| |
| |
| |
Jhr. Mr. James de Beyll, minister van Nuttelooze Zaken
door C. en M. Scharten-Antink
Vervolg derde schrift
Rome
‘ARME meid,’ was het eerste, dat ik zeggen kon, naast haar gezeten op de harde canapé in het smakeloos en onverwarmd salonnetje van haar moeder.
Toen ze mij opendeed, was ze doodsbleek geworden; nu vloog een heete blos haar slapen langs, en haar trotsche oogen keken mij koolzwart aan.
‘Waarom arm?’ vroeg ze.
Het bracht me van mijn stukken. ‘Maar....’ aarzelde ik.
‘U moet vooral niet denken,’ kwam ze hoog, ‘dat hij mij verlaten heeft. Ik ben weggegaan.’
En daar ik zweeg:
‘Ik ben weggegaan, omdat ik op die manier niet langer wenschte te worden behandeld.’
‘En Ralph?’ vroeg ik.
‘O,’ lachte ze minachtend, ‘hij heeft “all right” gedaan. Hij heeft me een chèque van vijfduizend Lire gezonden.... met een briefje.... het speet hem, maar hij moest naar Engeland.... en of ik de meubels wou.... die wij samen erbij hadden gekocht.’
Zij kreeg de woorden moeilijk uit haar keel, of zij erin stikte.
‘En?’
‘Ik heb hem de chèque teruggestuurd en geschreven, dat hij de meubels kon houden.’
‘Kind....’ zei ik alleen. Ik had zoo met haar te doen. Achter haar fiere gekwetstheid zág ik haar gefolterde liefde.
‘Natuurlijk....,’ kwam ik nog, om te toonen, dat ik de diepere gronden van haar gevoel zeer wel begreep, ‘de dingen, die je samen gekocht bad...’
Maar mijn ‘begrijpende’ woorden bleken slecht te vallen. Zij stond plotseling op en liep de kamer uit.
Ik wist niet, wat te beginnen. Ik hoorde haar het donkere gangetje afhollen. Wat had ik verkeerds gezegd? Ik wachtte vijf minuten, tien minuten. Ik meende wanhopig te hooren huilen.
Eindelijk verscheen de moeder. Haar dochter liet zich verontschuldigen, zei ze. Het kind had het vreeselijk op haar zenuwen, ze kon onmogelijk meer
| |
| |
te voorschijn komen. Als de Signor Conte hen een andere maal nog eens met een bezoek vereeren wou....?
Wat een trotsch hartje heb je, Vittoria, en wat is de liefde groot in je geweest!
Maar je hebt ook het wilde temperament, dat de starheid der wanhoop tot alles in staat zou maken. Alsof de wanhoop een kooi was, waar je op een ongelukkig oogenblik zoudt kunnen uitbreken en de hemel weet welke dwaasheid doen.
Ik was vanmorgen bang voor de onheilspellende zwartheid van je oogen.
* * *
Sinds weken verlangde ik naar Rome, om Costanza... om Costanza alleen.
Hoe kan het dan, dat ik nu drie dagen in Rome ben en nog niet anders dan tweemaal bij Vittoria ben geweest?
Het medelijden met dat arme kind en met die stomme smart maakt mij ongeschikt, niet alleen om aan mijzelf te denken, maar ook - en dat is het vreemde - om naar Costanza toe te gaan, die toch, op andere wijze, wie weet hoeveel geleden heeft, en nu des te scherper, door de plotselinge dood van hem, die haar man was.
Wie begrijpt er iets van? Want het is best mogelijk, dat de som van gezwegen leed in Costanza's leven veel grooter nog is dan de omvang van het oogenblikkelijk verdriet der kleine Vittoria. En wie gaat mij meer aan het hart, de eenige liefde van mijn bestaan, of dit meisje, met wie ik feitelijk niets te maken heb?
En toch word ik gedwongen, mij allereerst met dat hulpeloos vogeltje bezig te houden en daardoor datgene uit te stellen, dat voor mij alles zou kunnen worden.
Is het misschien.... ja, om dezelfde reden, waarom een onbegrepen impuls mij eens dreef tot een socialisme, dat ik niet kende, zonder mij te bekommeren om mijn eigen toekomst? De aantrekkingskracht van wat hulp behoeft?
Of doet de angst mij dit uitstel aangrijpen? Ben ik bang voor deze hernieuwde ontmoeting, na al wat er gebeurd is?
* * *
Costanza, hoe bewonder ik je! Het komt mij voor, het schouwspel te hebben gezien van een volmaakte ziel. Een ziel, die uit de eenvoudige volheid van haar schoonen aard, nauwkeurig weet te zijn, en nauwkeurig weet te bereiken wat in gegeven omstandigheden het eenig juiste is.
Vanmiddag ontving zij mij, alleen. Ik werd gelaten in een kleinen salon,
| |
| |
dien ik nog niet kende. Dadelijk zag ik, op een guéridon, een groot portret van haar man in een effen zilveren lijst, bloemen erbij gezet. Even later kwam zij binnen. Wat stond de rouw haar vreemd mooi! ‘Mon cher ami,’ zei ze eenvoudig. Met twee handen vatte ik haar hand. De handkus, dien ik haar de andere malen gaf, was mij te wereldsch.
Zachtjes begon zij te vertellen. Zij waren dit jaar vroeger teruggekomen dan gewoonlijk. Het was beter voor de jongens, voor Piero vooral, die het op zijn lyceum nu niet zoo heel goed schijnt te maken. ‘Wat de sport niet is voor dien jongen,’ verzuchtte ze, ‘een leven apart, maar dat al zijn tijd in beslag neemt, ook van het leven, dat de hoofdzaak moest zijn.’
De thee bracht een stemming van warme intimiteit. De schuldige kwam binnen, maar alles behalve als zoodanig. Hij bleek zich te zijn gaan gevoelen, zoo niet den heer, dan toch ‘den zoon des huizes’, die den gast diende te komen begroeten, en vol attentie's voor zijn moeder was. Een aardige kerel!
Den knecht, die thee wilde dienen, zond zij weg. Piero presenteerde de sandwiches. Carlo verscheen niet. Fiammetta was uit.
Er was een vuurtje aangelegd. De vage gloed ervan en het gele licht der schemerlamp maakten alles innig in de kamer. Haar gezicht had zulk een zachte, bezonken uitdrukking, dat ik op sommige oogenblikken (ik met mijn verdoolde en verknoeide leven achter mij) in deze mooie, waardige vrouw, met dien onuitsprekelijken weemoed in haar trekken en in haar lieve oogen, iets moederlijks voelde óók voor mij. En zij is tien jaar jonger.
Voelde zij iets dergelijks? Voelde zij zich wijzer dan mij? Begreep zij, wat na den dood van haar man misschien wel ooit, vaag en hartstochtelijk, door mij heen was gegaan? en had zij medelijden met me? - Toch keek zij soms ook, of zij steun zocht, vroeg van allerlei kleine dingen, wat ik ervan vond, - dingen waaromtrent ik dacht, dat zij dat toch best zelf kon weten, en zeker wel wist ook. Maar de grond van heel haar houding tegenover mij was een diep en weldadig vertrouwen.
