loome hitte van den dag verjoeg, ging Amoralis naar huis door de velden.
De kikkers kwaakten alom, soms plompten er bij het dreunen van zijn voet over den harden grond.
Achter den dijk, in het Westen, was de hemel bloedrood; daartegen stond de ranke kerkspits en droeg een donker kruis; twee late vogels repten er hun zwarte vlerken.
Amoralis ging met gebogen hoofd en vreemde dingen trokken door zijn gedachten.
Hij had een kind het leven gered en daarom leed hij honger; hij had een schurftigen hond gespijzigd en daarom was hij bloedend gewond; hij had een onnoozele bijgestaan in doodsgevaar en daarom werd hem het dagelijksch brood ontnomen.
Het was bijna niet te gelooven, maar het was toch zoo.
Hij herhaalde dit vele malen bij zich zelf en bij elke herhaling sleet er iets weg van de bevreemding.
| |
| |
Hij stond stil, keek naar de bloedroode lucht, naar het zwarte kruis en toen trok er een lach over zijn gelaat.
En de lach klonk luid en dat was een wonderlijk ding voor Amoralis, die nimmer lachte.
Ja, ja, dit was wel de openbaring van een altijd vermoede waarheid. Nu wist hij ook waarom de onvrede zoo vaak in zijn hart placht te sluipen en waarom de harmonika met een snik op zijn knieën zonk, zoo hij in den avond tegen den dijk zat, naast Rodiva, en de hemel met de gouden onbereikbare sterren zoo strak stond over den rijken polder en zijn eigen armzalige woonst.
Amoralis ging voort langs den harden weg, waarin de karresporen lagen gezonken als smalle droge slooten; het tweetal paardeboonen geurden er zoet, de eenzame tarwehalmen wiegden er de volle aren, de violette papaver bloosde er in den laatsten gloed van het stervende licht.
Amoralis' voet gleed af van den harden kleirand; hij lachte weer luid en wrang, trapte de planten neer en onder zijn zolen vermorzelde hij vrucht en bloemen.
| |
III
Opgang
Dien nacht had Amoralis een vreemden droom.
Hij strompelde moeilijk over een weg, die vol steenen en kuilen was; recht voor hem steeg die weg langs een ontzaggelijke helling naar een hoogen top, waarop een gouden burcht met vele torens straalde in de zon; en hoe ver die burcht ook was, toch zag Amoralis dat daar op de tinnen een schoone rosblonde vrouw stond, die hem lachend wenkte en heur armen naar hem uitbreidde.
Maar als Amoralis, die zoo van heel uit de diepte langs dien hellenden weg naar boven wilde klimmen, een poging daartoe deed, voelde hij, dat er aan zijn armen en beenen en om zijn lijf koorden waren gebonden en aan die koorden werd fel getrokken, telken male als hij poogde een stap voorwaarts te doen.
En omziende ervoer hij, dat het de oude moeder Wigge en Rodiva en Resi en Abel waren, en nog meerdere schimmige gestalten, die hem dus beletten op te gaan naar dien blinkenden top.
Maar toen ineens hief de schoone vrouw daar in de verte lachend iets omhoog, dat blonk als een fakkel in het zonlicht en Amoralis zag, dat die blinking straalde uit het lemmet van een groot en scherp mes, waarmee hij al die koorden door kon snijden.
En zoodra hij dat begrepen had, werd hij wakker; buiten kraaide de haan. Naast hem lag Rodiva rustig te slapen, in de bedstede lagen Abel en Resi in elkaars armen en elders ging de stille ademhaling van de oude Wigge.
| |
| |
Amoralis stond geruischloos op, keek met gefronste wenkbrauwen naar de gesloten oogen van Rodiva, dan nam hij zijn kleeren onder den arm deed zacht de deur open en trad naar buiten.
Hij wiesch en kleedde zich haastig bij de pomp, sloop op zijn teenen langs het huisje, ging over de plank en liep den dijk op.
In zijn oogen glom iets, dat wel de afglans was van den gouden burcht op dien hoogen top en zijn rechtervuist was gebald, of hij daarin omknelde het heft van het mes met het brandende lemmet.
De morgen was wederom warm; een doorgeurde damp steeg op van de velden, melkwit, trok den hemel in naar de zon, die hem opriep.
Alle bloemen keken hem na met betraande oogen, want de nacht was zoo goed geweest in de drenkende omhulling van dien nevelsluier; nu al dadelijk, in het oproepen, reet de zon die koele sprei in flarden en keek met zijn schroeiend oog tusschen de stukken naar beneden.
De dagmarteling van het onmeedoogend vuur was herbegonnen.
‘Waarheen gaat de reis, Amoralis?’ vroeg de bultenaar, die schapen hoedde onderdijks en met zijn wollige kudde en den bruinen hond juist los raakte uit den stijgenden nevel.
‘Naar den hoogsten top!’ zei Amoralis, den dijk afloopend, waarna hij een eindweegs meeslenterde met den schaapherder; de hond schoot toe, besnuffelde grommend zijn beenen, zette de driehoekige ooren op.
‘Waar is dat?’ vroeg de bultenaar en dan tot den hond: ‘Koest, goed volk!’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Amoralis, ‘maar het kan niet ver zijn voor wie gaat, gelijk ik gaan zal!’
De bultenaar lachte.
‘Voor mij is de dijk al te hoog, mijn hart slaat te bersten, eer ik halverwege het pad naar boven heb betreden.’
Amoralis knikte en keek naar den knapzak, die den bultenaar op den misvormden rug hing; brood en spek waren er in, de mondkost voor den ganschen dag.
‘Een kloppend hart is een lastig ding voor een, die klimmen moet,’ sprak hij. ‘Het mijne zwijgt. Vaarwel!’ en Amoralis klom vlug en lachend den dijk weer op.
‘Goede reis en ga met God!’ riep de bultenaar hem na, maar de hond volgde grommig en dreigend en keerde onwillig, toen zijn baas hem gebiedend terugriep.
Amoralis keek niet meer om, maar hief zijn hand nog ten afscheid, dan spoedde hij zich verder.
Nu liep hij in de volle zon, die alles rondom verbrandde en zengde; de bloemen hadden geen tranen meer en lieten de hoofdjes hangen; van het malsche gras was de geur vervluchtigd en de sappigste stengels verdorden;
| |
| |
over het loof der abeelen benedendijks lagen gele strepen, of de zonnebliksems in wreede speelschheid ze even hadden beroerd en gezengd; de vogels zwegen, een paar ooievaars trokken met roerlooze vlerken langzaam groote cirkels in de strakblauwe lucht; de koeien stonden met gebogen koppen bij de uitgedroogde slooten en zwaaiden loom de staartpluimen langs de flanken. Uit de drekhoopen boven op het dijkpad zogen groote vliegen met bronsgroene koppen het goud voor hun vleugels; ze vlogen in gonzende ruisching op, als Amoralis' voeten het festijn bedreigde.
‘Kijk,’ sprak hij, ‘zij puren het goud gemakkelijk uit het drek der wegen; ik moet het hooger zoeken.’
