| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Menno ter Braak, Hampton Court, Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1931.
Onze ‘Jongeren’ (met hoofdletter en aanhalingsteekens) - dat zijn zij die omstreeks het begin van deze eeuw geboren werden en allen korter of langer met het tijdschrift De Vrije Bladen verbonden waren - onze officieele Jongeren beginnen nu toch wel flink los te komen. Met de kostbare ‘plaquettes’ raakt het wat gedaan, er verschijnen werkelijke boeken. Menno ter Braak - dien ik altijd voor een van de scherpzinnigsten en ook een van de ruimsten van deze groep gehouden heb - zij het tevens niet zuinig behept met paradoxomanie - gaf een paar merkwaardige bundels beschouwingen, en liet nu ook zijn eerste lange verhaal verschijnen. Ik weet niet of hij het zelf een roman noemt, maar ik zou er wel vóór zijn het zoo te betitelen: de hoofdpersoon ondergaat een geestelijke evolutie en bereikt ontwijfelbaar een nieuwe levensfase.
Vooral het begin van dit geval wordt ons met fijne intelligentie en begrip kenbaar gemaakt. Andreas Laan is in zijn eentje op reis; hij bezichtigt het kasteel Hampton Court, met zijn niet-af-te-beenen ‘picture-gallery’, en als hij daarna uitrust in het nabijgelegen restaurant gebeurt hem plotseling iets enorms, iets beslissends. Althans hij verbeeldt zich, dat het een mysterieuse plotselinge gebeurtenis is, maar wij lezers begrijpen wel dat wij hier te maken hebben met de snelgerezen bewustwording van een allang in gang zijnd proces. Juist voor zulke bewustwordingen kan het alleen rondloopen in een vreemd land uiterst bevorderlijk zijn. Andreas ontdekt, met schrik en schaamte, de ondiepte en absolute ontoereikendheid van zijn geestelijk leven, zijn gedachteloos traditioneel en conventioneel voortbestaan; hij begrijpt in-eens, dat men ook heel anders leven kan, besluit dit dan ook dadelijk te gaan doen, en in de eerste plaats een eind te maken aan zijn verloving - die eigenlijk al een soort van, onverantwoord, huwelijk was geworden. Hoe dit gebeurt en wat hij daarna ondervindt in gezelschap vooral van een nieuwen en (nogal erg onnoozel) hevig bewonderden ‘vriend’, een allernaarsten would-be übermensch en fanfaron de vice (in het hollandsch gezegd: een vlegelachtigen aansteller), in plezierigen omgang ook met een gezellig scharreltje; hoe hij vervolgens de nieuwe leegheid van dit nieuwe bestaan ook wel zéér scherp inziet, er een abrupt slot aan draait, dan nog door een uiterst pijnlijke situatie heen moet, maar eindelijk, voor zoover wij vermoeden ten minste, heel wat steviger geplant in de wijde wereld is komen te staan, dit alles
| |
| |
vindt ge levendig, geestig en in een onzwaren, gratieusen stijl, in het boek Hampton Court beschreven.
Ik weet niet hoe onze jongeren en jongsten (nu geen hoofdletters of aanhalingsteekens, zetter!) een boek als dit zullen lezen. Deze schrijver en zijn held worden misschien wel op vele jongens- en meisjeskamers met zeker afgrijzen voor ultra-cynisch en liefdeloos versleten, misschien ook wel hier en daar met schroom bewonderd, zooals Andreas zijn ‘vriend’ van Haaften een paar maanden bewonderde. Zeker zullen zij door verscheidenen voor dubbel-overgehaald modern en karakteristiek na-oorlogsch worden gehouden. Hoe ideaallozer hoe idealer in dit opzicht! En dit moge eenigszins gelden voor de verwrongen figuren, waarmee in den hier geschetsten levensstrijd de vrouwen en de liefde erafkomen. Maar overigens?
Ik, oudere - laat mij het hier mogen bekennen - heb dezen roman gelezen met een geamuseerden glimlach, die zelfs nu en dan min of meer verteederd werd, zooals men zich verteederen kan voor een beeld uit eigen jeugd. Met alle respect voor onze zoo romantisch-cynische ‘Jongeren’, zij moeten vooral niet denken dat zij zoo hevig en zoo heelemaal anders zijn dan een Byron, een Stendhal, een Benjamin Constant een eeuw geleden, dan Emants in zijn jongere jaren, dan de jonge Coenen, de jonge de Meester, de jonge Couperus zelfs, dan, later, Nescio, van Oudshoorn en van Genderen Stort. Ook die allen kenden de leegheden des levens en de ontstellende zelfontdekkingen. Ja zelfs de bewondering, in hun minderwaardigheidsgevoel van overgevoeligen, voor schitterende slechtaards en levensgenieters.