En ik, was ik niet als een onrustige zee, waarover de verwondering valt van een gezegenden, windstillen avond?
Ik vergeef mijzelf het poëtische beeld, want zelden had ik zoozeer de sensatie, gelukkig, gelukkig te zijn.
* * *
Een kinderhand is gauw gevuld. Dat wat anderen niets zouden vinden, is mij alles.
Ik was bij haar ten eten. Niet alléén ditmaal. Er waren nog de beste vrienden van haar en haar man, de Berardi's. Een heel eenvoudige ontvangst natuurlijk.
Het was een goede avond, en één gezegde van haar ontroerde mij in het bizonder.
| |
| |
‘Wij zijn al zulke héél oude vrienden,’ zei ze met betrekking tot mij; ‘'t is me, of ik hem altijd gekend heb.’
Daarna voelde ik in het gedrag dier intieme vrienden iets als een zachte onderscheiding voor mij, die beteekende, dat zij begrepen, hoe ik nóg meer voor haar moest wezen dan zijzelven, al wisten zij niet precies waarom en hoe, - iets, alsof ik tot de familie behoorde.
Dat was mij het alles, dat anderen wellicht niets zou voorkomen.
Wat een sympathieke jongen is ook Carlo. Stiller dan Piero is hij, wat teruggetrokken, maar intelligenter, dieper dan zijn broer. Hij was blijkbaar onder den indruk van dit middagmaal, met mij weer, doch zonder zijn vader. Ook Fiammetta was stil, maar heel lief.
Hoe ontroert mij dit meisje - ik had opnieuw denzelfden indruk als de eerste maal - een meisje van dezen tijd en dat tegelijk een herleefde, jonge Costanza is. Daardoor heeft zij iets onwerkelijks voor mij, als bestond zij in een droom, - totdat zij op sommige momenten heel duidelijk daaruit treedt en de Fiammetta wordt van vandaag.
Maar voornamelijk wanneer zij samen zijn, is er voor mij een sfeer zoo ontijdelijk rond die beiden, van heden en verleden aldooreen, dat ik geheel bevangen raak door een onbestemde en matelooze verteedering, zooals je die alleen in droomen kent, en die mij, den eeuwigen causeur, zwijgzaam maakt.
* * *
't Is nu al een dag of tien geleden, dat ik Costanza het laatst gezien heb. Ik ging haar brengen, wat ze in Holland, tenminste in mijn jeugd, zoo zot een digestie-visite noemden, doch vond haar niet thuis. Afwachten is al, wat ik doen kan.
* * *
‘Wat houd ik ervan, zoo rustig met je te zitten praten,’ zei ze na een poos opeens. En dat doodgewone zinnetje maakte mij plotseling weer zoo boordevol geluk, dat ik niet antwoorden kon.
Het lijkt alles een wonder; en wat is het eenvoudig tegelijk! Vijfmaal zie ik haar weer na zooveel jaren, en er is een band ontstaan, met weinig andere vergelijkbaar.
Ik gevoel, dat ze tegen mij zich vertrouwelijker uit, dan tegen wie ook. Waarom? Omdat ik een vreemdeling ben en geen enkel tegenstrijdig belang hier heb? Zoo ver denkt ze niet. Nee, het moet zijn (en dit is het, wat mij zulk een diepe vreugde geeft), - het moet zijn, dat ze niettegenstaande haar weigering mij te trouwen, toen wij jong waren, mij nooit heeft vergeten. Zij is mij nooit volkomen kwijt geraakt, en daarom heeft zij mij zoo spoedig geheel en al weergevonden.
Welk een ongedacht geluk. Wat zou ik meer kunnen wenschen? Toch niet
| |
| |
de herhaling van wat ze gehad heeft met haar man? Ik zou het voelen als een ontwijding.
In wat dwaze onrust heb ik toch geleefd, na Forteguerri's dood! Hoe zinneloos was die telkens weer opduikende, verwarde hoop, die ik mijzelf niet eens wilde bekennen.
Hoe goed is alles zoo, en hoe natuurlijk.
Costanza, nog veel dieper heb ik je lief dan in dien langverleden, heerlijken en wreeden tijd.
* * *
Gisteren was ik bij Vittoria, en ik maakte er een van de meest vernederende oogenblikken van mijn leven door, - voor mijzelf althans. Wat háár betreft heb ik den indruk, dat mijn bezoeken wel ontspanning hebben gebracht; ze is niet meer zoo strak en onheilspellend, alsof er elk noodlottig oogenblik iets in haar ontploffen kon. Zij komt altijd weer naast mij zitten op die harde canapé; en met die canapé en die koude kamer en dien toestand van daar naast Vittoria te zitten, begin ik benauwend vertrouwd te raken.
‘Weet u,’ zei ze gisteren, ‘u is nu alles, wat ik heb,’ en zij zag mij zoo trouwhartig en warm aan, dat ik er verlegen mee werd.
‘En je moeder dan?’ weerde ik af. Over Alberto durf ik nog niet te spreken.
‘U is ook alles.... wat me rest van Ralph,’ zei ze, en huiverde. 't Was de eerste maal, dat ze dien naam weer uitsprak.
‘U bent zoo goed....’ Opeens nam ze mijn hand en legde haar hoofd aan mijn schouder.
Als deze schriften niet alleen voor mijzelf waren, zou ik zeker deze aanteekening niet verder schrijven. Wat is een man toch een onmogelijk complex! - want de geur van 'r haar, het contact van haar zoele handje, toen dat een halve minuut wel duurde, ze ontroerden mij tegen wil en dank, en op een manier, die ik niet in mijzelf dulden kon. 't Is waar, ik ben niet veel gewend van spontane genegenheid, maar toch schaamde ik mij voor mijzelf. Gaat niet heel mijn wezen uit naar de liefde van mijn leven?
* * *
Een onbehagen bleef mij nog dagenlang bij. Doch nauwelijks was ik vanmiddag in Costanza's tegenwoordigheid, of elke schaduw was versmolten in haar gestadig schijnend licht.
* * *
In geen veertien dagen heb ik meer geschreven. Zij waren vol van een groeiende vertrouwelijkheid.
| |
| |
Wat zijn ook haar kinderen hartelijk voor mij! Het had anders kunnen wezen!
Zij gevoelen mij als den vriend van oudsher, van vóór hun tijd al, den huisvriend, en zelf vragen zij, wanneer ik weer kom eten. Ik schijn ze te amuseeren! En den tel der bezoeken raak ik kwijt.
Wat ik ook - gelukkig maar! - kwijt raak, is het vizioen, dat ik in Fiammetta zag. Zij wordt meer en meer.... Fiammetta, naarmate ik haar zie leven en hoor praten en weet van al de kleine dingen van haar dagelijksche doening.
Piero tracht mij op te voeden in de kennis van zijn ‘groote figuren’ uit de football-wereld - het football-universum zou hem nog beter klinken! - en ik hem.... in de kennis der klassieken! Pogingen, die geen van beiden veel kans van slagen hebben; maar hun vermakelijke hopeloosheid vereenigt ons.