Hij liep welgemoed voort, vele uren, dan zette hij zich in de schaduw van een oude linde, haalde het brood en spek te voorschijn, dat hij genomen had uit den knapzak van den bultenaar en deed een weldoend en versterkend maal. Hij keek in het smachtende verre land, in de wijde polders, waarboven de lucht ziedde in kokende trillingen en naar het landvolk, dat daar aamechtig het schrale brood bijeen zwoegde.
Dan sloot hij in loome tevredenheid de oogen bij dit goede begin van zijn groote reis en viel in slaap.
Later, toen hij weder voortging, begon hem de dorst te kwellen; hij trad het erf op eener boerderij, waar de hond rammelend met de ketting uit zijn hok schoot en woedend gromde; een welgemikte steen van Amoralis deed hem met een jank naar binnen schieten.
Voor het huis, in het lommer van een vlierboom, wiens witte schermen geurden naar warm zoethout en waaromheen de ronking ging van duizend bijen, zat een oude man op een bank en rookte een pijp.
Toen Amoralis nader trad, sloeg de oude de oogen op en Amoralis zag, dat het licht er uit verdwenen was.
‘Ik ben een reiziger,’ sprak Amoralis, ‘en ik heb dorst.’
‘In de keuken is de waterkan gevuld,’ zei de blinde, ‘en een beker staat er bij.’
Als Amoralis gedronken had, trad hij weer naar buiten.
‘Waarheen gaat de reis?’ vroeg de blinde.
‘Naar den hoogsten top,’ antwoordde Amoralis.
De blinde sloeg de uitgedoofde oogen naar hem op.
‘Is het lager niet te vinden?’
‘Voor mij niet.’
‘Toch is het er, voor wie eerlijk zoeken wil. Zie om u heen. Dit huis, de stallen de schuur, het erf, de korenvelden en de boomgaarden, het werd alles het mijne.’
‘Het uwe,’ sprak Amoralis, ‘nu uw nacht gekomen is.’
‘Ik werkte zoolang het dag was.’
Amoralis lachte.
| |
| |
‘Er zijn er, die liever werken in den nacht en rusten in de zon. Vaarwel!’
De oude schudde ernstig het hoofd en ging een eindweegs nevens Amoralis.
‘Ik heb de zon in mijn hart,’ sprak hij, ‘ze zal pas onder gaan, als ik sterf en wellicht ook dan nog niet.... kijk....’ en hij vatte zonder aarzeling als een die ziet, den rechten gladden stam van een jongen appelboom en streelde die. ‘Tel de wassende vruchten in zijn kroon.’
‘Het zijn er meer dan honderd,’ sprak Amoralis.
‘Honderdvoudig is de vrucht van alle goede werken,’ zei de blinde, ‘de goede reis en dat God u zegene!’
De blinde keerde en ging met vaste schreden terug naar het huis, nam weer plaats op de bank onder de witte bloemen.
Toen Amoralis hem uit het oog verloren had, bekeek hij nogmaals den rechten gladden stam van den jongen appelboom en wijl hij behoefte had aan een reisstaf, omgreep hij den boom met beide handen en trok hem uit den grond. De wortels kreunden, als ware de boom een alruin, de hond schoot andermaal woedend uit, de oude rees op van zijn zitplaats.
Maar Amoralis spoedde zich met den boom van het erf, sneed in het gaan den kroon en de wortels af en wierp die in de sloot.
Dan stapte hij tevreden verder en floot een leutig wijsje; het loopen viel nu lichter met dezen sterken jongen stam als wandelstaf; het bitter-zure houtsap, dat geurde naar jonge appelen, leekte langs zijn handen en verkoelde die.
De zon brandde en zengde, maar aan den horizon, over de gouden korenvelden, rees stilaan een wolkendreiging; de lucht werd zwaar om te ademen en een stille heete wind blies aan.
Wat later zonk het gouden licht tot een sombere vaalte en ver weg was een dreuning van donder.
Amoralis keek naar den einder; daar, tegen het loodgrauw van de naderende bui, stond een rij blondgroene populieren.
Eensklaps kwam er golving in die stille kruinen, een bliksem sidderde daaromtrent, een gat viel in de rij, het blondgroen verdofte, zonk weg in bevende regensluiers; hoog, tot boven Amoralis' hoofd, wentelde de donder in zijn zware tonen.
Amoralis was alleen op den dijk, die door de wijde velden lag en hij keek t'allenkanten rond naar een schuilplaats tegen het komende booze weder, maar hij ontwaarde geen huis en geen hut; een paar groote warme druppels pletsten op zijn handen en anderen vielen, blinkend als smeltende paarlen, rondom en verzonken in het heete zand.
Nu rees de bui snel; een bliksemstraal sproeide zijn vuur in bevende gouden takken tegen de zwarte wolken, de donder knalde en verstierf in zware roffeling; ineens gierde een woeste wind aan over de velden en wierp den regen in ruischende stralen.
| |
| |
Toen was het, dat Amoralis juist een kleine planken schuilplaats ontdekte, die bij den ingang van een weide stond.
Hij snelde er heen, den dijk af en wanneer hij daar was aangekomen en droog stond en beschut en tevreden lachte over dit geluk, trad er ademloos ook een vrouw naderbij.
‘Goddank, een schuilplaats!’ hijgde ze.
Amoralis bekeek haar; ze was niet jong meer en ze was zwanger; het zware lijf had geen lokking meer in zijn vormen.
‘Is er geen plaats voor twee?’ vroeg ze, als Amoralis met zijn forsche gestalte de gansche ruimte vulde.
Hij schudde het hoofd.
‘Voor één, voor de eerste, die er bezit van nam. Ga voorbij en zoek elders,’ en hij wendde den blik, want de oogen der vrouw waren een herinnering.
‘Om der barmhartigheid wille,’ kreet ze, ‘denk aan het kind, dat ik onder het hart draag.... ik ben moe en bezweet en de regen wordt al killer....’
Doch Amoralis schudde het hoofd en zag haar niet aan.
Nu ging er iets door de lucht als een heesch fluiten, hagel zwermde neer en steenigde de vrouw, die de armen hoog als in smeekende afwering hief.
‘Ga voorbij en zoek elders,’ zei Amoralis norsch.
Toen, met een snik ging ze voorbij en Amoralis lachte tevreden. Doch dadelijk daarop verblindde hem een blauwviolette gloed, boven scheen de hemel te scheuren en dichtbij sloeg er iets dof op de aarde.
De wind loeide en gilde om de hut en de hagel roffelde tegen de planken. Amoralis klemde de lippen op elkaar en drukte het lijf tegen den wand.
Maar even later verplooide een lach zijn mond; aan den verren horizon daagde het licht.
‘Dat is het einde,’ sprak hij verheugd, ‘ik weet het nu, een dreiging duurt nooit lang.’
Het hagelde niet meer, maar nog viel de regen en toen deze verdreven werd door den koelen wind, trad hij naar buiten en ademde diep.
Op den weg lag de vrouw, ze was getroffen door den bliksem en achterover geslagen; heur armen omhoog gericht, de handen geopend als een smeeking naar boven; het gelaat zag donkerpurper en in dat purper was het wit der wijdgeopende oogen.
