| |
| |
| |
Sara Vierhout
door Josine Reuling
I.
‘EINDELIJK! Eindelijk! Het is of die maanden eeuwen geduurd hebben.’
‘Ja, maar nu moet je niet voortdurend huilen. Dat vind ik niets prettig. Dat kan je toch wel nagaan. Hm? Anna?’
‘Ach kind, ik huil niet. Trouwens, laat mij huilen, het is niet zoo erg als ik huil.’
‘Niet erg? Wèl erg. Je huilt toch niet voor je pleizier. Dat doet niemand. Of jij soms wel?’
‘Ja, ik huil van vreugde! Kind, wees blij, dat je Moeder nog van vreugde huilen kan, zij griende genoeg van verdriet.’
‘Daar heb ik nog nooit iets van gemerkt.’
‘O nee-ee? 't Is toch wat! Dat jìj dat nog nooit hebt gemerkt. Maar dan weet je het nu, Muizesnuit.’
‘Bah. Nu lach je weer. Terwijl wij het over je verdriet hebben. En buitendien had je mij zòò beloofd, mij niet meer Muizesnuit te noemen. Hm? Anna?’
‘Kom hier, Polk!’
‘Nee, ik heet geen Polk, geen Muizesnuit, geen Snuizemuit, geen Engelebout, geen Flappert, geen ik-weet-niet-wat, geen niets-niemendal-niet van al die gekke namen. Ik heet Eleonora Elisabeth Jacoba.’
‘Ja, kalm! Kom hier, Eleonora, Elisabeth, Jacoba. Kom bij mij zitten en troost mij wat.’
Nu zitten zij daar samen, Anna, de Moeder, met haar dochtertje Nora. Anna in den leelijken ouden leuningstoel, die bij het raam staat en Nora op de vensterbank, haar voeten op de zitting van den stoel. Een monster van een meubel is die stoel. Niet om naar te kijken, zegt Anna. Het model leelijk en log, het hout wormstekig, het groene trijp kaal en versleten. Maar wat wil je op een huurkamer. Er heeft nog nooit iemand voor zijn pleizier en pension gewoond, zoover zij weet. Ofschoon, het moet gezegd worden, de stoel zít heel makkelijk en dat is per slot de hoofdzaak, zou Nora zeggen. O nee, mijn kind, zou Anna antwoorden, dat is lang niet de hoofdzaak, je weet.... En driftig zou Nora haar Moeder in de rede vallen: ‘Natuurlijk, “Schoonheid zoeken”, ik weet 't al lang. Jij zegt altijd hetzelfde.’ Nora is een klein meisje van elf jaar en heel brutaal soms. Toch heeft Anna haar nu gevraagd, of zij haar wil troosten. Weer zooiets geks van haar Moeder, want juist vandaag is het een bijzonder pleizierige dag voor Anna, een dag, waar zij zich jaren en jaren op gespitst heeft, zooals zij dat noemt en waar zij
| |
| |
de laatste weken, nee, maanden mag je wel zeggen, niet over uitgepraat raakte. Niet enkel tegen Nora, tegen iedereen sprak zij erover. Nora is ervan overtuigd, dat de heele straat het weet. Niet enkel de buren langs dezen kant, maar alle bewoners van den overkant weten het ook. En de groentevrouw en de werkster en iedereen en allen, zij weten het groote nieuws.
Wat zal zìj vreeselijk veel bekijks hebben. Anna zegt zelf, die menschen in zoo'n klein plaatsje hebben niets beters te doen dan je aan te gapen en te begluren en al je gangen na te gaan. - O, en aan het theater, daar weten zij het ook. Iedereen weet het daar. Zelfs de nieuwe tooneelknecht, een lange slungel van een jongen met een groote wrat op zijn wang - dìè wist het. Want toen Nora gisteren Anna kwam afhalen van de repetitie, knikte hij haar, Nora, zoo veelbeteekenend toe en riep - bespottelijk, hij is pas nieuw en heeft nog nooit met haar gepraat, buitendien is hij maar knecht - of de kat zich niet waschte met zijn poot heel' over zijn oor? Er kwam immers bezoek! Zij heeft geknikt, héél flauwtjes, meer om te zeggen: ja ik snap je wel, gek, met je kat en je bezoek. Zij hebben niet eens een kat. Stel je voor, en pension, op een kamer en dan een kat. En bezoek? Zij is toch geen bezoek. Iemand die voor goed blijft, noem je geen bezoek. Maar wat weet zoo'n tooneelknecht. Al zijn wijsheid zit zeker in zijn wrat.
‘Ja Anna,’ spreekt Nora haar gedachten uit, ‘iederéén wéét het.’
‘Wat weet iedereen?’
‘Nou - dat - zìj komt!’
‘Zeg toch niet voortdurend “zij”, wat vind ik dat onhebbelijk. Heeft zij geen naam?’
‘Ja, Anna, ik bedoel het niet zoo, maar ik moet er nog aan wennen, zie je.’
‘Aan wennen! Kind je bent lastig, zooals altijd. Wat valt daar in Godsnaam aan te wennen. Wees liever blij, dat Saar komt. Zoo leuk zal die het niet gehad hebben. Een heel ander leventje dan jij, jongejuffrouw.’
Nora wil zich verdedigen en zeggen, dat zij niet lastig is en natúúrlijk blij is, dat - zij - zij bedoelt Saar - komt, maar dat ieder kind zou moeten wennen aan de gedachte om plotseling een groote zuster te hebben, die Saar heet en al achttien is en uit een Gesticht komt. Maar Anna wenkt onverschillig met haar hand, ten teeken, dat het al lang weer goed is. Zij staat op, loopt onrustig de kamer op en neer, een paar maal, gaat voor de piano zitten en zingt een chromatische toonladder. O, gelukkig, weet Nora, nu blijft Anna wel een uurtje aan het zingen en dan is het zoowat tijd om naar het station te gaan. Anna zingt. Van de toonladder zingt zij naar de melodie en van die melodie weer naar een andere en dan wéér een andere. Hóór je, Noortje, dit prachtige recitatief uit de Hugenoten, dat zingt de Bas, daarna zet het koor in, heel zachtjes, bijna fluisterend....’