Carlo is een fijne, wat eenzelvige jongen. Hij wil lange wandelingen met mij doen, als het voorjaar komt.
En Costanza, ben jij niet de zuster voor mij, die het leven me niet gaf? Maar oneindig meer dan een zuster ooit zijn kan, omdat al wat jij zusterlijk me geeft, gedrenkt wordt in het warme licht van mijn stille liefde en vereering. Hoe zorgeloos wordt je houding tegenover mij; soms kunnen wij weer lachen als in onze jeugd.
Er is slechts één ding, dat mij spijt, maar het is jouw schuld niet; het is de Italiaansche conventie, die het zoo voorschrijft: - dat het ‘Contessa’ blijven moet, en nooit, in de werkelijkheid, ‘Costanza’ kan worden. Ik weet het: dit is nu eenmaal uitgesloten, het zou bij anderen een geheel verkeerde voorstelling wekken. Toch spijt het mij.
Alleen in dit eenzame schrift mag ik je noemen, zooals ik wil: Costanza, mijn ‘princesse lointaine’.
* * *
Vittoria noodigde ik een paar maal bij mij, om samen thee te drinken in de hall van het hôtel. Ik had iets tegen die canapé, waarop ik een verkeerd moment onderging. Ik gaf voor, haar wat afleiding te willen geven, 't geen mij ook werkelijk niet ongeschikt leek. Of de opzet gelukte? Ze vond het, geloof ik, wel gezellig, maar toch deed ze ongedurig, alsof zij eigenlijk iets anders verlangde.
Vanmiddag schoot mij de gedachte door het hoofd, of haar moeder er soms tegen was, dat zij mij kwam opzoeken. Doch haar moeder wist er niets van, zei ze; en haar broer gelukkig ook niet. Het geheime karakter, dat haar bezoek hierdoor kreeg, gaf daaraan plotseling iets prikkelends, dat mij hevig hinderde.
Ik zal probeeren haar eens mee te nemen naar een populair concert. Mèt haar moeder misschien?
* * *
| |
| |
Daar ontvang ik waarachtig, met een nieuwe Folies-Bergère-juffer op den omslag, die niet langer violet maar karmozijnrood is, de Farfalla van Januari. Uit Napels!
Della Noia blijkt niet meer in Rome te wonen. Maar hoe weet hij dan mijn adres? De laatste nummers van den vorigen jaargang moeten nog in mijn hokje aan de Banca Commerciale liggen. Voor ik dit zomer naar Parijs vertrok, schreef ik hem, ze daar verder te doen bezorgen. Ik had er niet meer aan gedacht. Hoe is hij erachter gekomen, dat ik hier ben? Aan de Commerciale weten ze het nog niet eens. Uit de vreemdelingen-courant?
Maar ik wíl dien vervelenden Vlinder niet langer! Ik stuur het nummer terug. Wéér een jaargang? 't is al mooi genoeg er een heelen op je dak te krijgen, als je je voor een halven abonneert!
* * *
Costanza. Costanza. Costanza. Als een verliefde schooljongen schrijf ik je naam uit, en ik word niet moe dien lieven klank, die alles voor mij is, te herhalen.
Ja, als een schooljongen ben ik geworden, ik, oude, slechte James. Want mijn liefde heeft al de eindelooze teederheid en eerbied, die de liefde van een jongen heeft.
Nooit zou het in mij opkomen, je te begeeren. Je bent veel te mooi en te zuiver en te hoog, om ooit je anders te naderen dan met een volmaakt respect. Te veel eerbied heb ik ook voor je huwlijk. Toch zie ik je nooit daarin als een hartstochtelijke minnares. Arme, mooie Costanza, je hebt ondergaan, twintig jaar lang; en hij, die je man was.... Laat ik er mij niet in verdiepen; het doet pijn. Maar een ding is zeker: het huwlijk is een sacrament voor je geweest, de heilige band van je gezin.
Ook dat scheidt ons onherroepelijk. Ik weet het. Ik besef het volkomen.
Wat gevoel je voor mij? Waarom folter ik mijzelf telkens met die gedachte? Is het enkel een hartelijke vriendschap? Nee, het is méér. Is er misschien iets in van.... betreuren? al zou je je dat nooit willen bekennen....?
Zwijg toch, zwijg toch, hunkeraar. Paai jezelf niet met zulke vragen, omdat het onzekere antwoord je hart vleit. Wat ze ook voor je gevoelen mag, het is immers geen liefde?
Volstaat het dan nóg niet, als wát ze voor je gevoelt, wordt uitgedrukt door dien wonderteeren glimlach, door de innigheid dier oprechte oogen?
* * *
Wie aanbidt, begeert niet.
Het is mij genoeg, je gezicht te zien. Ik wou, dat ik schilder was, om het, beminnend, te schilderen in al zijn karaktervolle lieflijkheid: je bijna trans- | |
| |
parante blankte, waarover soms even een blos speelt; je goudbruine oogen, zuiver overwelfd door de donkere wenkbrauwen; je smettelooze voorhoofd, zoo jong nog onder de welige golving van je fijne, witte haar; je edelgebogen neus; je beminnelijk-plooienden mond! En je handen, hoe schoon gevormd zijn ze, en toch zoo zacht en eenvoudig, met alleen, aan de linker, den trouwring.
Soms, als ik de teedere waardigheid van heel je wezen aanschouw, komt, onweerstaanbaar haast, de neiging in me, die handen zacht in de mijne te nemen, eerbiedig je aanbiddelijk voorhoofd te kussen.
* * *
Wie, die het niet gezien heeft, weet, hoe jong een nog jong gezicht wordt door het contrast van mooi wit haar?
De 18de eeuw wist het, de eeuw der uitgelezen gratie.
* * *
Een gebeurtenis maakt me heelemaal overstuur.
Daar ik het langzamerhand dwaasheid vond, niet meer bij Vittoria thuis te willen komen, en, door invitatie's in mijn hôtel, dat samenzitten op die canapé te ontloopen, ging ik vanmorgen weer eens aan in de Via Barberini.
Op de trap kwam ik haar broer tegen, den hatelijken, dikken ‘mooie jongen’. Hij groette, maar keek allesbehalve aanmoedigend.
Vittoria zelf leek mij gedrukt. Ik praatte met haar over allerlei dingen, maar het vlotte niet. - Had zij moeilijkheden thuis? Zij ontkende. - Met haar broer misschien? ‘Nee....’ Het klonk niet overtuigend. - Wilde ik soms wegblijven, als mijn bezoeken wie dan ook aanstoot gaven?
Toen, gesmoord, kwam het hooge woord eruit: Alberto was er geweest. Wel een uur had hij bij haar moeder zitten praten. Zijzelve had hem niet willen zien.
Ik zeg: ‘Maar Vittoria, je hébt toch van hem gehouden, vroeger....’ Heftig schudde zij het hoofd. Ze kon zich niet meer voorstellen, hoe ze die opdringerige liefde ooit had kunnen verduren, verweerde zij zich.
Ik zei haar, dat ze overdreef, en dat ik Alberto in 't geheel niet zoo'n verwerpelijken jongen vond....