Naast haar lag een zak.
Amoralis bukte zich, raapte de zak op en keek wat ze bevatte; er was een beurs in met wat geld, een pakje tabak, een koek en een stuk kaas, hij nam dit alles tot zich, wendde zich om en ging zijns weegs.
Toen hij echter eenige schreden gedaan had, stond hij stil, want in zijn rug voelde hij de oogen van de doode branden.
Achterwaarts trad hij nu, zonder om te zien; zoo kwam hij terug bij de
| |
| |
doode, zag haar schoenen, een stuk van haar beenen, de rok, strak gebold over het zwangere lijf, de blauwe schort....
Hij bukte zich, vatte die schort bij een slip en met afgewenden blik sloeg hij den blauwen lap tusschen de verstijfde omhoog gerichte armen, over het hoofd van de doode.
Dan ging hij weder voorwaarts en in zijn rug brandden de oogen niet meer.
De wereld lag nu schoon en de wind streelde het voorhoofd van Amoralis, drong in zijn longen en verkwikte zijn hart, gelijk een koele teug geurigen wijn.
De zon daalde reeds en schaapwolkjes dreven vredig langs het teere blauw met een bleeke maan als herder; de bloemen hieven het hoofd weer op, het gras geurde; t'allenkanten was op de wegen het rimpelig blauw der plassen; het landvolk keerde en het vee drong naar de weidehekken, waar de melksters naderden.
Amoralis floot een deuntje en zwaaide zijn staf van sappig jong appelhout.
Wat verder trad hij toe op een weidehek, waar een man en een meisje de koeien molken; in de blanke emmers bruiste het ivoorgele vocht en schuimde tot een pareling van matte bellen.
Amoralis hoorde ze spreken.
‘Ze zal wel geschuild hebben, voor de bui losbrak,’ sprak het meisje.
‘Toch is ze laat,’ zei de man en een onrust doorgroefde zijn voorhoofd. ‘Zoo haar iets overkomen ware....’
Amoralis toefde.
‘Er is een vrouw gedood door de bliksem,’ sprak hij.
‘Wat zeg je?’ De man sprong recht.
‘Groote God....!’ beefde het meisje.
‘Ze liep op den weg en sloeg plotseling neer; ze was zwanger,’ zei Amoralis.
‘Moeder!’ kreet het meisje.
‘Mijn vrouw....’ stamelde de man. ‘Waar.... waar was het?’
‘Ik zag het van verre,’ antwoordde Amoralis, ‘daarginds, dicht bij de plaats, waar een kleine hut staat, bij den ingang van een weide.... Kijk.... er loopen menschen.... ze zullen haar gevonden hebben.... ze dragen iets....’
Maar de twee anderen luisterden reeds niet meer; met een snik van angst was het meisje al weggeloopen en haar vader volgde; hij was doodsbleek geworden. Amoralis zag ze na, hoe ze haastten, al harder, struikelden.... het meisje viel.... stond weer.... rende verder....
Toen wendde Amoralis zich om, vatte een emmer met beide handen hoog, zette hem aan den mond en dronk van de lauwe zoete melk tot zijn adem hem begaf; dan, verzadigd, zette hij den emmer neer, wischte den mond met den rug van zijn hand en stapte verder.
Uit zijn zak haalde hij het stuk kaas, ze was jong en hartig en smolt op
| |
| |
de tong, dan sneed hij een stuk van den koek. Hij nam zijn pijp, stopte die met de verkregen tabak, sloeg vuur uit zijn tondeldoos en rookte.
En zoo, weldoorvoed en blij van harte, vervolgde hij zijn reis.
Als de schemering begon te vallen, kwam Amoralis aan den oever van een rivier; er was een veerboot, die juist gereed lag om af te varen; op de veerboot stond een voerman met kar en paard.
‘Welke is de weg naar de stad?’ vroeg Amoralis aan den voerman, toen de boot zacht verdreef van den oever en hij aan den overkant een weg naar het Oosten zag buigen en een naar het Westen.
‘De stad is nog ver,’ antwoordde de voerman, ‘en niet meer te bereiken voor den nacht; eerst komt het dorp, maar je kunt met me meerijden.’
‘Van harte gaarne,’ sprak Amoralis.
Zoo reed Amoralis met den voerman mee naar het dorp en liet dezen een pijp stoppen van zijn tabak en wijl de voerman inmiddels vernomen had, dat Amoralis geen geld bezat, zoo bood hij hem een onderkomen voor den nacht te zijnen huize.
‘Onze woning is klein, maar we hebben ons brood.’
De voerman was iemand, die veel had gewerkt en altijd was gegaan door weer en wind; dus was zijn huid verweerd, zijn lijf gebogen en zijn haar vergrauwd. Doch Amoralis was krachtig en schoon en geen rimpel lag nog over zijn blozend forsch gelaat; ook schitterde er in zijn donkergrijze oogen nu staag de lust naar vreugde en bezit en zijn mond was groot en zuiver en t'allentijd gereed om te bijten of te kussen.
‘Een gast voor het avondeten en een slaapplaats in de stal,’ sprak de voerman bij het binnentreden.
De vrouw van den voerman was nog jong en welgevormd en als ze Amoralis heur hand reikte, sloeg ze de oogen neer, maar om de lippen monkelde het. Het was een goed en krachtig maal van vleesch en brood en donker bier en ze waren vroolijk en de voerman rookte vele pijpen van Amoralis' gulhartig aangeboden tabak.
Toen het middernacht was geworden, nam de vrouw een lantaarn en wees haar gast zijn slaapplaats in den stal.
Als ze heenging, maar even aarzelde, greep Amoralis andermaal heur hand en weer sloeg ze de oogen neer en monkelde er iets omtrent haar roode lippen.
Wat fluisterwoorden gingen haastig, dan liet ze hem alleen en verdween met de lantaarn.
Amoralis ontwaakte bij het eerste kraaien van den haan; nog gloeiden zijn lippen van de kussen op den mond van des voermans vrouw.
Door het kleine venster scheen de zon op het glanzend bruine paardelijf.
| |
| |
Amoralis stond op van zijn geurige legerstede, trad naar buiten, waar de pomp een koel en helder water gaf.
Dan begroette hij den voerman en zijn vrouw, die hem brood reikte en vette schapenkaas en geurige koffie.
Wat later ging hij zijns weegs.
En hij ging zingend.
De bultenaar had hem voedsel verschaft, de blinde een staf, de doode een reispenning, de voerman zijn eigen vrouw en de zege Gods was hem toegewenscht.
Hij had den dag geplukt, reeds liep zijn weg naar boven.
De zon scheen over de blijde aarde en Amoralis' lied schalde jubelend over de velden.
| |
IV
De Hoogste Top
In de stad nam Amoralis een hartig maal van het geld der doode vrouw; het verkwikte zijn lijf en een kan wijn bracht vreugde in zijn zinnen. Toen de laatste stuiver was verteerd, ging hij de straat op; de deemstering begon stilaan te waren.