‘Ja Anna, ik hoor,’ knikt Nora ijverig.
Zij luistert maar met een half oor naar Anna's verklaringen. Zij is eraan
| |
| |
gewend, vindt er niets aan, maar ook niets. Wat geeft het, of Anna zingt uit het einde der eerste acte van Butterfly of uit den aanvang der derde van Aïda. Mooi en heerlijk is en blijft enkel het zingen zelf. Daar wil Nora haar heele leven wel naar luisteren. Er zijn zooveel melodieën, die zij kent. Zij neuriet ze zachtjes mee. Heel zachtjes, want al ken je een lied van binnen in je hoofd en al kan je het daar luid en helder laten zingen, daarom kan je het nog lang niet altijd met je werkelijke stem. Tenminste Nora kan dat niet. Anna kan dat wel. Al heeft zij iets nog nooit gehoord, zing het maar, zij zingt wel mee, eerste stem, tweede stem, alt, net als je wilt. Het is haar vak. Praat me niet van roeping, zegt Anna. Menschen, die uit roeping zingen, zijn van lotje getikt en in elk geval onmuzikaal. Zingen is vak. Mooi vak, edel vak, zooals goud smeden of kerken bouwen. Daarom is het ook vanzelfsprekend, dat Anna elke opera kent en alle actes weet, vindt Nora. Hoor, wat zingt zij nu? Zij kent die melodie zóó goed. En zij duimt voor zichzelf: laat Anna niets vragen, laat Anna niets vragen! Want dan is het weer: ‘Kind, hóór je dat nu nog niet. Mozart. Figaro. Ik zong het al bij je wieg. Domme Flappert! Polk!’
Anna vraagt niets. Het duimen heeft geholpen. Gelukkig. Heerlijk, enkel maar luisteren naar die stem en je eigen gedachten denken. Zie je wel, zij behoeft haar moeder niet te troosten. Om zoo te huilen! Het mag dan goed zijn om te huilen van vreugde, het is toch beter om van vreugde te zingen, zooals Anna nu doet. Haar stem klinkt nog stralender, nog hooger, jubelender dan anders. Dat hoort de Flappert heusch wel, al weet zij niet welke opera en welke acte.
Zou ‘zij’ het weten? Hup! Daar staat zij weer midden in Nora's gedachten. Zoo springt zij er al maanden lang telkens in. Als een duvel uit een doosje. Floep, zoo zie je me, zoo zie je me niet. Het is ook wat! Vóór dien tijd, dus tien jaar lang, wist Nora niet, dat er een zuster van haar bestond, wist zij niets van haar, terwijl die Zuster altijd kiekjes van Nora kreeg en heel goed wist, dat Nora bestond. Maar nu, vandaag, vanaf vandaag, zullen zij altijd bij elkaar blijven, zegt Anna en het zal al heel gauw zijn, of het altijd zoo geweest is. Je zult je niet kunnen voorstellen, dat er eens een tijd was, dat je geen zuster had, zegt zij. Nora antwoordt dan niet veel. Anna verheugt zich nu eenmaal verschrikkelijk op de komst van haar - van Saar, maar zij, Nora, kan dat niet. Zij zou eigenlijk veel liever, zooals andere kinderen, een klein zusje willen hebben. Zoo'n pasgeboren klein wicht. Dat zou leuk zijn. Een zusje. Géén broertje. Een klein broertje is afschuwelijk. Alle kleine jongens zijn pieskousen, zegt Anna altijd en de werkster zei: niets is zóó waar, Mevrouw.
Zoo'n groote zuster, een zuster van achttien. Nora denkt aan het briefje, dat zij verleden week heeft geschreven aan haar zuster. Of geschreven? Anna vond, dat zij Saar een aardig, hartelijk briefje moest schrijven. Hm!
| |
| |
Aardig en hartelijk schrijven aan iemand, die je heelemaal niet kent, al is zij dan je groote zuster. Het briefje werd geschreven. Eerst de enveloppe. Aan Mejuffrouw Sara Vierhout en boven den brief: lieve Zuster en eronder: je je liefhebbende Zusje Eleonora Crielaart. Anna was niet over den inhoud tevreden geweest en had gemopperd, wéér, zooals altijd, dat zij een naar, lastig kind was, onhartelijk, ongevoelig, net haar Vader. Wat een brief. Zoo droog als gort. En waarom zoo plechtig eronder Eleonora? En Crielaart? Was Nora alleen niet voldoende geweest? Anna mopperde er nog over, terwijl zij de enveloppe dichtlikte. Neen, verklaarde haar Nora, schrijven moet je een naam voluit. Waarvoor heb je anders een mooien naam! Ook op haar schriften staat: Rekenschrift of Taalschrift van Eleonora Crielaart. Zal zij er een halen om te laten zien?
‘Dankje,’ zei Anna, ‘al schrijf je het duizendmaal op je schrift, ik blijf het onder dien brief bespottelijk vinden. Je lijkt wel een non, die noemen zich altijd zoo plechtig bij hun volle naam.’
‘En die - actrice dan?’
‘Welke actrice in hemelsnaam?’
‘Naar die ik genoemd ben....’
‘Oh! Duse! Ja, Duse, die geeft aan den naam Eleonora een onsterfelijken klank. Ach kind, daar begrijp jij niets van. Ga knikkeren of bikkelen of wat je uitvoert. Je zwalkt toch den heelen dag langs de straat.’
‘Dat is niet waar! Je bent immers zelf altijd weg.’
Pats, kletste toen Anna's hand op Flappert's wang. ‘Voor mijn pleizier zeker!’ Nog een, pats, links een en rechts een. -
Bij de herinnering stijgt haar opnieuw het bloed heet naar de wangen. Toch is het niet waar. Zij zwalkt niet. En waarom moet zij na school thuiskomen? Om alleen te zitten? Hier op die akelige kamer? Bah! Niet meer eraan denken.
Nora zucht diep en staat op, ziet hoe ook Anna opstaat van de piano.
‘Wij gaan, hè?’