‘Na Ralph....!’ smaalde zij.
‘Ralph,’ zei ik, ‘een knap gezicht, zeker, dat had hij....; maar Alberto is allesbehalve leelijk; prachtige oogen, mooi haar, mooie tanden....’
Als een fel dier, den blik onderuit, zat ze me aan te kijken.
‘En wat kan mij dat allemaal schelen,’ barstte ze los. ‘Wat geef ik om al dat moois? Ik haat dat móóie haar, die móóie tanden!! Of je den een hebt of den ander.... De een is brutaal en neemt je dadelijk; de ander is
| |
| |
geniepig en wacht, tot je getrouwd bent; maar dan heeft hij ook recht op je, dan moet je er voorgoed aan gelooven. Bah! Ik háát ze, die mooie mannen, ik wálg van ze! En ik walg van Alberto nog meer dan van Ralph.’
Een oogenblik zat ze donker voor zich uit te staren. Dan zag ze mij eensklaps in de oogen met een blik, die mij een schok gaf.
‘U bent goed! Van U zou ik kunnen houden,’ fluisterde ze hartstochtelijk. ‘Maar u zoudt me niet eens willen, dat begrijp ik best; daar bent u veel te goed voor! Daarom juist houd ik van u!’
Verwilderd keek ze me aan, alsof ze haar verstand verloor.
‘Zwijg toch, kind,’ zei ik; ‘je weet niet, wat je zegt; je kunt niet meenen wat je zegt.’
‘Ik meen het wel!’ - haar stem was heesch. ‘Ik heb genoeg van die mooie egoïsten! Als u me wou.... Ik zou best van u willen zijn. Best! Als U me wil, zeg het maar.... Van U houd ik!’
Mijn hart bonsde van ontzetting, van medelijden, en van een duizelige ontroering, waarvoor ik geen woorden weet.
Plotseling brak ze in schreien uit, haar gezicht in haar handen, voorover op mijn knieën.
Ik liet haar uitschreien, streelde voorzichtig 'r haar. Alles was zoo onwezenlijk en overrompelend, dat ik mij bijna niet leven voelde. Ik huiverde van kou.
Ten leste hief ze het hoofd.
‘M'n kleine Vittoria,’ zei ik, ‘je begrijpt toch wel, dat ik zoo'n offer nooit zou kunnen aannemen, zelfs al hield ik van je.’
‘'t Is geen offer,’ zei ze toonloos.
Ze stak 'r haar weer terecht, dat was losgeraakt. Nog altijd welden de tranen in 'r oogen.
‘Waarom houdt u niet van me?’ vroeg ze eensklaps, alsof haar een licht opging.
Even verwarde mij die vraag.
‘Ik zal nu maar niet zeggen,’ ontweek ik, ‘omdat een ander meer recht op je heeft....’
En bij dat antwoord, dat noch loog noch de waarheid sprak, liet ik het. Zij was te veel van streek om verder te vragen. Toen kwam haar moeder binnen.
Nu ik dit alles heb opgeschreven, dringt pas goed tot me door, wat mij is overkomen.
Ik herinner me plotseling een gesprek met Ralph, waarin een oogenblik het onmogelijke werd verondersteld, dat Vittoria van mij zou hebben willen zijn.... ‘Als ik jou was,’ antwoordde ik toen, ‘dan zou ik mijn geluk niet hebben opgekund, mijn leven lang!’
| |
| |
En nu is dat onmogelijke werkelijkheid geworden. 't Is de eerste maal in mijn leven, dat een vrouw spontaan zich aan mij overgeeft; en ik.... zeg ‘nee’. Mijn groote liefde voor Costanza staat tusschen ons.
Wonderlijke lotsbeschikking: oud wordt mij geboden, wat ik, jong, niet krijgen kon. En ik weiger, moet weigeren, omdat ik toebehoor aan de vrouw, die nooit de mijne zou kunnen of willen zijn.
Maar, James, het gebeurde mag je niet eens vleien. Vittoria is immers in 't geheel niet verliefd op je! Prent jezelf dat toch duidelijk in. Ze gooit zich in je armen van ouderen man, uit afkeer van die zelfzuchtige jeugd, en niet omdat ze liefde voelt voor jou.
En daarom is zelfbeheersching en onthouding, zoowel tegenover haar als tegenover Costanza, mijn eenige mogelijkheid van een karig toegemeten, en des te kostbaarder geluk.
* * *
In verscheidene dagen niet bij Costanza geweest. En hoe kan ik nog naar Vittoria gaan? Als die eens aanhield? Als die eens meer van mij hield, dan ik vermoed?
Toen haar zoele handje maar een halve minuut op de mijne lag, was ik de kluts al kwijt.
‘U weet natuurlijk niet, wat liefde is,’ heeft ze eens tegen me gezegd, toen ze boos was. En had ze soms geen gelijk? Wéét ik wat liefde is?
Ik weet wat hunkeren is. Mijn heele leven heb ik gehunkerd naar liefde.
Ik weet ook, wat liefhebben is, liefhebben uit de wanhopige verte, die een halve meter kan zijn.
En aan den anderen kant weet ik maar al te goed wat liefde is.... zonder liefde.
Maar de groote liefde, de volle, loutere liefde, die ken ik niet.
Zou ik Vittoria kunnen liefhebben, als Costanza er niet was? Nú heb ik medelijden, genegenheid, en (laat ik het mijzelf bekennen) ik ben gevoelig, té gevoelig voor haar nabijzijn.... Ze is ook zoo mooi, zoo zacht!
Maar zou ik die gevoeligheid, die ik niet kan uitstaan in mijzelf, ook hebben, als jij, Costanza.... jij ‘Contessa’ - niet zoo eindeloos ver van mij af was, zelfs wanneer je lieve oogen mij vol vertrouwen aanzien?
Dát moet het wezen, waarom Vittoria's nabijheid, zoodra zij lief voor mij is, mij verontrust. Het is de eeuwige, onleschbare nooddruft van mijn leven, dat ‘niet weet wat liefde is’.
* * *
Verroeste Della Noia!
Maar ik ben ook niet voor de poes, en niet voor niemandal meester in de beide rechten!
| |
| |
Wat bracht de post mij van morgen? De Vlinder van Januari retour! Met een getypte briefkaart, waarin verwezen wordt naar den binnenkant van den omslag. Inderdaad staat daar de waarschuwing te lezen, dat wie niet vóór 1 Dec. zijn abonnement opzegt, geacht wordt het voor een nieuwen jaargang te hebben verlengd.
Met een vernuft, waarover ikzelf zéér tevreden ben, heb ik hem geantwoord, dat, aangezien ik mij slechts voor een half jaar geabonneerd had, en hijzelf de opvatting was toegedaan geweest, dat dit half jaar van Juni tot December liep, ik in elk geval dus slechts dit halfjaarlijksch abonnement onwillens had voortgezet, en bijgevolg mij geabonneerd achtte tot en met het nummer van Juni e.k. Ah zoo!
Wat hebben wij erover gelachen, bij Costanza aan de lunch! En wat hield zij mij kostelijk voor den gek met mijn juridische talenten, een betere zaak waardig.