Amoralis kende het zachte trillen van den komenden avond over de wijde polders als een bevend teere nachtwade uit den Hemel, die allengs dieper zinkt en waaronder de moede aarde wegdroomt in vredigen slaap. Maar hier in de stad stierf het licht in dreigende schaduwen van groote dingen, of er zwarte vlerken langs den Hemel dreven, al meer, tot ze den ganschen koepel overspanden.
Amoralis kende ook zoo goed den sterrenhemel, die flonkerend en machtig stolpte over het slapende land en over zijn eigen huis en naar welken koepel zijn blik zoo vaak in onklare hunkering was opgestegen.
Maar hier in de stad was er iets, dat zijn blik de flonkering van sterren deed mijden.
Vooruit keek hij en nederwaarts in de nauwe drukke straten.
Valavond en het was het uur, waarop de zwoegers terugkeeren van den arbeid en moe en hongerig de rust en den maaltijd vooruitzien in den vrede der eigen woning met de zorgende vrouw en de kinderen rondom de tafel, in het koesterend gouden schijnsel van de lamp.
Vrouwen en kinderen stonden wachtend bij de deuren, want de avond was zwoel. Een klein meisje riep: ‘Moeder!’ en een kleine jongen juichte: ‘Vader!’ en hij liep Amoralis wat onvast voorbij op zijn reppende kleine beenen, een man tegemoet, die hurkte en zijn armen strekte.
De hitte van den wijn verkilde in Amoralis' zinnen, het gromde in zijn strot; hij ging haastiger of hij iets ontvluchtte en snokte een worggevoel af.
Plots werden in de donkere huizenschaduwen kleine gele vlammen aan- | |
| |
geschoten, twee rijen, als dunne gouden guirlanden, en in dien feestelijken gloed begonnen Amoralis' verdofte oogen weer te glanzen; hij poogde te fluiten, maar vond nog geen wijsje.
Dan zag hij in een zijstraat andere lichten, roode en groene en paarse, die slingerden en liepen en draaiden en doofden en weer aanschoten; daarboven hing een walm, troebel en kleurig als een uit elkaar gewaaide regenboog.
En als Amoralis nu toch nog even wat schuw omhoog durfde te kijken, zag hij, dat in den gloed dier wondere lichten de flonkering der sterren was gedoofd.
Hij haalde dieper adem en lachte weer tevreden en liep blijde en haastig de straat der vreugde in.
Daar neurde muziek en gezang, trommels roffelden met jolijtelijken bekkenslag, hoog gierde de lach van vrouwen boven het vloeken en lallen der dronken kerels; geuren omzwalpten Amoralis van wijn en zweet en bloemen en urine.
Mannen in gouden livereien gunden den inkijk in purperen en rood schemerige lokalen, waar half ontkleede vrouwen met blinkende oogen lachend en lokkend gebaarden en achter vensters, in den paarsen gloed van zijden lampen, waren andere vrouwen, die hem wenkten.
Maar Amoralis had geen geld om wellust te koopen en de hunkering in zijn blik ging ook niet naar de dingen der liefde alleen.
Plots brak een woest tumult uit een der lokalen naar buiten los; een heesch krijschend roepen, een slag met gerinkel van brekend glas, en als Amoralis geboeid bleef staan, zwalpte in een portiek een rood gordijn met gouden franje in een breede plooi opzij en in het groenig troebele licht stond daar meteen een kleine man, blootshoofds, in avondtoilet; hij had een plat, geelbruin gelaat met schuingestelde oogen, donkere spleten, waar diepin iets gloeide; over den smallen schedel lag het glanzend zwarte haar gespleten door de witte kerf der scheiding.
De gloeiïng in de oogspleten lichtte even op, verdoofde weer en over het bruine masker rilde iets als een angst en een stille woede.
Zoo stond hij tegenover Amoralis.
‘Zoek je soms werk?’
De stem klonk hooggeknepen met vreemden tongval.
Amoralis knikte stug.
De ander keek zwijgend omhoog naar Amoralis' ruigen forschen kop, naar de breede schouders en Amoralis keek omlaag naar de witglanzende borst waarop diamanten fonkelden; even duurde dit, of de kleine den grooten verraderlijk wilde bespringen en de groote in rustige spieding afwachtte met gereede mokervuisten.
‘Kom binnen,’ zei de kleine dan gejaagd en Amoralis, het gebogen hoofd heffend, volgde achter het fulpen gordijn.
| |
| |
‘Ge kunt hier portier worden. Maar vlug,’ sprak de kleine man. ‘Hier achter dit scherm hangt het uniform van den ander, die gisteren stierf. Trek dat aan. Snel. Er is werk te doen.’
‘Hoe stierf die andere?’ vroeg Amoralis.
‘Wat doet het er toe? Ik betaal je drie gulden per avond en vrij verteer. Hier is handgeld.’ En hij reikte Amoralis wat zilveren stukken, welke deze, na korte aarzeling, in zijn zak liet glijden; dan, zonder verder iets te zeggen, trad hij achter het scherm.
Majesteitelijk, in oerkrachtige forschheid, trad Amoralis even later in de glanzende goud-gebiesde uniform achter den kleinen man het roode lokaal binnen, waar het gillend rumoer juist weer opkrijschte.
Een zware grijsblauwe damp stond daar van zoeten sigarettenrook; in een warreling van kleuren en vlekken en lijnen zag Amoralis een menschenkluw in hevig gebaren en mateloos en verwarrend herhaald in de reflexen der spiegelpaneelen aan de wanden; hij hoorde roepen en gillen en vloeken, zag het fonkelen van juweelen op donsrozig vrouwenvleesch en dan, scherp, twee bleeke mannengezichten vol bloed, en ook plekte bloed donkerrood op de glanzendwitte borsten hunner avondkleedij.
Deze twee mannen vochten tegen een derde, een man met een olijfkleurig gelaat; hij had gouden ringen in de ooren en langs die ooren waren de zwarte strepen der bakkebaarden naar den trant der stierenvechters; hij hield een breed mes, dat droop van bloed in de vuist van den hooggestrekten arm, welke arm gestrekt bleef in den greep der twee anderen; een halfnaakte rosblonde vrouw lag geknield op het roode tapijt en omvatte met haar glanzende bloote armen de beenen van den Spanjaard.
Rondom krijschten en lachten met wreed-wellustige blinkingen der zwart omrande oogen, in een grijnzing der witgepoederde gelaten, de bloedroode kerven van vrouwenmonden.
De kleine man, die Amoralis had gevolgd, beval kort, op den Spanjaard duidend: ‘Die....!’
Amoralis trad nader en als zijn blik even snel omlaag ging, keek hij in de oogen der vrouw, die geknield lag en het rosblonde hoofd naar hem ophief. Uit die oogen flitste naar Amoralis een herinnering, welke hij doorleefde in een onklare verwondering, heel kort; dan hief hij de geweldige vuist en beukte den Spanjaard een mokerslag op het glimmend zwarte hoofd.
De Spanjaard zeeg neer zonder een kreet te slaken; het bebloede mes beschreef een sierlijken boog, sloeg met de scherpe punt door het roode tapijt in het hout van den vloer, stond trillend.