't Verschil met die vroegere tijden zit hierin, dat er toen veel meer getobd werd dan (openbaarlijk!) tegenwoordig. De ‘Jongeren’ en hun helden houden zich groot. Zij zijn om de bliksem geen ‘zwakkelingen’! Dit is inderdaad loffelijk in hen - en 't kan hun te pas komen!
H.R.
| |
Piet van Veen, Soldaat, Amsterdam, Nederlandsche Uitgeversmaatschappij, 1931.
Iets merkwaardigs is het talent van Piet van Veen. Zijn wijze van schrijven kan ik moeilijk karakteriseeren, ik zou bijna zeggen: zij is te gewoon. En toch is ze nergens banaal, ze heeft iets eigens, iets onomwondens, iets trouwhartigs. Hier en daar lijkt Piet van Veen een uiterst begaafd wezen, en dan, vlak er na, is hij zoo kwajongensachtig, slaat hij zoo door, dat de lezer niet goed weet wat hij aan hem heeft. Het is niet het éérste ongezouten soldatenverhaal, dat we te hooren krijgen, - ik denk aan die van A.M. de Jong en van Theo Thyssen - maar hoewel zij in hun hollandsche nuchterheid en spotzucht iets met elkaar gemeen hebben, toch drukt elk er het zeer persoonlijk stempel zijner eigen zielsbeleving op. Hoewel ik ‘Soldaat’
| |
| |
toch onmogelijk rechtuit een mooi boek kan vinden, treft veel mij er in, omdat het mannelijk en kinderlijk tegelijk is, ruw hier en daar, angstig-openhartig, maar nergens gemeen. Het is een verhaal van ongezout egoïsme en van eerlijk-beleden ongedurigheid. Beschouwt men de zaak dieper, dan beleeft men den achtergrond dezer verschijnselen. Er is in vele jongeren zoo'n leegte ontstaan, dat het voor hen een geheim en wellustig beleven is, om zich in die leegte vogelvrij te bewegen.
Er is een overmoedig tarten van die leegte. Een vreemde ongedurigheid is in bloed en geest gevaren van dezen soldaat; alles wat het leven waard maakt geleefd te worden beroert hem wel bij oogenblikken, doch laat hem telkens weer leeg en vrij. Alles raakt hem even aan: liefde, kameraadschap, gebondenheid, vrijheid, doch nimmer durend. Er is een lust om zich geheel op zich zelf terug te trekken, een geheime bekoring aan het beweginglooze in-zich-zelf-alleen zijn, doch zonder dat deze moderne ziel weet wat hij met die leegte en dat ‘ik’ verder moet. Er is hem misschien iets van een hooge boodschap geworden, doch die boodschap is niet verstaan. Oud bezit, oude waarheden zijn gevallen. Nieuwe nog niet veroverd. Wìl hij ze veroveren? Dit is het kernpunt, het waarachtige vraagstuk van den modernen mensch.
Jo de Wit
| |
Augusta de Wit, De Wijdere Wereld, Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitgevers Mij., 1930.
Augusta de Wit overlaadt onze boekenmarkt niet met haar werken: met telkens grootere tusschenpoozen verschijnen haar kloeke deelen, die van huis-uit niet bestemd zijn een breede schare te veroveren; daarvoor zijn zij te stil en te fijnzinnig. Zij heeft ons verhalen uit Indië geschonken, vol van die objectiviteit, die gelouterde liefde is. En wie herinnert zich niet den heftigen, warmen hartklop, die hem ‘Het Dure Moederschap’ bezorgde? Ik zal dat boek, waaruit een groote mildheid breed en stralend het zwarte noodlot overglanst, nooit vergeten. Augusta de Wit is een stille in den lande. Zij heeft zich altijd buiten elke openbaarheid gehouden. Zij is zoo heel-stil haar weg gegaan, de aarde bereizend, en de wereld van den geest doorzoekend. Zij zoekt schoonheid, doch schoonheid zonder liefde is haar niets. Zij zoekt een betere menschenmaatschappij, doch zoolang zij die niet gevonden heeft, spreekt zij er in haar werken nauwelijks over. Zij volgt maar gelaten haar roeping, nu eens in het sprookje, dan in de realiteit.