* * *
Een thee bij de jonge Malaspina's. En een echte verrassing. Wie kwam daar, glunderend, aan Renée's arm, den salon binnen? Haar tachtigjarige oud-oom, de Marquis de Lanternet.
Wat was het aardig hem terug te zien, gevierd, in dit van jeugd tintelende milieu. De goede Pipo, die een bewondering heeft voor al wat Fransch is en zelf de taal vlot, maar ai! met dat provinciaal-italiaansch accentje spreekt, hij heeft een vereering voor dezen fijnsten aller Franschen, den tot wijsgeer geworden viveur, maar die een charmeur gebleven is, charmeerend tot met zijn wijsheid toe.
Hij had weer een paar prachtige momenten. Na de thee zaten wij bijeen in den fumoir. Met een onmiskenbare voldoening had men het erover, hoe het socialisme, door de ontbinding der Aventijnsche oppositie, practisch in Italië was verdwenen.
‘Ja,’ kwam voorzichtig de Lanternet, ‘maar nu ben ik er nog niet zoo zeker van, dat wij, bezittende klassen, daarom ook in 't gelijk zijn....’
‘Ik wist niet, oom,’ riep Pipo, ‘dat u roode neigingen hadt!’
‘Ik ben veel te veel aristocraat,’ glimlachte de oude heer, en wachtte even, zeker van zijn effect, ‘....om geen socialist te zijn.’
Pipo kreeg een kleur. Hij kan er niet tegen, iets niet dadelijk te doorgronden, vooral wanneer het zoo fijn gezegd wordt, in zulk een prachtig Fransch.
‘In mijn hart althans,’ voegde de markies er nog fijner aan toe.
‘Ah! in uw hart!’ triomfeerde Pipo.
‘Beste jongen,’ zei de Lanternet, ‘de werkelijkheid is vaak minder aantrekkelijk dan de theorie. En het socialisme.... Klagen en eischen zijn nooit
| |
| |
de mooiste bewegingen. Maar ónze bewegingen zijn óók verre van mooi! Onze behoudzucht gelijkt wel wat ál te sprekend op het wangedrag van een gastheer, die zelf in den gemakkelijksten fauteuil zou neerploffen en zijn gasten op harde stoelen laten zitten, of die, als de schalen rondgaan, zijn bord zóó vol laden zou, dat er voor de anderen niet genoeg overbleef.... Onze manier van doen, waar of niet? is smakeloos, en niet welvoegelijk!’
Pipo en een paar anderen waren hartelijk beginnen te lachen.
‘Een onbetaalbare boutade!’
‘Volstrekt geen boutade,’ wees de oude levenswijsgeer terecht; ‘hoe slagen wij erin, de armoede rondom ons niét te gevoelen als iets onbehoorlijks van onzen kant?’
‘Iets onbehoorlijks van onzen kant!’
‘Natuurlijk,’ zette hij door, in de zachte overtuiging, dat men aan zijn ouderdom dwaasheid en wijsheid al evenzeer vergeven zou; ‘zoodra de bezittende klasse werkelijk uit gentlemen zouden bestaan, zouden ze deze toestanden niet langer kunnen uithouden.’
En als Pipo meer dan sip keek:
‘'t Is noodig, mijn beste, dat wij innerlijk veranderen, en geen plezier meer hebben in wérkelijke, érge.... onbeleefdheid.’
‘U heeft groot gelijk, markies,’ bracht ik in het midden, ‘ongelukkigerwijze worden, juist in dezen tijd, de goede manieren meer en meer opzij gezet.... Zelfs groeten acht men niet meer noodig. En wie antwoordt nog op een brief, als hij er geen voordeel in ziet? De wereld is er verder dan ooit van af, gentlemanlike te gevoelen....’
‘Ja,’ peinsde de grijsaard, wiegend met het hoofd, ‘la gentilezza.... la courtoisie.... het zijn móóie woorden.... zeer mooie wóórden....’
* * *
Gedurende vele weken schreef ik niet in dit schrift.
Ik open het weer, omdat ik mij zoo dankbaar gevoel. En ik gevoel mij dankbaar, omdat.... Is niet alles goed geworden rond mij heen?
Vittoria zond mij een briefje: zij was moe, maar veel rustiger, alsof zij genezende was van een zware ziekte. Ik moest haar vergeven, dat zij zoo dwaas tegen mij had gedaan. Zij had ook weer een plaats als typiste, in de morgenuren.
Vanmiddag was ik even bij haar, en zij was zoo lief en aanhankelijk en tegelijkertijd zoozeer zichzelve meester, dat het mij ontroerde, maar op de goede manier.
‘Weet u,’ zei ze, ‘uw weigering toen, heeft mij het geloof aan de menschen teruggegeven.’
En met Costanza is alles in groote harmonie. Zij raadpleegt mij over
| |
| |
allerlei dingen, of ik de voogd was van de kinderen. En gisteren sprak zij van ons samen als van ‘wij’.
‘We moesten hem eens naar Engeland kunnen sturen in de vacantie,’ zei ze. Het ging over Piero's opvoeding. De jongen heeft geen kwaad hoofd; maar er zit zooveel sport in, dat er weinig anders meer bij kan. Zijn talen zijn erbarmelijk, terwijl zijn moeder even goed Fransch en Engelsch spreekt als Italiaansch. 't Is waar, haar man schijnt ook een bitter slecht linguist te zijn geweest.
Ik heb over het geval nagedacht, en ik ga haar voorstellen - als mijn nicht Mary tenminste weer den zomer in Zwitserland doorbrengt met de jongens - Piero een paar maanden in dat milieu te doen logeeren. Dan had hij sport en Engelsch in één klap.
En wat ik het goed vinden kan met Carlo. Van Piero houd ik evenveel, maar Carlo staat mij nader. Hij neemt mij mee naar zijn kamer, en daar onthult hij mij wat niemand weet: hij is wanhopig verliefd, en hij schrijft verzen. Ontstellend is de vurige overgave en de zuiverheid van zulk een jong hart. En ík, waar heb ik het aan verdiend, het geopend te zien, voor mij alleen?
‘De Biel’ zeggen ze allemaal. Soms zegt Piero zelfs ‘James’.
Een groote dankbaarheid vervult me.
* * *
Is het niet, of ik eerst nu, op mijn ouden dag, begin te slagen in de school van het leven?
Ben ik nog altijd ‘minister van nuttelooze zaken’? Moeder, moordend was uw ironie. Als een druppel fataal gif viel die booze bijnaam in mijn bestaan; en niet alleen accentueerde hij, wat er in aanleg nutteloos wàs, maar bij voorbaat deed hij mij twijfelen aan al, wat ik ondernam.
Was ik niet een paar maal in mijn leven in de gelegenheid, op te treden als een soort autonoom gezant van zaken, die lang zoo gek niet waren? - die zoo gek niet geweest zouden zijn althans, als de wereld en.... ikzelf niet zoo gek waren gebleken!
Het denkbeeld bijv. dat de Fransche staatsman ‘tout à fait juste’ noemde, ‘et même très ingénieuse’, - had ik het, zeker van mijzelf, spelenderwijs kunnen suggereeren, ik ware het menschdom misschien een minister van lang geen nuttelooze zaak geweest.