Toen bukte Amoralis zich, stiet de rosblonde vrouw weg, nam den gevelde op en wierp hem over zijn schouder. Een kreet van bewondering siste.
‘Waarheen?’ vroeg Amoralis norsch.
| |
| |
De kleine man, die nu grauw-bleek zag, ging hem haastig voor; door een deur traden ze in een zwak verlichte gang.
Het lichaam van den Spanjaard was zwaar en slap; de neerhangende armen slingerden en Amoralis voelde de handen kloppen tegen zijn rug.
De kleine man opende een tweede deur, liet een zaklantaarn schijnen en trad binnen; Amoralis volgde.
‘Leg hier maar neer.’
Amoralis legde het lichaam op den vloer.
‘Is hij dood?’ vroeg de ander.
Amoralis haalde zijn schouders op, wischte het stof van zijn kleeren, trok ze glad; de kleine man knielde bij het roerlooze lichaam, greep den pols, luisterde aan het hart.
Er was een klein rond venster in den wand van het vertrek; Amoralis sloeg de gordijnlap, welke er voor hing, weg en keek naar buiten.
Hij zag een donkere rij brokkelige huizen opstaan tegen een brandrossen hemel; schaars waren er in die huizenrij wat geelverlichte raamvlakken; daarvoor lag een eenzame kade in den valen schemer van een straatlantaarn, welker licht in een mat-gouden glansstreep huiverde over het dikke zwarte water in de gracht, dat stond tegen den muur der woning, waarin Amoralis zich bevond.
‘Dat gordijn neer!’ siste de kleine man met een angstvloek en dan heesch fluisterend: ‘Hij ademt niet meer, je hebt hem doodgeslagen.’
Amoralis sloeg de armen over elkaar en keek naar de donkere schim van den kleinen man.
‘Hier is een luik....’ zei de kleine dan en liet de lichtkring glijden over den vloer naar de blinking van een ijzeren ring.
Amoralis trad daarheen, bukte zich, trok het luik op; een zoete rioolstank sloeg op uit het donkere gat.
De kleine man bleef nog even staan, maar als Amoralis naar het lichaam van den Spanjaard trad, legde hij de lantaarn op den vloer, wendde zich om en sloop het vertrek uit.
Amoralis greep een arm van den Spanjaard en trok daaraan het lichaam naar het gat; dan nam hij de lantaarn op, belichtte het gelaat.
De oogen waren gesloten, maar in de schaduwwerping van het licht scheen het of er in de hoeken der oogleden iets trilde.
Amoralis keek scherper toe, maar dan, bij het verglijden van den lichtcirkel, zag hij plots de flonkering van juweelen gespen op twee wit satijnen vrouwenschoentjes en als hij verwonderd de lantaarn hief, ontwaarde hij de rosblonde vrouw, die in de zaal de beenen van den Spanjaard had omkneld.
Amoralis stond eensklaps recht en deed een stap achteruit.
De vrouw lachte; er was een glinstering in de diep groene oogen en tus- | |
| |
schen het felrood der lippen was een matwitte glans; het rosblonde haar stond als een bleeke vlam rond het witte gelaat; heur armen en schouders waren gevuld en bloot.
‘Ik ben je gevolgd,’ sprak ze.
Amoralis antwoordde niet; er rilde iets door zijn forsche lijf.
‘Herken je me?’ vroeg ze dan.
Hij zweeg nog even.
‘Ja.... je wenkte me,’ sprak hij dan en zijn stem trilde.
‘Ik wenkte je?’
Ze kirlachte even.
‘Je stond op den top van de blinkende berg.’
Ze schudde het hoofd.
‘Ik lag op den grond.’
Ze bukte zich, lachte, en in den lichtkring van de lantaarn, welke hij steeds op haar gericht hield, zag hij de deining van haar zware borsten. Hij doofde de lantaarn, trad op haar toe.
In het vertrek stond nu alleen de vale schemer, die zeefde door het gordijn voor het kleine venster, maar het lichaam der vrouw had een eigen blauwwitte glans; in het gelaat schenen de oogen nu groot en zwart verkoold en de donkere lippen openden zich in lokking; de zoete rioolstank drong in Amoralis' neusgaten als een wellustgeur.
Hij sprong op de vrouw toe, greep begeerig in heur vleesch, drukte zijn mond op haar lippen.
Even liet ze hem begaan, dan ontwrong ze zich met een lachkreet aan zijn fel begeerige handen.
‘Stil.... straks....’ beloofde zij. ‘Eerst het werk....’
‘Het werk?’
Hij hijgde.
‘Is hij dood?’ Ze was op het roerlooze lichaam van den Spanjaard toegetreden.
‘Licht bij....!’ beval ze kort.
Hij gehoorzaamde; het schijnsel viel op het gelaat van den roerlooze en weer meende hij de trilling in de ooghoeken te zien.
Ze bukte zich nu over het lichaam heen, haar blanke arm verdween onder de kleeren van den man, even, dan richtte ze zich weer op; in heur hand was een zwart voorwerp; ze reikte het Amoralis.
Deze stond roerloos, maar als haar gebaar bleef, ging zijn hand langzaam naar het gebodene, hij nam het, liet het in zijn zak verdwijnen.
‘En nu weg met dat...’ wees ze met den kleinen, flonkerend geschoeiden voet.
‘Maar als hij leeft....’ sprak Amoralis heesch.
Ze lachte.
| |
| |
‘Hij is dood genoeg.... Vlug.... geef mij de lantaarn, dan licht ik bij.’
Amoralis zag haar aan, stond even roerloos, dan, zwijgend, deed hij wat ze gelastte.
Wijdbeens boven het gat staande, trok hij het lichaam verder over den rand tot aan het middel, dan liet hij los; het hoofd knakte achterover.
Toen rochelde uit den mond van den Spanjaard een schreeuw, de vingers van een hand graaiden nog in het leege, maar snel, met een roffeling der naglijdende schoenen over het hout van den vloer, stuikte het zware lichaam al met het hoofd omlaag in de diepte; van beneden kwam alleen nog een spetterend plonsen; dan werd het stil.
Amoralis trok het luik over het gat; van zijn voorhoofd drupte het zweet.
De vrouw greep zijn arm. ‘Kom....’
Hij wankelde even; het zweet leekte en stak in zijn oogen; hij kon niets zien maar volgde haar geur.
Uit het donker der smalle gang voerde ze hem in een kamer, waar een rustbank stond in het rosse licht van een omfloerste lamp. Daar bood ze hem een grooten roemer vol schuimenden gouden wijn; hij verzwolg den drank, haastig en gulzig of daar binnen in zijn lijf een schroeiend vuur gebluscht moest worden. Dan haalde hij diep adem en opziende ontwaarde hij, dat ze haar glanzend kleed had afgeworpen en naakt lag op de rustbank.
Ze strekte de armen naar hem uit, haar oogen schitterden.