‘Ja, laten wij maar gaan. Doe je goeie jas aan, Nora.’
‘De taart, Anna, de taart! Die zouden wij op tafel zetten!’
‘Dat is waar. Ga gauw halen! In de keukenkast vooraan. Wees voorzichtig.’
Nora brengt de taart en zet haar voorzichtig op tafel. Precies in het midden? Beiden gaan zij een paar stappen achteruit. Kijken! Ja, precies in 't midden! Wat een prachtstuk van een taart. Groot, rond en lekker prijkt zij daar op het omgekeerde bord. Tusschen bord en taart schulpt sierlijk een lachende strook van mat-wit kantpapier, het mooiste dat je bedenken kunt. De dikke letters van het suikeren ‘Welkom’ glimmen vriendelijk en vochtig. - Deze heerlijke taart heeft de garderobière gestuurd, ter eere van Saar. Vreeselijk aardig van de garderobière, je mag zeggen,
| |
| |
wat je wilt. Zóó breed heeft zij het heusch niet. Maar zij leven echt met je mee, die luidjes van het tooneel.
Zoo! Nu hier, naast de taart, de bloemen en onder de bloemen Anna's cadeau voor haar dochter: Een gloednieuw gouden tientje. Noem dat maar geen groot geschenk. Een spiksplinternieuw gouden tientje, in een engel van een doosje op roze watten. Saar zal niet weten, wat zij ziet straks. Hier, jouw cadeau, Flap! Een eigengemaakte servetring van raffia. Dat valt erg af, hè Anna, vergeleken bij jouw doosje en de taart èn de bloemen. Hoe kom je erbij, kind? Die ring is handwerk, dat maakt de waarde. Je zult zien, hoe opgetogen Saar zal zijn. Zij kan hem dadelijk gaan gebruiken, die ring.
‘En de taart eten wij vanavond op, hè?’
‘Die heele taart kind, ben je wijs! - Een echte feestdisch. Kom.’
Anna sluit de kamerdeur van buiten af en wil de sleutel onder de mat leggen. Zij bedenkt zich nog bijtijds; het is niet noodig, zij komen immers straks samen thuis. Tegelijk. Samen! Zij met haar beide kinderen. Zij met Nora en met Saar, haar oudste. Hoe zou dat kind van haar eruit zien? Anna is opgewonden. Haar tanden klapperen en haar knieën trillen. Haar oudste dochter komt. Saar Vierhout, het kind uit haar eerste huwelijk. Hoe zou zij eruit zien? Sprekend haar Vader natuurlijk. Groot, grof, niet onknap, een boerengezicht, maar frisch en blozend en sterk als een rat. Enkel die doofheid, die zal wel verergerd zijn. Zij heeft er nog niets van gezegd aan de Flappert. O, die twee. Of het wordt koek en ei, òf vechten, dat de vonken erafvliegen. Enfin, zij is er toch niet bij, zij is bijna nooit thuis. Dus veel last zal zij nergens van hebben. - Heerlijk, als zij nu thuiskomt, vindt zij haar twee kinders thuis. Of zij komen haar samen afhalen na de voorstelling. Fijn, aan iedere arm een dochter. Groote, flinke kinderen. Flink, flink, Nora is niet flink te noemen, maar toch een aardig kind om te zien. En zij zelf is nog jong, heel jong zelfs voor een dochter van achttien. Daar loopt zij, gearmd met haar dochters. Wie doet je wat! En geen mannen over de vloer. Wat een rust. Misschien wordt dat zwerven van Nora langs de straat wat minder als Saar thuis is en in haar smaak valt. Zij zal haar gauw vertellen, dat zij Nora niet verwennen mag. Niet alles maar toegeven. Want Saar is een goedzak, reken daar maar op. Precies Vierhout. Jammer, dat die vent zoo vervelend was. En bij al zijn saaie goedheid opeens met die malle eisch voor den dag te komen: niet meer aan de Opera. Stel je voor: haar zingen opgeven beteekent alles opgeven. Onzin, die malle praat van roeping: het zingen is haar vak, haar werk, haar leven. En als je niet werkt kun je ook niet leven. Zij tenminste zou wegkwijnen, als zij haar leven aan het tooneel niet had. Haar kleedkamer, haar schmink,
zij zou er niet buiten kunnen. Een vrouw hoort in haar huishouden. Jawel, maar zij niet. Dat heeft zij hem vooruit gezegd. Zooals alle mannen, liet hij haar stil praten en dacht: als het kind er is, wordt alles anders. Maar toen vergiste hij zich. Toch een
| |
| |
goeie vent, per slot liet hij haar Saartje nog houden, terwijl hij dol op het kleine, dikke kind was. Zij ook hield veel van het molletje. Tot haar vierde jaar heeft zij het kind bij zich gehad. Toen werd die kleine dikzak zoo lastig, zoo onhandelbaar, zij moest haar weg doen, bij anderen. Anna heeft altijd een beetje spijt gehad, dat zij Saar niet bij haar Vader heeft gelaten. Zij heeft Vierhout toen nog eens geschreven, erop gezinspeeld, maar die man was zoo gebelgd, zóó boos, dat hij zijn zin niet had gekregen, dat hij nooit meer iets liet hooren. Nooit heeft hij meer naar zijn kleine dikke lieveling omgekeken. Raar toch, die mannen, denkt Anna. Een vrouw is heel anders.
‘Annnaaa, je luistert niet. Ik vraag al drie maal: is ze groot en knap en heeft ze zwart haar?’
‘Wat - wie? Saar?’
‘Ja, ís ze groot, net zoo groot als jij bij voorbeeld?’
‘Weet ik dat! Toen ik haar vijf jaar geleden zag, was ze nog een kind en net in het gesticht. Zij is altijd nogal een dikkerd geweest. Maar je kunt er niets van zeggen. Zij lijkt in elk geval op haar Vader. Groot zal zij nu wel zijn en - e - maar hoor 's, ze is....’
‘Zeg, Anna, lijkt zij op háár Vader?’
‘Onnoozeling, neen, zij lijkt op de Vader van de juffrouw, die daar loopt met dat hondje!’