Maar de sarrende qualificatie verliet mij niet, en ik verdedigde mij ertegen in een memorie van twintig folio-vellen, die juist van mijn denkbeeld.... de grafsteen werd.
Minister van nuttelooze zaken, ben ik het nog, Costanza? Het is, of er een ban van mijn leven wordt opgeheven.
* * *
| |
| |
Weer zijn er weken voorbijgegaan. Begin ik het plan van deze schriften ontrouw te worden? Gelukkig de volken, die geen geschiedenis hebben!
Maar er is geschiedenis! En hoe!
Er is mijn gloednieuwe passie voor - wie had het ooit geloofd? - den football! Bijna elken Zondag tijg ik met Piero mee naar het stadion.
En er is mijn oude liefde voor het schaakbord, waarop Carlo en ik ridderlijk ons vernuft wetten, als wij niet, op lange wandelingen, dwepen met de bloesems en de vogels, en ik mij weer de jongen voel van het dichterlijk dagboek uit het Devon mijner jeugd.
Fiammetta speelt dam met mij - ‘dama’ - en ik verlies, gelijk het behoort, het spel der jongedames-listen.
En binnenkort zullen al deze gebeurtenissen overschitterd worden door twee doodverwonderde, ronde brilleglazen....
Mijn monocle was stukgevallen; ik wilde een nieuwen bestellen, schertste met den winkelier over de ‘caramella’, zooals dat miserabele ding hier heet.
‘Maar het is toch niet nóódig, Signore, een monocle te dragen, als u dat niet prettig vindt....’
Open mond.
‘Waarom neemt u niet 'n bril met één gewoon glas erin.... dat wordt zoo vaak gedaan.’
Tableau.
En zoo geschiedde het in zijn zevenenvijftigste levensjaar, dat Jhr. Mr. James de Beyll uitvond, hoe een monocle niet absoluut nóódig is voor iemand met één bijziend oog.
Ik ga dus een schildpadden apenbril dragen. Die past ook nog beter bij het ‘apensnoet’.
Maar het is mij, of die scherts geforceerd klinkt en mij niet meer afgaat.
Wat zal Costanza zeggen van mijn bril?
* * *
Sinds een week ben ik ziek. Eerst een paar dagen hooge koorts; een stevige influenza; nu nog de naweeën ervan. Ik heb aan Vittoria mijn schrift gevraagd. Zij kwam mij gisteren opzoeken, zonder van mijn ziekte te weten, werkelijk als geroepen; want de verzorging in een hôtel is niet alles. Dadelijk bood zij zich aan, om mij 's middags gezelschap te komen houden en wat orde te stellen op het een en ander. Zij zit nu bij het venster, geheel verzonken in 'r lectuur. Die Farfalla van Maart schijnt boeiend.
Daar straks liet ik telefoneeren aan Costanza, bij wie ik morgen zou zijn gaan eten. Zij zijn een paar dagen naar den Mugello geweest.
Nu word ik toch weer duizelig....
* * *
| |
| |
Ik ben gelukkig. Het is al een toestand van geluk, herstellende te zijn. Je bent zoo uitgerust en zoo gevoelig voor indrukken. Je voelt iets jongs binnenin je, iets teers en zuivers, of het leven opnieuw begon.
En in dat heerlijk reconvalescentie-gevoel gedrenkt, doorproef ik al, wat in den laatsten tijd het leven mij gaf: de gave genegenheid van Costanza, de trouwhartige aanhankelijkheid van Vittoria.
Ik heb opnieuw over Alberto met haar gepraat, zonder dat zij opstandig werd; maar zij antwoordde evenmin. Laat zij mij praten, omdat ik ziek ben? of begint zij Alberto te verdragen, omdat er een ander aan den horizont verschijnt?
Morgenochtend komt Costanza. Zij heeft daareven doen telefoneeren.
* * *
Ik neem weer mijn schrift ter hand, hoewel ik eigenlijk te moe ben. Maar dit mòet ik noteeren.
Ik zat dus òp, in den salon naast mijn slaapkamer, wachtende haar bezoek, mijn bruin fluweelen coin-du-feu met de zwarte brandebourgs aan, en mijn nieuwe bril naast me.
Diezelfde bril bracht mij, ongedacht, een groote vreugde.
Toen zij eindelijk tegenover mij zat, haalde ik hem te voorschijn, trotsch er nu eindelijk als een gewoon mensch uit te zullen zien.
‘Hoe staat hij me.... m'n apenbril? Mijn monocle is stukgevallen.’
Zij begon te lachen.
‘O! heel goed!’ zei ze, ‘Best! Maar 't spijt me toch van den monocle.’
‘Wat, die ellendige caramella?’
‘Ik háát monocles,’ stemde ze toe; ‘maar als je eenmaal.... op iemand gesteld bent, dan betrek je zelfs de gekke en de leelijke dingen in je genegenheid.’
Ik ontroerde sterk; ik kon bijna mijn tranen niet bedwingen, keek haar aan, stak haar mijn hand toe.
Ze drukte die even, heel zacht, en zei:
‘Maar de “apenbril” komt ook wel in de gunst!’
Costanza, dat je werkelijk zooveel om me geeft! Natuurlijk, ik wist het wel. Toch was dit kleine oogenblik misschien het gelukkigste van mijn leven.
* * *
10 April.
Voor het eerst weer bij Costanza geweest. Een heerlijke lente-dag! Wij wandelden door den tuin. Ik gevoelde mij zoo licht op mijn beenen en zoo jong in mijn hart. Misschien was het alles nog een effect van zwakte.
Wij bekeken de vroege bloemen, de hoog uitgeschoten, als wilde blauwe hyacinthen, de teergeurige fresia, de welige, gele narcissen.
| |
| |
Nu en dan, onder het kijken, lei ze even haar hand op mijn arm.
Die aanraking doortintelde mij zoo, dat ik, in mijn gevoeligen staat, er bijna van duizelde.
Het was te veel. Ik voel, dat het te veel was, Costanza.
* * *
Een plooitje even zus, een lachje, dat even meer zóó trekt, en voor 't heele leven bindt ons de liefde aan een gelaat.
Is dus de liefde iets oppervlakkigs? Nuttelooze vraag. De liefde bront uit diepe geheimen. In een klein verschil van gelaatslijnen wordt vaak een groot verschil van ziel geopenbaard.
Maar waarom is mijn ziel bestemd, juist dié bepaalde zielsschakeering lief te hebben, die hoort bij het plooitje even zus, of het lachje, dat even meer zóó trekt?
* * *
Zij zat een borduurwerk te doen, het hoofd boven de bezige handen gebogen.
Zij hief het op en zag mij aan. Een blos kleurde haar wangen, haar slapen. Haar oogen hadden een verdiepten glans. Een teer wit krulletje wiegde langs haar roode oor.
Zóó lief was haar gezicht en zóó bekoorlijk, dat ik moeite had mij te beheerschen.
Costanza, waarom wordt de liefde zoo dringend in mij? Ik weet niet hoe mijn blikken te bergen, hoe mijn handen te bedwingen.