Met een kreet stortte hij op haar toe.
| |
V
Inzicht
In Raïda's woning was altijd wijn, waren altijd voedzame spijzen en in Raïda's geurige armen, zijn begeerig bijtende mond op haar gloeiende lippen, leschte Amoralis zijn liefdedorst met volle gulzige teugen. Raïda gaf hem fraaie kleederen, die zijn robuste welgemaaktheid sierden en ze dwong hem tot een nauwgezette verpleging van het eigen forsche lijf. Maar zelf borstelde en scheidde ze zijn zwarte lokken en maakte die glanzend met geurige olieën; spelend met zijn handen, verzorgde ze zijn vingers, vormde zijn nagels en liet die glanzen als perlemoer; in bitterzoet geurende schuimen verzachtte ze de stugge haren op zijn gelaat en streek ze pijnloos af met het vlijm van een zilverglanzende kling.
Dan, als het forsche lijf wat roerloos neerlag, de oogen droomerig verdoft onder de loomende streelingen van heur zachte handen, wierp ze zich op hem, de kussen van heur gloeiende lippen gingen over zijn gelaat als snelle schroeiïngen, tot haar witte tanden diep beten in het bloedrood van zijn volle lippen.
Dan, in de hijging van hun wellust, stamelde hij eens:
‘Raïda, zeg het me.... was jij de vrouw van mijn droom?’
| |
| |
Toen trok ze zijn hoofd lager, smoorde zijn stem in het zachtgloeiende vleesch van heur borsten en fluisterde:
‘Ik ben de droom van alle mannen.’
Zoo vergleden vele dagen en weken voor Amoralis, in loome verzadiging van lijf en zinnen.
Maar in de verzadiging doofde bijwijlen het begeeren en waar dit doofde, gloeide soms een denken aan, dat schrijnde tot herinneren.
Dan verplooiden stroef-norsche trekken zijn gelaat, staarden de donkergrijze oogen somber en hard en dan kwam er angst en onrust in Raïda's oogen en poogde ze den lach op zijn wezen terug te brengen; ze bood hem wijn, smeekte hem vleiend met haar te drinken, kreet jammerend als hij den beker wegstiet tot, met een schorren vloek, hij den vollen roemer greep, die ledigde in één teug en dan schreeuwde met een vreemd-woesten lach in zijn oogen: ‘Meer wijn.... schenk in....!’ tot de drank het vuur in zijn aderen en zinnen weer uit deed laaien en Raïda kreunde in de wellusten zijner omhelzing.
Het bezit van Raïda's lijf was veil en vele mannen kochten het. Er kwamen er, die beschonken waren; dan roofde Raïda al het geld, wat dezen bij zich hadden en voor het geroofde kocht ze de fraaie kleederen en de kostelijke spijzen en dranken voor Amoralis. En Amoralis droeg de half bewustelooze kerels vederlicht op zijn schouders langs sluipwegen door de donkere nachten en legde ze neer, ergens ver van het huis, op een eenzamen weg.
En zoo de roof ontdekt werd en er fel krakeel ontstond en Raïda woedendkrijschend om hulp riep, dan beukten de mokervuisten van Amoralis, tot de kerel neersloeg en als Amoralis dan terugkeerde in de woning, dan stond Raïda met blinkende oogen en wierp zich in huilend kramplachen aan zijn borst, tastte in gulzig begeeren naar zijn harde spieren en zoog haar mond vast in zijn vleesch.
Na den Zomerdag vol booze onweders en regen, waren eindelijk, tegen den avond, aan den hemel de jagende grauwe wolken geklonterd tot zware stapels, die uiteen dreven tegen het pure blauw; de lage zon pijlde nog zijn gouden en roode spietsen tot een aureool van triomf, eer ze wegzonk achter de kim.
In de kamer hing de zware zwoelte van den vochten dag.
Amoralis lag op de breede rustbank, loom gezonken in de weeke kussens; hij rookte uit de kostbare pijp van meerschuim, welke Raïda hem geschonken had en staarde door den rook van de zwaar-geurige tabak naar de gouden klaring van het licht daarbuiten; in de hangende regendruppels van het vensterkozijn schitterden de spietsen van het zonneaureool en de druppels die vielen verspatten in vuur.
| |
| |
Een handreikens van de rustbank was de kleine tafel met den wijn, maar een volgeschonken roemer stond onaangetast.
Amoralis' adem ging stootend en in zijn stroeven mond bebeten de sterke tanden fel het barnsteenen mondstuk van de pijp; het blauwzijden hemd gaapte voor zijn ruigbehaarde borst, de zware forsche kop lag roerloos gezonken in het roode kussen; hij droeg een zwart fluweelen broek, de voeten waren bloot en op den vloer daaronder lagen de afgegleden blauw marokijnen muilen.
In de straat was gansch den middag de ruisching van den regen geweest, eentonig en diep en afmattend als een koortsgeluid; nu was de ruisching weg, er gingen voetstappen, menschenstemmen klonken, een juichend lachen van kinderen, een fietsbel tjinkte een blij verzwevend toontje.
Amoralis staarde naar de gouden klaring van het licht, maar wat zijn oog ving, drong niet door tot zijn brein, want voor dat brein hing een donker floers, dat elk licht verduisterde.
Raïda was uitgegaan, de kamerdeur stond open en in het portaal was de voordeur op een kier gelaten, door welke kier het avondlicht viel.
Eensklaps brak de duistere staring in Amoralis' oogen tot een bewuster zien, als die deurkier zich langzaam verwijdde en laag bij den vloer drong het lenige lijf van een witte kat in een sprankelenden brand van rood zonnegoud zich om de deur. Het dier stapte in het portaal met voorzichtig tastende pasjes zijner donzen pooten, kwam de kamer in, bleef staan, wuifde met de sierlijken vollen staart, keek op naar Amoralis en miauwde met een klagelijk geluidje.
‘Poes,’ zei Amoralis dof en strekte een hand uit.
Doch eer de kat in een hoog-loom drafje die lokkende hand bereikt had, verbreedde de zonnekier van de deur andermaal en in het gouden licht stond daar eensklaps een kind.
Het was een klein meisje, ze droeg een eenvoudig kleedje als de kleur van geelroode anemonen en ging op bloote voetjes; ze had roodbruin haar, waarom heen de zon een nimbus sprankelde van kleine gouden vlammen.
Over Amoralis' gelaat trok een rilling, de pijp viel uit zijn mond, hij rees op, en zijn donkergrijze oogen staarden groot en angstig naar het kind.
Het meisje aarzelde even, trad dan binnen, de zachte bruine oogen in het ronde volle gezichtje glansden van een teeren schroom, maar ineens lichtten die oogen blijde op en het zuivere mondje lachtte.
‘Witje....!’ kreet de zilveren kinderstem.
De poes was nu bij Amoralis op de rustbank gesprongen en gaf spinnend kopjes; Amoralis, de vuisten bevend gebald, de kaken trillend, staarde het meisje aan.
Even week het kind wat angstig terug, dan strekte het de armpjes uit.
‘Dat's onze poes....’ zei ze verwijtend.
| |
| |
Amoralis wilde spreken, maar zijn mond verkrampte in een snoering van zijn keel.