‘Ach, je begrijpt mij niet. Ik bedoel, of zij lijkt op die andere Vader. Niet op mijn Vader, maar op die Vader, die Vierhout heette.’
‘Ja, ja, natuurlijk, maar hoor 's, zij is....’
‘Waar is die nu?’
‘Vierhout?’
‘Ja.’
‘God zal 't weten. In zijn vel, als hij niet gestroopt is intusschen. Hè, kind, hou' op. Ik bèn al zoo zenuwachtig.’
‘Wij zijn er haast, hoor! Zal je nu niet gaan huilen, dat is voor Saar ook niet prettig, denk ik.’
‘Neen. Maar luister nu 's, Engeltje. Ik wilde je nog zeggen, dat Saar een beetje doof is. Je moet dus hárd praten. Goed hard praten. Beloof je mij dat?’
Weer iets erbij. Een zuster, die achttien is, die een anderen Vader heeft, een andere naam en daarbij nog doof is. Wat akelig eigenlijk om doof te zijn. Nora belooft oprecht hàrd te zullen praten. Héél hard.’
Anna knijpt tot dank Nora's vingers. Stevig en dankbaar knijpt zij.
‘En als ik niet hard genoeg praat, moet Saar mij nog eens vragen, hé Anna: wat zeg je, Nora, of: ik versta je niet. Dat zal zij toch wel doen? Dan zeg ik het nog eens, zie je. Heeft zij een hoorn?’
‘Ach, wel - nee. Je doet of zij stokoud en potdoof is. Onnoozel ben je toch!’
| |
| |
Nora zwijgt. Zij voelt een prop in haar keel. Zij bedoelde er niets mee. Zij wist niet, dat je voor een hoorn stokoud en potdoof moest zijn. De zuster dan van de naaister? Die is 30. Of 40, maar nog lang niet stokoud en enkel doof aan een oor. Soms, als zij erg moe is, ook wel aan het andere. En zij heeft een hoorn. Anna kan altijd zulke onredelijke dingen zeggen. Laat zij nu ook gerust zelf de geldstukken voor de perronkaartjes in de gleuf van de automaat doen. Zij, Nora, heeft er géén zin in.
‘Hier, lievertje, geld voor de gleuf! Dat doe je immers zoo graag.’
Anna zegt het spottend, zooals zij alles, wat zij vriendelijk bedoelt, spottend zegt, maar zij is weer zóó'n lieve Anna, zij heeft niet eens gemerkt, dat de Flappert stil was over die hoorn. Dus maar doen.
Zij passeeren de contrôle en Anna vraagt, overbodig, wanneer de trein aankomt.
‘O juist, over tien minuten, dank U wel.’
‘Zoo bar vroeg zìjn wij niet eens, zie je.’
‘Neen, gek hè.’
‘Ja, ik dacht, dat wij vroeger zouden zijn.’
‘Ja, dat dacht ik ook.’
Opeens kijken zij elkaar aan en beginnen te proesten. ‘Wat een gesprek,’ zegt Anna, ‘het lijkt wel mijn Tante Knabbelkool.’ ‘K-n-abbelkool.’ Nora vindt het om te stikken. Die Anna heeft altijd zulke gekke woorden. Hoe komt zij hier nu weer aan?
Tien minuten duren tien eeuwigheden. Anna loopt heen en weer, met haastige kleine stapjes. Bij elken stap klik-klakt zij met haar hooge hakken op de kleine ingelegde perronsteentjes. Nora hinkelt aan haar hand. Zij heeft weer een groote prop die zij weg moet slikken. Saar komt. Saar, Saar. Slikken geeft niet, weghinkelen geeft misschien. Wat glimmen die rails. Rails glimmen altijd. Dat komt, omdat zij gebruikt worden. Glimmend staal. Rust - roest. Knabbelkool. - Doof. - Doove Saar. Arme groote zuster. Daar komt-ie. Daar komt-ie.
‘Hier blijven, hoor! De treinen zijn dikwijls zoo vol.’
Anna laat Nora's hand los. ‘Blijf in mijn buurt, hoor!’
De trein stopt. Anna kijkt naar alle kanten. Heen en weer vliegt haar hoofd. Haar oogen zoeken.
Vijf jaar heeft zij haar dochter niet gezien, zij moet dus even zoeken. Het duurt niet lang, zij herkent al het groote flinke meisje daar. ‘Dag, mijn lieve Engel, mijn kind, mijn Saartje, wat ben je groot en flink geworden. Wat zie je er goed uit. Niet zoo huilen. Heb je een goede reis gehad? Ben je niet moe? Kun je mij verstaan? Hoe is 't met je gehoor?’
Er komen veel menschen uit den trein. Allen dringen naar den uitgang, de meesten in onverschillige haast, reizigers van elken dag, ook veel boerenvrouwen van de markt. Sommigen loopen tegen anderen op, een enkele
| |
| |
kijkt even om naar de huilende vrouw, die haar armen om een groot jong, hevig snikkend meisje heengeslagen heeft. Een oude boerin in kleederdracht, de hooge smalle kokervormige mand op den rug, blijft even staan, kijkt vol kalme nieuwsgierigheid, belangstelling bijna. Die vrouw huilt van blijdschap. Dat soort huilt gauw en makkelijk. Maar die jonge meid, wat snikt die erbarmelijk. Arm schepsel. Jij huilt geen vreugdetranen. De boerin loopt langzaam door, Anna droogt haar tranen. Straks moet zij zich even poederen. Wat zal zij er leelijk behuild uitzien.
‘Hier, dit is nu Noortje! Herken je haar van het laatste portret?’
‘Ja Moeder! Dag Noortje, krijg ik een zoen van je?’
‘Dag Saar,’ fluistert Nora en geeft den zoen, gehoorzaam en verlegen.
Zij zijn een der laatsten, die het station verlaten. ‘Nu heb ik een verrassing voor jullie, kinderen,’ zegt Anna en wenkt een der gereedstaande huurrijtuigen. Zij stappen in, een klein open bakje, met een oud paard ervoor en een ouden koetsier op den bok.