En, moe misschien, voor een wijle, voor de noodelooze roezemoes der menschen, is zij zich gaan verdiepen in het dier. Haar liefde zocht een uitweg, haar teederheid een bevrediging, en zij vond die in het weerlooze en toch zoo schrandere beest. Daaromheen groepeert zij menschen, menschen die met de dieren spelen alsof God hen bedoeld had hun speelbal te zijn.
| |
| |
En zij heeft het bestaan ons het lot van een witte angorakat te schilderen, een dikwerf bekroonde, kostbare angora, met blauwe oogen als van een kind, zoo minutieus en liefelijk, zoo luchtig, teeder en ernstig bezorgd, dat wij die eerst verwende en gevangen, later verworpen en verwonde kat liefhebben als ons eigen.
Het verhaal van den dashond ‘Seppl’ is minder boeiend, maar toch aardig en vooral weer innemend, al valt het op dat Augusta de Wit zich niet geheel objectief kan stellen tegenover de rijke, weelderige vrouwen, die volgens haar allen min of meer machtswellustelingen zijn. Geestig is het verhaal van den gesjochten student en de kokoskrab. Vele van Augusta de Wit's verhalen spelen op zee, daar waait iets van de ‘wijdere wereld’. Het groote verhaal van ‘Vogelaar en de Vogels’ bevat een schat aan wetenswaardigheden, de natuur en haar onmeetelijke schatkamers betreffend.
Het eenige bezwaar dat ik tegen dit, van schoonheid en goedheid wemelend boek heb, is dat de stijl wat te eentonig is, en sommige gedeelten te langdradig. Van zuiver kunstzinnig standpunt is het niet Augusta de Wit's beste werk. Maar het wekt in ons een verblijdende warmte.
Jo de Wit
| |
Dé van der Staay, De Vervulde Wensch, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
Over deze groote menschensprookjes heb ik al een paar malen een waardeerende beoordeeling gelezen, en het was dan ook met een zekere verwachting dat ik het boekje: ‘De vervulde Wensch’ opensloeg. Helaas, mìjn wensch om moderne sprookjes te vinden, is niet vervuld. Ik ben dol op sprookjes, en ik voel diep dat de wereld, zonder het te weten, behoefte heeft aan een nieuw soort sprookjes. De oude sprookjes zijn ontstaan uit een lang na-werkende, oude helderziendheid, er speelt een groote kennis omtrent geestelijke waarheden zich uit in een lichten, speelschen vorm. De bekoring van deze sprookjes is dat de mensch, ook al begrijpt hij niets meer van hetgeen achter deze beelden leeft, toch, onbewust, iets ondergaat van hetgeen ten slotte zijn eigen voorgeschiedenis is; want het sprookje verhaalt altijd een stukje menschheidswording. Goethe heeft het wonder verricht met een modern bewustzijn sprookjes te schrijven die onophoudelijk appeleeren aan onze innerlijke mensch-wording.
Andersen, die wel veel oude motieven gebruikt, heeft daarnaast een nieuwen vorm van sprookjes gebracht: van de tot levende wezens gewekte voorwerpen, en hij bezit een sublieme gave om met een onnavolgbare grandeur en een prachtige ironie de voorwerpen tot spiegel van menschen te doen zijn, zonder daarmee aan den natuurlijken stand der dingen onrecht te doen. Deze vorm van sprookjes is voor navolging vatbaar, maar het is een hachelijke onderneming, want wie bezit dat fijne gevoel voor maat en
| |
| |
evenwicht, die goddelijke en kinderlijke gratie, als Andersen? De sprookjes van Dé van der Staay doen mij telkens aan die van Andersen denken: dingen en dieren tot spiegels der menschen, een duidelijke moraal, humor, mededoogen. Maar ik kan het niet helpen dat ik te dikwijls denken moet hoe Andersen het gezegd of gedaan zou hebben. Sprookjes mogen niet te vlak zijn, zij moeten vooral beeldend, kleurrijk en zinrijk zijn. Het is verre van mij, Dé van der Staay alle oorspronkelijkheid of talent te ontzeggen. Ik heb een paar heel aardige verhaaltjes in haar bundel gelezen en een menigte fijnheden. Maar over het algemeen vind ik, dat ze niet genoeg een eigen karakter bezitten; ik vind er ook niet veel ouds en te weinig nieuws bij.