‘Onze poes....’ herhaalde het meisje en ze trad nu dapper naderbij, strekte andermaal de armpjes.
Amoralis' forsche lijf kromp terug voor dit gebaar, een radelooze angst flitste door zijn oogen, hij kreunde; dan greep zijn groote hand het soepele kattenlijf en in bevend-devote teerheid legde hij het op de armpjes van het kind.
‘Witje.... stoute Witje....!’ juichte nu het meisje en drukte de witte vacht tegen het anemonen jurkje; de poes miauwde en strekte de vier donzen pooten. Toen wendde het meisje zich om, de bloote voetjes gingen plots in draf, ze liep terug naar het portaal, bereikte de deur en daar verdween ze in een gloed van gouden en roode zonnevlammen.
Amoralis zat ruggelings tegen den muur, zijn mond was opengevallen, en zijn oogen staarden groot naar de plek, waar het kind was opgelost in het lichtend visioen; dan ineens brak voor zijn oogen alle licht in wondere kleuren en fel en onweerhoudbaar rochelde een snik op uit zijn borst.
Aan den Hemel waren nu de laatste wolkenstapels weggedreven; in ijle trilling ging de dag sterven, maar aan den paarlemoeren koepel, boven den lagen einder begon een gouden ster te fonkelen.
Dien nacht, toen Raïda was thuisgekomen en haar fluisterwoorden een man hadden meegelokt naar het vertrek, naast dat, waar Amoralis zich bevond, gilde haar stem weer plots om hulp.
Amoralis had zich niet te rusten gelegd; met het hoofd in de handen zat hij sinds uren aan de tafel in de kamer, roerloos in den teeren schemer van het licht, dat buiten van de sterren klaarde.
Raïda gilde andermaal, hooger, dringerder, een donkere mannestem vloekte; dan deed een slag van iets dat viel, het raam rinkelen.
Amoralis hief het hoofd uit de handen, als waren zijn zwaar-sombere gedachten een droom, waaruit hij ontwaakte; hij stond op, ging haastig naar de deur van Raïda's kamer en rukte die open.
In den rooden schemer van de omfloerste lamp was daar de zwarte rug van den man, die gebukt stond voor het verwoelde bed, waarop Raïda naakt lag, achterover geworpen, terwijl zijn eene hand worgend greep in heur hals en de andere haar krampende handen weerde, met de dreigende nagels naar zijn oogen.
Een slag van Amoralis' mokervuist deed den man ineenzijgen op den vloer. Raïda gilde nog in den worggreep, maar ze rees op, stond recht, wankelde even op haar beenen.
‘Dood hem....!’ fluisterde ze schor.
Amoralis keek neer op den gevelde, die roerloos bleef, dan hief hij het hoofd en zag Raïda.
| |
| |
Ze was wat achteruit getreden; in den rooden schemer glansde haar lichaam blank perlemoerig als een schelpvoering; het rosblonde haar vlamde; in het gelaat waren de oogen groot en schitterend met groenroode glanzen; de heerlijke mond spleet open in een wreeden lach.
‘Dood hem....!’ herhaalde ze en ze hief iets omhoog, dat blonk als een fakkel en Amoralis zag, dat die blinking straalde uit het lemmet van een groot en scherp mes.
Een kreet ontwrong zich aan zijn strot, zijn oogen sperden in angstige staring, zijn lichaam kromp ineen; een oogenblik, dan sprong hij op Raïda toe, rukte het vlammend lemmet uit haar hand en plofte het mes met snelle stooten in de beide weeke borsten en in haar glanzenden buik.
Raïda gilde niet, haar oogen sperden zich onmatig, de mond vertrok in een grijnzenden kramp; heur blanke lichaam golfde in weeën; uit de borsten en uit den buik spoot het bloed zwart.
Ze sloeg achterover op het bed.
Het mes ontviel Amoralis' hand; achteruit loopend, de oogen aldoor blinkend gericht op Raïda's bloedend lijf, trad hij terug in het schemerig duister van zijn eigen kamer en wierp de deur dicht.
| |
VI
Het Einde
Amoralis ging in den nacht.
De nacht was koel en balsemend, met zoete geuren van hooi en stil verscholen bloemen; uit den sterrenkoepel straalde een zilveren licht; toch waren er fonkelingen in van alderhande kleuren en Amoralis' oogen waren vaak omhoog gericht, doch er was nu geen hunkering en geen vraag meer in zijn verklaarden blik.
Hij ging langs de stille wegen en langs de weiden, waar in een witten nevel de kruinen der wilgen dreven en de koppen van het vee; nergens roerde iets; de hoeven droomden in de donkere schaduwen der abeelen; er zong geen vogel, er kwaakte geen kikker en in de boomkruinen was geen ruischen van den wind; niets was er dan het geluid van zijn zachten voetstap over de aarde, de stille suizing van zijn adem en het kloppen van zijn hart.
Amoralis ging blootsvoets in de zwart fluweelen broek en het blauwzijden hemd, dat gaapte voor de ruig behaarde borst, waarop in breede gulpen het bloed uit Raïda's buik en borsten geronnen lag; hij had geen geld, hij had geen leeftocht en hij ging denzelfden weg in den nacht, dien hij in de zon gekomen was.
Toen hij de rivier bereikte, waar de veerman hem had overgezet, liet hij zich geluidloos in het water glijden en zwom hij naar den overkant. Daar gekomen en over den dijk gaande, zag hij, dat in het Oosten, aan den einder, een lage wolkbank hing met rood doorgloeide randen; de dag ging komen.
| |
| |
Hij keek om zich heen; beneden in het veld stonden de koppen der tarweschoven als kleine pluimige eilanden in de melkwitte nevelzee.
Hij liep den dijk af, waadde tot aan den hals in den kilvochten damp tot diep in het stoppelveld en daar, bij twee groote schoven, dook hij onder en verborg het lijf voor den wordenden dag.
In roode vlammen kookte weldra de zonbol aan den einder uit de donkere wolkbank omhoog; de sterren bleekten weg, de dageraad werd goud en aan den hemel puurde het blauw; de nevel verijlde, verdreef in sluierflarden en de dauwdruppels, die de stoppels gevangen hielden, begonnen te flonkeren.
Amoralis lag roerloos, maar bijwijlen rilde zijn lijf, want zijn kleeren waren nog nat van het rivierwater en kleefden aan zijn vleesch; hij at niet en dronk niet, maar sliep soms een slaap zonder droomen.
Wakker, beluisterde hij de geluiden van het blijde leven, zwermen musschen vlogen kwetterend rond de gouden schoven, boerenwagens gingen denderend over den dijk, menschenstemmen klonken, honden blaften en een zoele wind suisde door de kruinen der abeelen.
De zon steeg en brandde op zijn voeten en in de rillingen van zijn lijf kwam de dorst feller schroeien in zijn drogen mond; hij zoog wat koelen dauw uit de stoppels, hij plukte wat tarwearen en at de bruine zoete korrels.
