gebruik maakt, behalve van een burijn, van een zeer fijn schrap-werktuigje, waarmee hij schrapjes en veegjes maakt van telkens eenige zeer fijne lijnen naast elkaar, en verder van een priem met fijne punt, waarmee hij, waar het noodig is, een pointillé kan maken. Met die schrapjes nu modelleert hij grootendeels zijn figuren en dit is het bijzonder en afwijkende van zijn werk. Een modelleeren dus met vlekken en glansen, samengesteld uit combinaties en oversnijdingen van zeer fijne witte lijn-complexen. De omgrenzingen van zijn figuren geeft hij door een dunne, met het mes gesneden lijn; het modellé, de plastiek der figuren wordt gevormd door de schraplijntjes, en zoo noodig, door pointillé. En verder onderscheiden zich zijn houtsneden bijna alle door het feit, dat het voorstellingen zijn van witte lijnen op een zwarten grond en niet - als gewoonlijk - van zwarte lijnen op een witten grond. Hier ontstaat onder de meesterhand van Mrocewski vaak een prachtig effect: de zwarte grond glanst als diep-zwart fluweel en uit dat mysterieuse nimmer doodsche duister maakt zich de voorstelling los. Dit wat de techniek betreft.
Maar wat laat Mrocewski ons verder beleven! Met een schier onuitputtelijke fantasie toovert hij ons zijn beelden te voorschijn in altijd fraaie weloverwogen, maar toch spontane en zeer suggestieve composities. Dit zijn illustraties in den besten zin des woords: herscheppingen van den litterairen tekst. Slechts een kunstenaar, die volkomen in den geest van het boek is doorgedrongen, kan zoo dwingende suggesties oproepen uit zijn houtblokken. Daar zijn allereerst de illustraties voor de Don Quichot, welke men met enkele andere, bij d'Audretsch in den Haag kon zien. Velen hebben Cervantes' werk verlucht; Mrocewski weet er toch nog weer iets aparts van te maken. Een serie van 8 houtsneden maakte Mrocewski voor de uitgave van een novelle van Marcel Schwob ‘Le Roi au Masque d'Or’. Ook illustreerde hij verzen van den grooten Poolschen dichter Adam Mickiewiez, novellen van Henryk Sienkiewicz, Rilke's Laurids Malte Brigge en de Gebroeders Karamazow (dit laatste werk in een Roemeensche editie). Maar zijn grootste en mooiste werk is, naar mijn inzicht, zijn serie verbeeldingen, ontleend aan ‘Le petit Testament’ en ‘Le Grand Testament’ van François Villon. In deze evocaties van het duistere vijftiende-eeuwsche schelmenleven in de verborgen holen en sinistere kelders van ondergrondsch Parijs heeft Mrocewski een kracht en een grootheid bereikt, als men zelden in de hedendaagsche grafische kunst ziet. Zóó moeten ze wel zijn geweest, de menschen van Villon, die met hem leefden op de randen van het menschelijk bestaan, ontzaglijk in de misdaad, subliem soms in hun menschelijkheid, aangevreten door ziekte en ontbering, koninklijk in hun souvereine verachting voor den burger. Zoo zag Mrocewski hen, als de mannen en vrouwen, wier straks aan de galg bengelende geraamten den burger de verzen van Villon zullen toeroepen: