hij het geschrevene den volgenden avond overlas zag hij, dat er toch weer door een oogenschijnlijk verheugende gebeurtenis de kiem was gelegd voor verdere noodlottige verwikkelingen. Hij kon zich dan niet voorstellen dat hij het zelf geschreven had; hij meende het zoo goed met het jonge paar. Zou iemand niet gedurende den nacht het manuscript stelen en telkens den tekst een klein beetje wijzigen, terwijl hij sliep?
Hij werd somberder weer, legde zijn manuscript onder zijn hoofdkussen, maakte een copie die hij verborg achter den dubbelen bamboewand en vergeleek 's morgens: neen het verschilde geen tittel en toch werd het verhaal steeds droeviger, zoodat de minnenden al over zelfmoord dachten. Hij waarschuwde ze in treffende parabels, maar het verlangen naar den verlossenden dood werd erger. Hij schilderde hun de ontzetting van het bestaan der schimmen van hen die moedwillig hun leven verkorten; steeds meer verijlden hun gedachten bij den dood, zij spraken over de verschillende modi; het goud blad, het vergif, het zijden snoer. Vooral het meisje, dat door haar moeder en broers werd gekweld, dacht er steeds aan; eens kocht zij een zijden snoer, maar Lo t'ún wiens hoofd al neeg naar de peluw, liet in zijn laatste, met bevende hand neergeschreven regel, het snoer voor den nacht nog stelen door een dienstbode, die het ook noodig had.
Toen kon hij niet verder, de laatste bron der vreugde was uitgeput; Lo t'ún liet beiden in een diepen slaap vallen door een acute ziekte, en zwierf zelf 's nachts rond, vreezend dat hij anders in slaap opstaan zou en hun zelfmoord laten plaatshebben.
Op een avond kon hij niet uitgaan; zijn rechterbeen smartte hem allang, hij leed aan de kwaal der ouderdom, plotselinge bloedeloosheid. Ook was het weer somber, de wind woedde, de regen viel, de stroom repte zich voort en stuwde groote golven op. Het huis, dat vlak aan den oever stond, schudde. Lo t'ún liep in zijn gesloten kamer rond, maar bleef telkens stilstaan bij de schrijftafel aan het raam.
Plotseling zette hij zich, besloten ze te laten ontvluchten naar het land achter de westelijke bergen en daar een nieuw vredig leven te doen beginnen. Maar hij schreef: ....in den stormigen nacht werden zij beiden uit hun huis gedreven en ontmoetten elkaar aan den oever van de onstuimige rivier. De wind verwoei hun kussen; het daveren van het water overstemde hun woorden. De stroom spoelde het oeverzand weg; zonder dat zij van hun plaats bewogen kwam toch de rand van het kolkende water dichterbij....
Een felle rukwind brak het raam open en hij zag ze staan aan den oeverkant daar, achter den stroom; voortdurend gingen bliksemschichten heen en weer tusschen hen en hem.
En nog bewoog zijn hand zich. Hij wilde opstaan, hen toeroepen maar zijn hand werd op het papier gedwongen. Hij greep het manuscript en wilde het werpen in het hoogvlammend vuur; dit doofde uit alsof hij er bakken water