Een klok luidde het middaguur en de rust en Amoralis vouwde de handen tot gebed, maar zijn oogen staarden wijd en in zijn brein kwamen geen woorden. Raïda's bloed op zijn borst was weer gaan vloeien door het water en nu andermaal geronnen.
In een visioen van bloed en licht gleed zijn bewustzijn stilaan weg en het zware hoofd knakte opzij tegen de gouden halmen.
Toen hij wakker werd ging opnieuw de avond vallen, rondom verstierven de geluiden van den dag en sluipend kwam de nevel terug en sloeg zijn kille witte sluiers om hem heen.
Als de sterren fonkelden rees hij op en waadde andermaal door de nevelzee, klom den dijk op en ging verder in den nacht.
Soms wankelde hij als een beschonkene, maar zijn voeten haastten, want in zijn brein was alleen de hunkering naar zijn kleine woonst, naar Rodiva en Abel en Resi en naar zijn oude moeder; zijn keel zwol van een wee verlangen.
Na vele uren geraakte hij omtrent zijn dorp; hij zag de wieken van den molen als een zwart kruis opstaan tegen de fonkelende sterren; hij zag de bekende hoeven langs den dijk.
Drie slagen dreunden tot hem van den kerktoren, als hij onder aan dien dijk zijn kleine woning zag slapen.
Nu ging hij sluipend en schoof omlaag langs het vochte gras en zette zich daar neer en keek.
Niets bewoog zich en geen lichtstreep drong door het venster, maar daarbinnen wist hij Rodiva en Abel en Resi en de oude Wigge slapend.
| |
| |
Rondom was de heilige stilte van den nacht en Amoralis beluisterde die stilte en in hem begon een hunkering te kreunen naar bekend geluid. Maar niets roerde en de nacht verging en de sterren fonkelden, tot het zwakke morgengloren hem verjoeg en hij stil en haastig wegsloop achter het huizeke om, naar het koren, dat nog ongemaaid te velde stond en daar, in een greppel, legde hij zich neer om zich wederom te verschuilen voor het licht. Toen de morgenwind doortrok begon het koren te ruischen en roode glanzen van den dageraad lichtten door de halmen.
Nu kwam telkens van dichtbij het vertrouwd geluid van de kerkklok, maar de slagen weenden in zijn borst en als de morgen geheel geklaard was, zag hij aan het einde van den greppel een stuk van zijn eigen hof, de vlierboom met de witte boeketten, een deel van zijn groenteveldjes.
Zijn oogen staarden in hunkering naar het plots verschijnen van Rodiva of van een der kinderen en zijn ooren smeekten om een klank van hun stemmen, een roep, een lach, het rinkelen van den wateremmer, het piepen van de deur.
Doch er roerde niets en de zon steeg en de middag kwam en de avond daalde. In Amoralis' lijf was de groote koude gekomen; hij klappertandde en zijn mond verschroeide van dorst en felle krampen deden zijn lijf trillen.
Maar toen de nacht zich gelegd had over de velden, stond hij nochtans moeizaam op en wankelde andermaal naar het huizeke.
Doch plots bleef hij staan en staarde, terwijl zijn hart bonsde; achter het venster brandde een licht.
Hij drukte beide handen even tegen zijn hart en dan sloop hij nader op handen en voeten en keek in de kamer.
Het gouden licht van de proper gepoetste lamp viel juist op Rodiva's gelaat; ze zat aan de tafel en gaf een kindje de borst; moeder Wigge daarnevens dutte bij heur spinnewiel; en eensklaps klaterde het geluid op van kinderstemmen en hij zag Abel en Resi tezaam ravotten in hun hansopjes.
Een glimlach trok over Rodiva's gelaat en Amoralis zag hoe dat gelaat vermagerd was met een droeven lijdenstrek naast den mond en om de oogen.
Toen, even, in onbewustheid, ging de glans van Rodiva's oogen naar die van Amoralis.
Hij strekte de handen smeekend uit, maar hij stond in den nacht en de blik uit Rodiva's oogen gleed voorbij; dan sloeg hij de handen voor het gelaat en zijn forsche lijf schokte.
Een zachte beroering deed hem verschrikt opzien; Witje had hem gevonden en herkend en liep langs hem heen en vleidde haar kopje tegen zijn lijf en zwaaide met heur dikken witten staart.
Amoralis nam het diertje op, drukte het warme zachte lijfje tegen zijn gelaat en kuste het.
Toen, eensklaps, was er het geluid van de voordeur, die openging en dan
| |
| |
klonk er Rodiva's stem die riep: ‘Witje.... Witje.... poes.... poes.... kom dan....;’
Amoralis sidderde, zonk op de knieën en vouwde de handen.
Nog even was er zachter Rodiva's stem in liefkoozend vermaan tot het diertje, dat haastig van Amoralis was heengegaan, dan was er het geluid van de deur, die gesloten werd en de scherpe rasping der grendels.... In de woning doofde het licht.
Amoralis bleef alleen in den nacht.
Hij wankelde terug naar den greppel; de koorts deed zijn hoofd bonzen, en rillingen gingen door zijn lijf met vlijmend scherpe krampen; achterover legde hij zich, zijn adem ging fluitend en zijn mond schroeide van dorst. Toen begonnen uit zijn oogen de tranen te vloeien en in de breking van het licht zag hij de sterren aan den wijden hemelkoepel saamflonkeren tot een wonderschoon licht, dat breed zich uitlegde tot een glanzenden weg, die naar boven voerde, naar een hoogen top, waar een gouden burcht met vele torens straalde in de zon.
Amoralis herkende dien weg en hij kreunde en strekte een hand afwerend uit en kromp ineen, maar plots zag hij gestalten bewegen in dat licht, die snel van uit die gouden hoogte tot hem kwamen.
Hij zag, dat het Rodiva was met de oude Wigge en Abel en Resi dansten vooruit op hun kleine voeten en Witje dartelde om hen heen.
Rodiva hield het nieuwe kindje op, zooals de Moeder Gods in de kerk het kindeke Jezus toont en Rodiva lachte evenzoo als de Moeder-maagd en haar blik glansde nu recht in Amoralis' oogen en gleed niet voorbij en in zijn hart zwol een zoete vreugde.... en eensklaps hoorde hij Abel en Resi roepen: Vader....! en ze repten de kleine beenen en kwamen op hem toe en strekten de armpjes en lachten....
Uit het korenveld klonk een rochelende kreet; een uil, die schuil zat in de tarwe, vloog op en vluchtte in korten wiekslag naar het beschuttend duister.
Maaiers vonden den volgenden dag Amoralis' lichaam in den greppel; hij lag er op zijn rug met open oogen, die rood zagen als van iemand, die veel weende, maar over zijn gelaat lag een wondere glimlach van geluk.
Zijn lijf en kleeren waren geheel bebloed, doch toen Rodiva het lichaam gereinigd had, vond zij geen enkele wonde.
De dokter, dien ze riepen, zeide, dat Amoralis veel geleden moest hebben om zoo te sterven, maar de priester, die den dokter vergezelde, wees Rodiva op Amoralis' verheerlijkten glimlach en fluisterde: ‘Die zoo sterft, heeft God gezien.’
|
|