Zoo rijden zij in den stralenden zomerdag. Anna poedert eerst zorgvuldig haar gezicht en leunt dan behagelijk achterover, zoover het bakje dit toelaat. Haar moederhart juicht van vreugde. Zijn er geen bekenden? Weer zoekt zij rechts en links. Dáár, waarachtig, Linda met haar laatste liefde. Wat een jong broekje. Die Linda lijkt wel mal. Linda en jong Broekje groeten. Anna groet terug, lachend, met een knik van verstandhouding. Dit is zij, hoor, mijn oudste. Goed aangekomen. Gelukkig!
De oudste zit naast haar Moeder en ziet niet op of om. Zij tracht het hevige snikken te onderdrukken, maar 't wil niet bedaren. Krampachtig houdt zij Moeder's hand vast. Zij heeft vreeselijke dorst. Zou dit ritje lang duren? Wat ziet haar kleine zusje er heerlijk slecht uit. Het kind gaat voortdurend te laat naar bed. Dat moet uit zijn. Daar zal zij dadelijk een stokje voor steken. Echt fijn, zoo'n jonge vogel om je heen. Een aardige jurk zal zij voor haar maken. Deze is nogal opzichtig. Slordig ook.
Zoo rijden zij in den stralenden zomerdag, dwars door het kleine schilderachtige stadje, hevig hobbelend over de groote ongelijke keiën der straten, de jeugdige Moeder met haar twee groote meisjes, in een oud vehikel, getrokken door een oud paard, op den bok de oude koetsier. De eene straat helt, de andere stijgt. Het oude paard is eraan gewend. In kalmen gelijkmatigen sukkeldraf trekt het zijn vrachtje, den weemoedigen kop omlaag.
Nora heeft gedurende den geheelen tijd geen oog van Saar afgewend. - Wat een groot meisje al en tamelijk dik en wat ziet zij er boersch uit. Wel erg netjes en aardig lijkt zij ook wel. Zij slaan een zijstraat in. Nora raakt voorzichtig Saar's knie aan en fluistert: ‘dit is onze straat.’
‘Wat zeg je, Noortje?’ Saar brengt heur hand als een schelp aan haar oor. - O, Saar verstaat het niet! Nora zal het nog eens zeggen. Hard en duidelijk. Maar zij bloost als een pioen en zwijgt.
| |
| |
‘Toe suffert, kun je niet wat harder praten.’
Anna knijpt vinnig haar arm en zegt met duidelijke stemverheffing tot Saar: ‘Wij zijn er, hoor! Aan het einde van deze straat. Rechts.’
‘Dat is gauw gegaan. Ik heb toch zóó'n dorst. Moeder.’
Nora voelt heur hart bonzen. Saar zegt ‘Moeder’. Voortaan zegt zij ook: Moeder! Anna is net zoo goed van haar. Saar zou het vast niet aardig vinden, als zij wist, dat zij Anna altijd bij haar naam noemde. Maar zij zal het niet merken. Nora zal er wel voor oppassen, dat zij zich niet vergist. En in gedachten repeteert de Flappert, haastig en ijverig: ‘Moeder, Moeder, ja Moeder, nee Moeder.’
Zij stappen uit.
| |
II.
De avond valt. Het is de avond van een mooien, warmen zomerdag. Saar is alleen thuis. Zij naait de vierde jurk voor haar kleine zusje Nora en geniet. Eindelijk is zij veilig thuis bij haar eigen Moeder. Drie weken zijn het nu! Saar is gelukkig.
Saar Vierhout, Anna's oudste lieveling, heeft zich - èn met moeite - aangewend zooveel mogelijk alles met haar linkerhand te doen. Zij heeft dan haar rechterhand steeds vrij om als schelp achter haar oor te houden. Zoo verstaat zij beter, wat er gezegd wordt. Haar linker oor is stokdoof, je zou een kanon naast dit doode oor kunnen afschieten, het zou er niet van trillen. Saar spreekt van: het rechter, mijn goede oor!
Ja, flink doof is zij wel. Je moet hard praten, wil zij je verstaan met het goede oor en de hand als schelp erachter. De menschen zeggen altijd: zij willen het niet toegeven, die dooven, dat zij erg hardhoorig zijn en je dikwijls niet verstaan. Doof en nog eigenwijs op de koop toe. De menschen moeten maar hard praten en de meesten hebben daar géén zin in. Het is ook niets prettig, je komt jezelf zoo belachelijk voor, als je zoo zit te schreeuwen in een toeter of in een trompet, of in zoo'n raar, klein dikbuikig horentje. En het is vermoeiend ook. - Zooals Saar, met heur hand achter haar oor, dat gáát nog. Je kunt zoo'n doove Griet nog eens den welgemeenden raad geven: Koop toch een horentje, kind, dat is veel gemakkelijker! Saar antwoordt daarop altijd met een zekeren trots: ‘mijn hand is mijn hoorn. Ik doe zooveel mogelijk alles om mijn rechter hand vrij te hebben, zie je, voor mijn goede oor.’ Je knikt dan vol belangstelling en lacht goedkeurend. Het is prettig voor een doove, als je met haar meeleeft. Knikken is ook niet vermoeiend.
Goed en wel, Saar is erg doof, of zij het toe wil geven of niet, maar daarom is zij nog niet te beklagen! Als het leven een kaartspel was, zou zij drie aardige troeven vasthouden: jeugd, kracht en gezondheid. Met haar linker- | |
| |
hand natuurlijk. Maar het leven is geen kaartspel, Saar zou het profaan vinden, als zooiets ernstigs, zooiets gewichtigs en ook heerlijks als het leven met een kaartspel vergeleken zou worden. Trouwens, Saar kent geen enkel kaartspel. Kaarten waren in het Gesticht, waar zij vijf jaar heeft doorgebracht om opgevoed te worden, streng verboden. Vijf jaar lang in het Gesticht, Saar kan het niet begrijpen. Het lijken haar wel vijf-en-twintig jaar. Nu is het voorbij. Nu is zij thuis. Trouwens iedereen mag weten, dat zij in het Gesticht geweest is. Het is geen inrichting voor gevallen meisjes of voor achterlijke kinderen, neen, het is een Gesticht voor meisjes, die strenge leiding moeten hebben, meisjes wier ouders hun die strenge leiding niet kunnen geven, of wier ouders weg zijn, of geen tijd hebben, of zooiets. Wat heb je al niet voor ouders! Maar wel waren zij allen bijzonder lastige kinderen. Anders kwam je niet eens in aanmerking voor het Gesticht. Als zij nog denkt aan dien voortdurenden fellen strijd tusschen hen, de lastigen en die anderen, de strengen. Zondags aten zij enkel soep. Elken Zondag bestond het menu uit soep. Soep voor, soep toe, soep na. Of de Zondag nu een feestdag was, of hij viel op Kerstmis of op Paschen, op Koninginnedag of op den verjaardag van Dirk, Zondags soep! In elk geval een makkelijke dag voor de meisjes, die de kookweek hadden en de afwasch.