Jo de Wit
| |
Jan Ceuleers en Frans Smekens, Pubeswee, Antwerpen, Loki, 1931.
Inderdaad, het is ‘pubeswee’, wat in dit verzenboek te vinden is, pubeswee in zijn vollen omvang, maar gedichten.... er staat er geen enkele in. Hoe willig zijn ook in Vlaanderen de persen geworden! Legt Wies Moens eens naast dit werk. Hij schreef ‘maar’ vrije verzen en is er door onze noordelijke aestheten behoorlijk om gehoond. Deze rijmelarijen hebben een iets vasteren vorm aangenomen. Doch wat is er mee gewonnen? Niets; enkel misschien dat zij nog wat meer op echte verzen gelijken. Maar wat baat zulk een kwade schijn? Zij verleidt eer tot zelf-bedrog; dat is het eenige.
Ondertusschen neemt het kwaad der in elk opzicht onverantwoordelijke publicaties met den dag toe. Waar blijft een deugdelijke gefundeerde kritiek, die dit alles zonder pardon afwijst. Ik weet niet hoe de toestand bij onze zuidelijke buren is, maar vrees het ergste; wat tegenwoordig van hun zijde over onze grenzen komt, is, de uitzonderingen daargelaten, van een onbegrijpelijk mager gehalte. Een bundel als de onderhavige is zelfs geen siechte poëzie meer, het is heelemaal niets: woorden, die ter gezetter tijd een rijmwoord voortbrengen. Welke kracht drijft deze pennen? Eerzucht? Maar wie kan bevrediging vinden in louter bedrukt papier? Zelf-bevrijding? Maar welk zelf is in staat zich door louter woorden te bevrijden? Is daartoe geen innerlijke, geestelijke spankracht noodig, geen vormende wil, die den chaos van ervaringen en gevoelens kristalliseert, zoodat er althans iets, een vleugje van schoonheid, ontstaat, dat in te werken vermag op onze tot ontvangen bereide aandacht?
Roel Houwink
| |
W. Esch, De ideale uitdrukking. A'dam, Em. Querido, 1930.
Wat moeten wij met deze ‘verlichte’ leeken-philosophie beginnen, die ons aangeboden wordt op het tijdstip van haar finalen ondergang? Wat
| |
| |
smaakt dit gezellig gepraat naar dat gedeelte van de negentiende eeuw, dat ons met zooveel blindheid geslagen heeft en waaruit het in 1914 zoo pijnlijk was te ontwaken! Wie heeft plezier in al deze platvloersche geestigheid, waarachter zich een niet weinig met zich zelf ingenomen ‘denker’ verbergt?
Vragen, die een mistroostige vraag met zich brengen als antwoord: zijn wij in Holland dan nog altijd zoo in den dommel, dat wij dit alles opeten voor zoete koek?
Roel Houwink
| |
A.H. Nijhoff, Twee meisjes en ik. A'dam, Em. Querido, 1931.
Licht, vlot geschreven is dit relaas van liefde's romantische dolages; een oude stof in nieuwen vorm; hier en daar banaal en oppervlakkig, dan weer flitsend raak en niet zonder diepte; capricieus, speelsch; kortom: zooals wij het niet gewoon zijn ten onzent. Deze frischheid is ongetwijfeld een deugd, maar wij mogen ons niet verleiden laten hierdoor het debuut van deze schrijfster te overschatten. Zij doet met dit boek een goede worp naar een beloftenrijke toekomst, doch zij is er nog niet. Er is nog te veel slordigheid in haar compositie en vooral: een zekere gemakzucht, niet ongelijk aan die van Ann, één der hoofdfiguren uit haar verhaal; waardoor zij soms al te zeer aan de oppervlakte blijft bij het uitbeelden van hetgeen zij ons te zeggen heeft. Dit in het bijzonder lijkt mij de niet ongevaarlijke keerzijde van het pétillante, dat ongetwijfeld op vele plaatsen het boek doorsprankelt. Het gaat de schrijfster te gemakkelijk af; het is of zij zich soms aan haar eigen virtuositeit bedwelmt.
Haar werk doet in meer dan een opzicht denken aan dat van Emmy van Lokhorst. Het is vooralsnog minder van levenservaring doortrokken, doch het is opener, ruiger, minder aesthetisch toegespitst.