* * *
Zij kwam mij halen in haar auto, om samen naar de Berardi's te gaan. Fiammetta en Piero hadden dat zoo bedisseld.
Prachtig zag zij eruit, met het glinsterend bruine ‘rat musqué’ van haar bontmantel, ruig langs haar zoele, fijndoorbloosde wangen.
Ik kon mijn oogen niet van haar afhouden, en alsof zij in het kleine hokje van den auto dien blik voelde, haar glimlach trok weg.
* * *
Ik lijd, Costanza, ik lijd aan mijn liefde, en ik ben zoo bang, dat je het merken zult.
Het is niet, mijn lief, dat ik je begeeren zou. Geen gedachte is verder van al wat in mij is. Ik weet het immers, ik ben zevenenvijftig, en achter mij ligt heel mijn leelijke sexueele leven. Terwijl jij, mijn engel, achter je hebt je huwlijk, waarschijnlijk vol stille tragiek. Je te willen bezitten, zou monsterachtig zijn. Juist omdat ik maar al te goed voel, hoe prachtig een loutere en volmaakte liefde moet wezen.
| |
| |
Jij, mijn arme lieveling, heb je die liefde ooit gekend? Je hebt, vrees ik, de liefde beschouwd als een door het huwlijk geheiligde plicht. En zoo je al te gezond was, om er een afschuw van te hebben, een goedertieren medelij met het zwakke geslacht, dat man heet, heb je zeker.
Maar ik ben te oud en te verdorven, om je de groote liefde, waarvan ik het bestaan vermoed, te mogen en te kunnen geven.
Nee, Costanza, ik wil je liefhebben zonder eenig oogmerk. Maar wanneer de liefde te hoog in mij stijgt, waarom mag ik je dan niet voor eenmaal in mijn armen sluiten, zacht en eerbiedig, vol eindelooze innigheid? Waarom mag ik niet voor eenmaal tenminste, je lieve handen met kussen overdekken?
* * *
Wij hadden een goeden dag tezamen. Er was antwoord van Mary. Ze zouden den jongen Forteguerri met plezier een paar maanden logeeren. Van mijn idee: paying guest, mocht niets inkomen, maar dat zei ik er niet bij. Het was een geheel persoonlijk voorstel van mij geweest, om meer kans van slagen te hebben.
In de Via Collina groote vreugde. Piero was blij als een kind, en vol plannen en vragen over het onbekende Zwitserland. Het was James vóór en James ná, en Costanza's lieve oogen schenen zonnig over ons beiden. Wat kan ze er soms jong uitzien den laatsten tijd!
Geen enkele wanklank. Wist ik maar altijd bedrijvig te zijn en mij nuttig te maken in dit huis, - dan konden wij duurzaam gelukkig wezen. Wij waren het immers, nog zoo kort geleden!
Wat is er toch gebeurd? Wat is er toch veranderd? hoe? wanneer?
* * *
Mary schreef in een post-scriptum ook nog over Joan. Die had Holland vreeselijk interessant gevonden, delightfull, glorious! Zoo vreemd opgewonden had Mary haar nooit gezien. Maar over mij kon Joan niet spreken, zonder scherp te worden. - ‘Wat heb je haar toch misdaan?’
Mary vermoedt, geloof ik, hetzelfde, dat ik wel eens gedacht heb.
Zou het niet een te wreed contrast zijn, dat Lady Woolsley, met critisch vernuft en al, het er op toegelegd zou hebben mij te veroveren, - terwijl de liefde van mijn leven, zelfs met haar liefsten glimlach, mij verre van zich houdt?
* * *
Mijn God, waarom deze kwelling?
Zoodra de kinderen erbij zijn, is alles als te voren, vroolijk en vertrouwelijk en goed. Maar nauwelijks zijn wij op de een of andere wijze alleen, of een benauwend zwijgen bevangt ons. Zij denkt misschien, dat ik wacht op
| |
| |
iets; maar ik wacht nergens op. Ik moet alleen maar naar haar kijken, en ik vind niets meer te zeggen.
Doch juist dat ík niets te zeggen vind, - dat zegt alles.
* * *
Maar is het niet mijn ziekelijke fantasie, dat Costanza nooit het geluk zou hebben gekend? Wie weet, hoe ze van Mario gehouden heeft! Kan ze niet later misschien dat goedertierene gekregen hebben?
Ik dacht te doorgronden, en misschien heb ik niets begrepen.
* * *
In een maand wel niet geschreven. Ik heb een dag of veertien door Umbrië gereisd, Spoleto, Foligno, Gubbio, Perugia. Alles leek mij leeg en zinloos. Wanmorgen kwam ik weer in de Via Collina. Costanza was alleen; zij had zitten lezen.
Ik wou haar de prentkaarten laten zien, die ik meegebracht heb, en een paar foto's voor de kinderen. Ik stond bij haar stoelleuning, even raakte mijn arm haar rug.
Zij keek mij bijna smeekend aan. Maar hoe kan ik verhinderen, dat de liefde stijgt in mij, en stijgt, en beeft in mijn handen en dringt door mijn oogen?
Ik doe jou lijden, Costanza; maar of ik niet dubbel lijd?
* * *
2 Juli, de wreede datum. 't Is nu al vier dagen later.
In den namiddag zou ik met Carlo de langbeloofde wandeling maken over den Palatinus.
Ik wachtte even op den jongen. Zij zat aan haar bureautje en schreef nog gauw even de briefkaart, die wij mee zouden nemen.
Ik zag naar haar even gebogen hoofd, de heerlijke lijn van haar hals.... Ik kwam tot bijna naast haar, keek uit in den tuin, zag toen opeens van vlakbij op haar neer.... Een duizeling van liefde beving mij, ik voelde mijn hart stilstaan, ik hijgde, ik had mij overgebogen.... Maar voor mijn lippen haar hals raakten, had zij zich omgewend. Angstig kreunde ze:
‘Waarom, James? Wij hadden het zoo goed samen! Waarom alles te bederven?’
Haastig stond ze op, liet de kaart liggen, en ging de kamer uit.
‘James’, had ze gezegd, voor de eerste maal. En voor de laatste.
Carlo wroeg tot driemaal toe onder de wandeling, wat ik had.
Ik zou bij hen dineeren; ik kon er mij toch niet opeens aan onttrekken? De kinderen zouden gemerkt hebben, dat er iets gebeurd moest zijn. Dus ging ik met Carlo langs mijn hôtel, om de post te halen. Die post kon mij niets schelen, maar zoo doe je. Wat vonden wij? De Farfalla van Juli! Ik
| |
| |
deed verontwaardigd en of ik radeloos was: - tòch het tweede half jaar! En Carlo lachen, lachen, tot hij er ook ‘James’ bij ging zeggen. De Farfalla moest mee naar huis!
Het werd een groot succes! En onder al het lachen door, zag ik Costanza aan, als om vergeving te vragen. Zij keek bedroefd, ontweek mijn blik.
‘Maar ik wíl dien Vlinder niet meer!’ hield ik wanhopig vol; ‘wat moet ik doen?’