Neen, de tijd vóór het Gesticht, die vijf of zes, ja zes jaar, bij den ouden Boer Vlashaar, die waren beter! Wat zei de Boer altijd van haar? In die Deern zit de Duvel! Maar dat zei hij enkel als hij ten einde raad was, want hij hield veel van haar, net als zijn vrouw, de lange, magere boerin. Jaantje, hun leelijke dochter, die hield niet van kleine Saartje. - Boer Vlashaar kende het Gesticht en toen hij geen anderen uitweg meer zag, schreef hij Anna, de Moeder, dat in die klein' deern van haar den Duvel zat en dat zij haar kind moest komen halen, anders moest zij maar naar het Gesticht. Dat was vlak bij hen in de buurt, twee-en-een-half uur loopens vanaf het dorp en na een uur zag je het groote gebouw van mooie witte zandsteen al in de verte. Het Gesticht, daar werden de kinderen immers geregeerd door wijven, die de Duvel niet eens halen wil. Maar dat schreef boer Vlashaar niet aan Anna, dat zei hij tegen de boerin, zijn mager, lang wijf.
Waar zat Anna toen ergens? Was zij op tournée door Amerika of had zij net een nieuw engagement in België? Boer Vlashaar zal wel geschreven hebben: ik neem de pen op, Vrouw, en schrijf U een brief van pampier, dat in die klein deern van U den Duvel zelf zit. Bijna 5 jaar heb'm we nu je Saartje bij ons hou'n, maar zij wordt al onhandelbaarder. Wij wor'n temet te oud d'r veur, want om 't geld hoeven we 't nie' te doen. Ik heb min klein pensioentje en of 'k sloap of 'k woak, Vrouw, min geld gaat deur. 't Is spijtig, Vrouw, het kiend is ons aaan 't haart -egroeid.’ - Zooiets zal hij geschreven hebben, oude boer Vlashaar en daarbij het Gesticht genoemd hebben. O, Saar moet stilletjes lachen, als zij aan al die dingen
| |
| |
denkt. Het is ook echt grappig, die oude boer, die schreef: ik neem de pen op.... Prettig, als je zulke vroolijke herinneringen hebt.
Waar kwam die brief van haar Moeder ook weer vandaan, waarin stond, dat zij dan maar naar het Gesticht moest, want dat zij haar onmogelijk bij zich kon nemen. Zij meent nu bijna zeker te weten, dat die brief uit België kwam. Er zat een kiekje in van Noortje, die schattebout. Nora was toen vijf jaar ongeveer. Een min wichtjen, zei de lange magere boerin. En Saar was er juist zoo blij mee geweest. Zoo'n lief, eigen zusje. Zoo'n kleine pop. Heel wat anders, als die boeren-keuën. Woedend had zij haar tong tegen vrouw Vlashaar uitgestoken en gejouwd: ‘Boerenhort, Boerenhort!’ Vrouw Vlashaar riep dan altijd: ‘Jaontjééé.... waarop Jaantje boos en dreigend uit een of anderen hoek van het erf te voorschijn kwam, op Saar afstoof, de klomp uit en haar achterna. Saar rende weg, schreeuwend, Jaantje achter haar aan, scheldend en zwaaiend met de klomp. Het waren goede menschen, die oude boer met zijn lang, mager wijf en zijn leelijke dochter Jaantje. Zij hielden veel van kleine Saartje, scholden haar altijd uit en jammerden elken dag opnieuw over dat klein' onhandelbaar ding. Zij sloegen haar nooit, baden vlijtig mét en zeker ook vóór haar en mestten haar dik en rond met hun vet en kostelijk boereneten. Zij wisten geen raad met hun klein, dik Saartj', dat hen in het heele dorp in opspraak bracht. Zoo'n slecht stadskind, zoo'n komediantenjong, zei het dorp. Saar had groote minachting voor het dorp, voor die boeren en hun vieze kinderen met hun druipneuzen.-
Bijna vijf jaar hielden de boer en de boerin het met Saartje uit. Vijf heerlijke kinderjaren bracht zij door bij de oude boerenfamilie in het prachtige dorp op het groote erf. Voor een schijntje kostgeld, dat haar moeder ongeregeld, met lange, hartelijke en dankbare brieven stuurde, was Saartje in huis bij boer Vlashaar en maakte zijn ouden dag moeilijk en onrustig. Zij gapte alles, wat maar in haar bereik kwam om de vreugde en de heerlijkheid van het-weer-kunnen-weggeven, zij ranselde groote jongens bont en blauw voor drie knikkers, voor twee piertjes of een handje watervlooien. De knikkers gooide zij in de pap, de piertjes in de regenton en de watervlooien stopte zij in Jaantjes bedstee. Zij sneed het tuig door van den trekhond en gierde van de pret, als de hond, losgelaten, wegrende en soms dagen lang niet terugkwam. Zij stookte vuurtjes en maakte, waar zij kon, vogelkooien open, sneed de touwen van de geiten los en joeg ze in het koolland, en als zij niets meer wist, liep zij weg tot zij verdwaalde en het heele dorp in rep en roer bracht om haar te zoeken. - Het regende klachten bij boer Vlashaar, de boer schold, de boerin jammerde en Jaantje greep naar de klomp.