Overigens kan ons het onderwerp maar matig bekoren. Wanneer zullen dit soort ietwat scabreuze liefdesgeschiedenissen nu eens uit de verbeelding onzer schrijfsters gaan wijken? Het wordt zoo hopeloos vervelend altijd dezelfde in den grond der zaak door en door ‘burgerlijke’ pikanterieën voorgezet te krijgen. Niets van het maatschappelijk leven onzer dagen, dat toch waarlijk zoo volslagen onbelangrijk niet is, weerkaatst zich in haar werk. Alles ‘kàn’ in deze milieu's; er is altijd de een of andere wonderbaarlijk genereuze bron, die mild vloeien blijft tot het einde; de ‘toevallige’ armoede van sommigen schijnt er slechts te zijn om het productie-vermogen der onbaatzuchtige mildheid op te wekken en.... aan het werk te zetten! Het standsverschil speelt uit den aard der zaak nog immer een niet onbeteekenende rol bij dergelijke situaties. Hoe lang zal de publieke belangstelling dit alles nog verduren? Me dunkt, het wordt een vraag, die men langzamerhand onder de oogen zal moeten gaan zien, wil men de toch al geenszins onverdeelde aandacht der lezenden op ons proza gevestigd houden.
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
stefan mrocewski
houtsnede, uit een reeks van twintig illustraties voor don quichotte, 1930
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
hildo krop
lenin
| |
| |
De realiteit begint door de erotische rozenhagen door te breken. De rozen verliezen hun geur, de doornen hun scherpte.... Ik meen, dat hiervan iets te bespeuren is op den bodem van den geest, die zich manifesteert in dit boek, maar het is nog te zwak om door te werken op het geheel; een zeker taedium vitae, een levenswalg speurt men achter deze niet zelden opgeschroefde vitaliteit. En deze levenswalg bereidt het maagdelijk land voor, waarin weder gezaaid zal kunnen worden.
Zoo kàn het zijn, dat deze schrijfster aan den vooravond staat van een onverwachte wending in haar talent; wanneer zij n.l. bij machte is den schok te weerstaan, die voortvloeien moet uit de botsing der werkelijkheid met het nog tamelijk veilig omheinde erf der burgerlijke liefdesromantiek. Er is derhalve alle reden voor met een zekere spanning uit te zien naar nieuw werk van haar hand.
Roel Houwink
| |
Maurits Dekker, Amsterdam, Amsterdam, Andries Blitz, z.j.
Wanneer men niet tot een bepaalde coterie in de Nederlandsche litteratuur behoort, schijnt het moeilijk te zijn tot het publiek door te dringen. Wie door verschillende omstandigheden bij een bepaald kliekje is ingelijfd, kan zeker zijn, zoo niet van succes, dan toch van naam. Men schenkt aandacht aan hem, ook al heeft hij het nooit verder gebracht dan tot eenige quasidiepzinnige essays en wat met moeite uitgeperste versjes. Zijn bijdrage met portret verschijnt in ‘Erts’- of ‘Balans’-uitgaven, hij behoort tot hen wier namen men moet kennen om geacht te worden op de hoogte te zijn met de moderne letteren.
Maurits Dekker is niet onder dezulken. Waaraan dit ligt is mij onbekend, doch wel weet ik, dat hij door de woordvoerders van dat lezende publiek, hetwelk de mode-auteurs aan hun roem helpt, tot voor korten tijd volkomen is veronachtzaamd. De heer Greshoff beweerde nog niet zoo lang geleden, naar aanleiding van een door Dekker geschreven artikel, dat hij met dergelijke uit de bas-fonds der litteratuur voortkomende producten niet op de hoogte was. Het was Marsman die onlangs de aandacht van de super-litteraire individuen op hem vestigde.
Of deze veronachtzaming van Dekker tot nu toe ten onrechte heeft plaats gevonden kan ik niet beoordeelen. Nadat ik geheel toevallig zijn jongste werk ‘Amsterdam’ in handen kreeg, ben ik geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Want men heeft hier te maken met een werk zooals er zeker maar weinige in Nederland en daarbuiten verschijnen. Al het gepraat over het moderne proza, dat de laatste jaren hier zoozeer opgeld heeft gedaan, moest door een dergelijk boek met één slag tot zwijgen worden gebracht. Dekker stelt voor de grauwe theorie een Daad in de plaats. Ik weet niet of hij zich ooit heeft afgevraagd of hij wel modern dacht en schreef,
| |
| |
maar door dit boek bewijst hij een gedrevene te zijn door den getourmenteerden geest van dezen tijd. Maar hij is meer dan dat. Hij is de waarachtige epische verbeelder van het grootestadsleven, waarin de tegenwoordige beschaving culmineert. Uitvoerig schrijven over een boek, als ‘Amsterdam’, beteekent alle problemen aanroeren, die den hedendaagschen mensch kwellen. Een dergelijk boek beleven beteekent te lijden aan alle vreugde en verdwazing, aan alle diepten en vlakheden, aan alle grondelooze eenzaamheid en daverend rumoer van dezen tijd.