‘Zeg, dat je dood bent,’ riep Piero opeens. Hij heeft meer van die gekke invallen.
‘Ja, laten wij schrijven, dat hij dood is!’ juichte Fiammetta.
‘Kinderen....!’ protesteerde Costanza.
‘Nee, nee, een kostelijk idee! Wij sturen de Farfalla terug, en Fiammetta schrijft er een tragisch briefje bij, dat de Biel dood is!’
Er werd dadelijk postpapier gehaald. Een paars velletje; paars was toepasselijk.
‘Monsieur le Marquis. J'ai le triste devoir de vous communiquer que Monsieur James de Beyll, malheureusement, est décédé le 30 Juin, et par conséquent j'ai l'honneur de vous renvoyer le numéro de Juillet de la Farfalla.’
Geteekend: L. Vicomte de Bex. (Want Piero's reis zou over Bex gaan).
De drie hoofden waren bijeen boven het paarse velletje, waarop Fiammetta schreef. Ze proestten van het lachen, vooral om dat ‘malheureusement’.
En Costanza, werktuigelijk meelachend, zag over hun hoofden heen mij zoo vreemd aan, dat ik wist: er is iets onherstelbaars gebeurd.
‘Monsieur James de Beyll, malheureusement, est décédé....’
Wat een grap om mij mee te amuseeren, te amuseeren!, als ik goed oud zal zijn!
Ik zou dit schrift aan flarden kunnen scheuren.
* * *
Ik heb een onderhoud gehad met Costanza. Ik heb haar gezegd, dat ik haar liefhad, natuurlijk, dat wist ze toch ook? maar dat ik mij zou bedwingen, voorgoed. Ik beloofde het haar.
Zij keek mij aan. Zij antwoordde niet. Hoe zou ik ooit dien blik kunnen beschrijven? Maar hij wou zeggen: ‘Arme kerel, je meent het zoo goed, en ik geloof je ook, zeker, ik geloof je; maar het is alles nutteloos, wat je zegt; de toestand was immers al wekenlang onhoudbaar? Er is iets gebroken tusschen ons, dat niet meer heel gemaakt kan worden: het onuitgesprokene.’
Ik kan niet meer schrijven in dit schrift.
* * *
| |
| |
Deze laatste week heb ik haar nog tweemaal gezien, doch niet meer alleen.
Wij vertrokken een uur na elkaar. Zij met Fiametta en Carlo en de drie bedienden over Genua en Turijn naar Courmayeur; ik met Piero, over Florence en Milaan, naar Zwitserland.
In den buitenzak van mijn valies stak - dien morgen-zelf uit Napels terug ontvangen - het Juli-nummer van de Farfalla, het adres vermeerderd met drie woorden: Aux héritiers de M. James de Beyll.
Ik moest niet eens meer lachen om het taaie dóórbijten van het parelend gebitje, en ik liet het prul niet eens meer zien. - Aux héritiers de M. James de Beyll! Ah oui! il est bien solidement mort, Monsieur James de Beyll!
De reis met Piero was een starre droom. Ik houd van den jongen, en ik vraag mij af, hoe het mogelijk is. Is hij niet Mario Forteguerri? Vertegenwoordigt hij niet het ongeluk van mijn leven?
En ik vraag mij af, hoe de reis uiterlijk nog prettig en gezellig kon zijn, met dat zwarte, schrijnende brok in mijn kop.
Ik bleef twee dagen in Champéry. Het was niet noodig geweest. Piero was dadelijk ingelijfd. Mary wou nog over Joan beginnen, doch dat wimpelde ik af.
En nu zit ik hier alleen, in mijn Parijsche garçonniere, remise à neuf!
* * *
Boulogne-sur-mer.
Ik kon het niet uithouden in Parijs. Waar zal ik het wèl kunnen uithouden?
Krankzinnige wereld! Waarom konden wij niet eenvoudigweg gelukkig blijven? Waarom heb ik je zóó lief, dat je mijn liefde niet verdragen kunt? nee, dat ik zelf mijn liefde niet dragen kan, zoolang ik bij je ben?
* * *
Ostende. Ik haat deze Noordzee-badplaatsen. En naar Italië wil ik ook niet terug. Ik heb het gevoel te stikken in het absurde van mijn liefde, die toch niets vroeg dan te mogen liefhebben met mijn hart alleen. Waarom heb ik gesproken? Waarom hebben mijn oogen gesproken?
Deze marteling is erger dan de wilde smart van mijn jeugd.
* * *
Een briefje van je. Ik kuste je woorden. Laat mij hier althans je mogen liefkoozen, waar wij onder.... woorden zijn. De jouwe weet ik uit mijn hoofd.
‘Mon très cher ami, je suis si triste sur votre compte. J'étais tellement heureuse de vous avoir retrouvé, et j'avais pensé que notre âge nous eut permis de se tenir compagnie sans aucune ombre possible.
Je l'espère encore; quand un peu de temps sera écoulé.
Sachez que je vous porte la plus profonde sympathie, et que je reste toujours votre toute dévouée
Costanza Forteguerri.’
| |
| |
Un peu de temps? Helaas, Costanza, er is geen verhelpen aan. Er is eenmaal dat noodlottig teveel in de eene schaal, en het evenwicht is een onmogelijkheid.
Misschien, als ik goed oud zal zijn. Hoe oud is goed oud.... als je zoo leelijk bent en zoo hartstochtelijk als ik?
* * *
Twintig jaar geleden bezat ik een aluin-blok - voor ná het scheren - in een doosje, waarvan het étiquet mij dagelijks vermaakte. Een idioot met opgestreken katte-knevels hield zijn wang op voor een welig gelokt meisje, en daaronder deze dialoog:
Zij: ‘Oh, mon ami, que ta barbe est douce aujourd'hui!’
Hij (welvoldaan): ‘C'est que mon coiffeur m'a passé le bloc Hyalin.’
Sinds langen tijd had ik dat doosje weggegooid. Vanmorgen vraag ik een stuk aluin, en de kapper reikt me over: le bloc Hyalin!
Een moderner idioot houdt zijn wang op, maar nog steeds luidt de stupiede dialoog, die toch een poovere portie liefde inhoudt:
‘Oh, mon ami, que ta barbe est douce aujourd'hui!’
‘C'est que le coiffeur m'a passé le bloc Hyalin.’
Ik benijd eiken idioot, dien ik tegen kom op straat.
Wie is er armer en misdeelder dan ik?
* * *
Ik haat menschen, die zich beklagen.
* * *
Ik zag op de ‘Digue de mer’ een afzichtelijk verminkte. Op twee roode kooten en op twee verdraaide hompen van schoenen, scharrelde hij als een viervoetig dier het trottoir langs.
En als een golf sloeg de drang door mij heen, bij hem neer te knielen en mijn leelijke gezicht aan zijn gore wang te leggen. Mijn gelijke, mijn broeder!
Maar ik deed niets. Ik gaf hem een frank en liep voorbij, met in mijn hart de wonde mijner nutteloosheid.
En ik bedacht, dat ik mijn apenbril op had, ‘die ook wel in de gunst zou komen....’
EINDE.
|
|