Heusch, het Gesticht was een uitkomst. Oude vrouw Vlashaar, de lange, magere boerin, bracht haar zelf erheen. Het was op een Zondag, in de week had zij geen tijd. Jaantje ging ook mee en droeg haar mooie zwarte schoenen
| |
| |
met de breede, zijden veters en de stompe lakneuzen. De oude boerin huilde en streelde Saartje over 't hoofd. Jaantje droeg de groote kruidkoek en de kleine vette ham, die zij haar bij het afscheid met een nadrukkelijk en verontschuldigend gebaar toestopte. Kleine Saar huilde niet. Zij keek op naar de lange, magere boerin, dik en verbaasd en vol medelijden met haar verdriet. Op Jaantje lette zij niet. Die ging enkel mee om haar mooie zwarte schoenen met lakneuzen, die klompen-klamiek, die hosklos. Saartje maakte zich niets ongerust, of zij zou vóór de dag om was weer bij hen terug zijn. Wat was eenvoudiger en vanzelfsprekender dan wegloopen. Of dachten zij soms, dat zij bleef, hier blééf, bij dit ellendige mensch van het Gesticht, dat er met een uitgestreken gezicht bij stond. Saartje stond met haar tong vanbinnen tegen haar wang gedrukt, wat zij altijd deed, als zij opgewonden was. De boerin kuste haar voor dezen keer, precies op den bobbel. ‘Dag deerntje,’ zei ze, ‘vrees God en geef nou die beste kruidkoek en die faaine ham nie daadelijk weg aan de maaisies hier! - En volgende maand kom'me op bezoek baai je.’
‘Doe je tong toch na' binn'n, maaid,’ zei Jaantje en pikte spits met haar vinger Saar tegen de wang. - O, Saar weet het nog of het gisteren gebeurd is.
Zoo lieten zij haar achter in het strenge gesticht, dik en rond, blakend van gezondheid, verwend en verwilderd, toen al slecht van gehoor, nauwelijks dertien jaar oud.
Toen zag zij Dirk voor het eerst. De hark, die er bij was geweest, nam haar de koek en de ham af en zei: ‘Dit is de Directrice, Sara, ga maar met haar mee.’
Dien dag ook at zij voor het eerst de heerlijke Zondagsche soep. Is het te verwonderen, dat Saar niet houdt van soep. Maar dat is ook alles, wat het Gesticht op zijn geweten heeft. Het heeft Saartje, dat klein' deern, waar de Duvel in zat, na vijf jaar onder strenge leiding, afgeleverd als een groot, flink en degelijk meisje, dat kan koken, bakken, knippen, naaien, wasschen en strijken, enfin alle bezigheden kan verrichten, die een vrouw hoort te kennen. Vooral strijken kan zij bijzonder mooi. Zij heeft er blijkbaar een speciale aanleg voor. Daarom mocht zij op een goeden dag een jurk strijken van Dirk. Of het nu de Duvel was, die even gauw in haar voer, of Saar zelf, maar zij schroeide een groot gat in de jurk. Drie dagen donkere-kamer arrest. Ga je gooi, zei Saar, vrouwenkazerne!
Zij moest zich schamen om zooiets te zeggen. Alles hebben zij haar in het Gesticht geleerd. Zij heeft er goed, zelfs grondig Onderwijs genoten. Zij weet precies alle namen van de Koninklijke familie uit haar hoofd. Vooral de namen van de Prinses weet zij achter elkaar op te noemen. Het zijn er zeker wel 14. Dat is iets, wat Nora, haar zusje, toch altijd zóó prachtig vindt. Als je mij midden in den nacht roept, zoo uit mijn slaap, dan weet ik ze, zegt Saar. Het zijn ook mooie namen, vindt Nora.
| |
| |
Ja, Saar is niet voor niets vijf jaar in het Gesticht geweest. Zij droeg er uniform, een stijve blauwe jurk, groot wit schort en wit mutsje. In de verte een verpleegster, dichtbij een dienstbode, zegt Saar. De bezoekers vonden het altijd zoo netjes, vooral de kleintjes stond het zoo grappig. Hoeveel tranen heeft die keurige kleeding haar gekost, niet haar alleen, alle andere kinderen ook.
Zonder gekheid, je leert veel in zoo'n gesticht. Je leert niet meer grienen, als zij het merken, je leert je bij alles neerleggen, je leert tòch blij zijn met een brief, al brengt de contrôle-hark je hem open, gelezen, meestal zonder enveloppe en soms een stuk eruitgeknipt. Je leert zèlf een lange brief schrijven aan je Moeder, waar niets in staat, want de contrôle-hark leest alles door vóór het verzonden wordt. Je leert verheugd zijn over het bezoek, dat je krijgt, al is de bezoek-hark er steeds bij en al kan je geen gesprek voeren zonder dat zij alles hoort, ernaast, ervóór of erachter loopt. Je leert vergeten, dat je maar één ding zou willen zeggen, zou willen schrijven, in hun gezicht zou willen uitgillen: ik wil hier weg, ik wil hier weg, ik vind jullie groote, groote mispunten!
Een prachtig gesticht. Een gesticht, zooals er nog veel te weinig zijn in het land, zegt Dirk. De uitstekende leiding berust immers bij hoogstaande vrouwen, die zich wijden aan maatschappelijk werk. Kinderen, zooals Saar, die erfelijk belast zijn, die stelen, die altijd liegen (in het begin, later werd het beter), kinderen, zooals Saar, van een lichtzinnige Moeder, om zoo'n kind op zijn achttiende jaar zóó af te leveren, als zij gedaan hebben! Daar zijn verder woorden overbodig! Saar is een levend bewijs van het nut en de noodzakelijkheid van het Gesticht.