Dekker, heeft het alles ondergaan, en is eruit opgedoken om in één prachtige, strakken, gedisciplineerden vaart er getuigenis van af te leggen. Misschien een bewust filmische montage, misschien ook niet, maar in ieder geval, een die tot hevig, beheerscht leven is geworden onder zijn adem.
Den eenzaam naar krankzinnigheid gedrevene, den lanterfantenden bonvivant, den oppassenden, georganiseerden en verpolitiseerden werkman, den vromen droefgeestig mijmerenden Jood, de lichtekooi, den dief, den pooier, hij geeft ze allen, niet chaotisch, maar geordend door zijn werkelijk geniale kunstenaarsintuïtie.
Het naturalisme is wel eeuwen ver, als men de felle persoonlijke bladzijden in dit boek leest, bitter en ontroerend getuigenis van een miskend hart. Maar niet van een zwak, een stamelend of delireerend hart. Met ontstellende scherpte en beheerschtheid laat hij het leven voorbijtrekken. De individuen, tegen den achtergrond van tijd en eeuwigheid, geeft hij met nauwverholen verachting of mededoogen, maar altijd met de liefde van den diep bewogene.
Is hij soms te persoonlijk geworden? Had hij niet naam en toenaam mogen gebruiken? Wat den een niet veroorloofd is, den kleinzielige, den peuteraar, de waarlijk grootmoedige die jarenlang onder den smaad der bedompte geesten heeft geleden, mag het zich permitteeren.
Is hij misschien in de leer geweest bij Dos Passos of Döblin? Best mogelijk, maar nageschreven heeft hij hen niet. Klaarder, directer, staat zijn boek ver boven ‘Manhattan Transfer’, en, zeker niet minder omvattend dan ‘Berlin, Alexanderplatz’, kan ‘Amsterdam’ er op een lijn mee worden gesteld.
Misschien zijn de noodkreten over het Nederlandsche proza gerechtvaardigd. Misschien zijn er geen Jongeren die presteeren wat de beste Europeesche en Amerikaansche schrijvers volbrengen. Maar Dekker heeft bewezen het te kunnen. Met dit boek is hij ver boven het gemiddelde internationale niveau uitgestegen.
Een boek om dankbaar voor te zijn.
M. Mok
| |
T. van Erp, Beschrijving van Barabudur, 2e deel, Bouwkundige beschrijving, 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1931.
Eindelijk is dan het tweede deel van de groote Barabudur-monographie
| |
| |
verschenen. In de archeologische wereld zal dit feit als een buitengewone gebeurtenis gelden. Niet alleen omdat het onderzoek van de vermaarde stupa nu eerst goed beginnen kan, maar ook daar thans voor de eerste maal een Hindu-Javaansch bouwwerk besproken wordt door iemand, die op het gebied van Oostersche architectuur een meester is.
Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de ligging en omgeving van het heiligdom. Volgens den schrijver zou het klooster ongeveer 600 M. ten N.W. van de stupa op een heuvel gelegen hebben, waar baksteen-overblijfselen zijn aangetroffen.
Daarna volgt de bouwkundige beschrijving, waarbij trappen, poorten en een totaal-overzicht de revue passeeren. Het derde caput behandelt op zeldzaam knappe wijze de balustrades en hoofdmuren der gaanderijen. Virtuoos en glanzend is het weerbarstige materiaal tot een overzicht verwerkt. De oorspronkelijke voet en zijn ommanteling worden nauwkeurig onder de loupe genomen. Van Erp komt tot de conclusie dat de steengordel in de eerste plaats een noodmaatregel is geweest, al acht hij een (bijkomstige) symbolische beteekenis van dit bouwdeel niet uitgesloten. De pinakel van de hoofdstupa krijgt op bl. 230-235 een beurt. Wie een indruk wil krijgen van reconstructieven arbeid, leze dit gedeelte met aandacht. In de volgende hoofdstukken komen de Indische benamingen voor het heiligdom en zijn onderdeelen ter sprake, stupa-voorstellingen in de reliefs, en voorts de bouwtechniek.
Dan komt de schrijver op een terrein, dat niemand beter beheerscht dan hij: het ornament. De gebezigde motieven zijn zonder uitzondering van Indischen oorsprong, zegt hij. Zonder dat er sprake is van nawijsbare Indonesische inwerking, heeft desniettemin het ornament, als geheel genomen, een eigen Midden-Javaansch karakter, waardoor het zich onderscheidt van dat uit eenig Indisch kunstcentrum. Tezamen met het derde hoofdstuk vormen deze bladzijden wel het hoogtepunt van het boek.
Zeer interessant zijn de laatste capita over de bouworde en de restauratie. De vele theorieën, die over het eerste onderwerp verkondigd zijn, laten onder schrijvers critiek menige veer. De indeeling naar de drie gebieden van begeerte, vorm en vormloosheid wordt aanvaard.
Hier en daar stipten wij het een en ander aan, voor zoover dit in een kort bestek doenlijk was. Onmogelijk kunnen wij ingaan op de aanvulling van de archeologische beschrijving door prof. Krom. Alles wat in de laatste jaren nog bekend geworden is over de reliëfs, de Buddha-beelden en de beteekenis van het monument, is hier verzameld en besproken. Onnoodig te zeggen dat de grootste kenner van Java's oude kunst in dit hoofdstuk een bijdrage van blijvende waarde geleverd heeft.
De lijvige portefeuille met foto's en teekeningen biedt alles wat de onderzoeker van het heiligdom verlangen kan. Ontzaglijk is de arbeid, die hier
| |
| |
in documentaire foto's en plattegronden vervat werd. De minutieuse zorg en de jarenlange, onvermoeid-volgehouden werkzaamheid spreken in deze hun eigen taal. Hoe gaarne zouden wij een proeve geven van schrijvers helderen, edelen stijl, van zijn beschouwingen b.v. op bl. 37, van de eerbiedig-tastende poging om de gedachtenwereld der oudheid te benaderen! Helaas is dit niet mogelijk, en wij eindigen met het citaat van Rilke, dat van Erp voor in zijn boek plaatste:
‘Wir bauen an dir mit zitternden Händen,
und wir türmen Atom auf Atom.
Aber wer kann dich vollenden,
Mogen deze woorden een indruk geven van de sfeer van geestelijken adel, waarin heel dit werk geschreven is!
F.M. Schnitger
| |
Ir. J.P. Fokker, Het Eigen Huis, (Landhuizen, villa's en andere eengezinshuizen). Serie Moderne Schoonheid, Amsterdam, N.V. Uitg. Mij. Kosmos, zonder jaartal.
Van een dertigtal, meest minder bekende en jonge architecten, onder wie de schrijver zelf, zijn in dit bundeltje werken afgebeeld, werken van ongelijke waarde, maar die bij elkaar een in vele opzichten interessante verzameling uitmaken. Gelukkig zijn er veel plattegronden bij, zoodat het niet alleen plaatsjeskijkerij is, en juist die plattegronden leeren ons het best, wat de architect waard is. Bij elke afbeelding wijst schr. kortelijks op de verdiensten van het bouwwerk en in een voorrede zegt hij enkele zeer juiste dingen, die ieder opdrachtgever en ook ieder architect ter harte kan nemen, zoo omtrent de vaak geveinsde behoefte aan ‘buiten wonen’, de wensch van sommige architecten om zich, met voorbijgaan van de feiten, ‘uit te leven’, de taak van den architect om klaarheid te brengen in de vaak onbestemde en slecht geformuleerde wenschen van den opdrachtgever, enz. Of het echter sociaal-juist is om huizen precies aan te passen aan de particularistische verlangens van - meestal oudere - personen, die dan na hun overlijden een huis achterlaten, dat voor normale bewoning minder bruikbaar is, betwijfel ik sterk. Ten slotte één humoristische noot: van een uiterst streng-zakelijk woonhuis te Rotterdam van Brinkman en Van der Vlugt (de architecten der fabriek Van Nelle) getuigt schr. dat er is een ‘romantische schikking der open verbonden ruimten.’ Chassez le naturel....!
J.S.
|
|