Zij heeft er werkelijk véél geleerd. Geen moeite was hun teveel. Toen zij zagen, hoe goed en handig Saar kon strijken, heeft zij extra strijklessen gehad van de hark voor de wasch en nog wel na het geval van de geschroeide jurk van Dirk. Dat Saar nu niet van soep houdt, een afkeer heeft van uniform, het heele Gesticht en alle harken en Dirk het meest, heeft gehaat en enkel gehaat en nooit zal vergeten hen te haten, zoomin als zij alle mooie namen van de Prinses vergeet, in de goede volgorde, dat zijn nog de laatste overblijfselen van haar slechte natuur. Daar kan het Gesticht niets aan doen. Nu is Saar achttien jaar oud, zij is degelijk, zij is flink, zij kan naaien, koken, prachtig strijken vooral. Daaraan denkt Saar nooit. Zij denkt enkel aan den strijd, die zij voerden, vijf jaar lang: zij, de kinderen, jong, lastig, machteloos tegen de harken, oud, streng, het heft in handen.
Maar nu is Saar bij haar Moeder. Bij haar eigen Moeder. Drie heele weken is zij al bij haar. Jaren lang heeft zij afgeteld, nu telt zij op. Dat doet zij natuurlijk maar voor de grap. Er zal een tijd komen, dat zij niet meer de dagen optelt, die zij bij haar Moeder is en bij Nora, haar kleine zusje. Dan
| |
| |
zal het zijn, of zij haar heele leven bij haar Moeder is geweest, net als Noortje, net als andere kinderen. Het Gesticht, de harken, Dirk, de vijf jaren, de lange jaren, zullen niet meer bestaan, zij zullen enkel - hoe heet dat in verhalen? - nog een booze droom zijn. Stil maar, in elke booze droom leer je nog geen koken en naaien. Dat komt haar nu toch maar heerlijk te pas. Moeder houdt zoo van lekker eten!
Saar denkt met verteedering aan Anna, zelfs dat zij van lekker eten houdt, verteedert Saar. Zoo'n sentimenteele potmos, die Saar, zoo'n doove kwartel! Oh, zij laat zich niet meer van de wijs brengen, zij heeft groote plannen! Vandaag over veertien dagen gaan zij verhuizen. Nog twee weken en zij zijn in hun eigen woning, zij zitten in hun kleine, vrije huisje. Dat heeft Saar heel alleen op touw gezet, bedisseld, dóórgezet. Haar Moeder wilde eerst niet. Zij heeft geen tijd om huizen te zoeken. Dat hindert niet, Saar zou het doen, als Moeder haar maar liet begaan. Lachend had Anna gezegd: ‘Ga je goddelijke gang, kind-lief,’ en er verder nauwelijks meer naar gevraagd.
Het was nog niet zoo heel gemakkelijk geweest voor Saar met haar doofheid en dan een vreemde taal. Het was dubbel moeilijk om iets te verstaan. Toch braaf van de frik-hark, dat zij haar zoo eindeloos veel strafwerk heeft gegeven voor Duitsch. Als zij vermoed had, dat haar Moeder haar dadelijk bij zich zou laten komen, inplaats van hun adressen te gebruiken, adressen van nette familie's, die hulp zochten in de huishouding, zou zij het vast niet gedaan hebben. Zij gunden je immers niets. Geen één gunde je wat. Die kliek! Die wijven! Zij wist wel, hoe zij over haar Moeder dachten! Een vrouw, die aan het tooneel was, die zong aan de Opera. Tooneel en Opera waren voor hen natuurlijk één pot nat. Op het breede pad wandelde haar Moeder, reken maar.
Samen met Nora heeft Saar hun nieuwe woning gehuurd, het aardige huisje, dat aan de zelfkant staat van het kleine, schilderachtige stadje. Anna had geen tijd om te komen kijken, er waren zooveel repetities. Maar zij gaat er nu wel heelemaal in op, laat zich alles uitleggen: hoe de kamers liggen, hoeveel ramen er zijn, waar de keuken is, waar de schoorsteen is ingebouwd.... Zij hebben ook een klein voortuintje en een groot stuk land is er achter hun huisje en dan komt dadelijk het bosch en in de verte zie je de bergen. - Anna wil mooie meubels koopen, een beetje smaakvol, een beetje gezellig moet het worden. Niet zulk goedkoop spul, zulk dun hout. Het kan toch best. Op afbetaling! Zij staat als soliede bekend. Al twee jaar woont zij hier nu en haar schulden heeft zij altijd kunnen betalen.
‘Nee, nee Moeder, laten wij liever met weinig beginnen en elke maand een stuk bijkoopen.’
‘O, kind, maak mij niet akelig. Wat ben je degelijk. Precies Vierhout.’
Anna vindt het goed, per slot. Als zij zich maar nergens voor behoeft
| |
| |
in te spannen. Zij kán zich heusch niet met die verhuizerij bemoeien.
Nergens, nergens behoeft zij zich mee te bemoeien. Saar doet alles. Stel je voor, dat zij dit kleine huishoudentje nog niet eens kon beredderen. En die verhuizing. Het is wat! Anna's bed, haar divan, haar kaptafel en haar Piano. Nora's schommel en de ringen, Saar's naaimand. Wat glaswerk, wat boeken van Nora, muziek, verder is alles van de Dragonder. Zouden zij de groene stoel niet meenemen? Zouden zij die niet trachten te koopen van het Molenpaard, dat schitterende meubelstuk? Nee, voor de verhuizing draait Saar haar hand niet om. In het Gesticht moest zij heel wat harder ploeteren dan tegenwoordig in haar huishoudentje van drie menschen. Neen, twee-en-half mensch zijn zij maar. In het Gesticht, die weken, als zij de wasch had! Van honderd-twintig menschen het vuile goed uitzoeken - bah - een stank! Met z'n drieën deden zij dat: eerst in het water zetten en dan den volgenden dag wasschen. Om vijf uur uit de veeren, je viel 's avonds letterlijk óm van moeheid.
Hier, dit kippenhuishouden en over 14 dagen, als zij hun eigen omgeving krijgen, is alles nog eenvoudiger. Daar moet je haar Moeder over hooren. Zij heeft zoo'n typische manier van praten, die Moeder van Saar. Die overmoedige toon en toch dat onverschillige. Zij heeft het altijd gehad. Saar herinnert het zich nog duidelijk van de enkele keeren, dat zij Moeder vroeger zag. Ook haar spot. Moeder spot met alles en met iedereen, zoo op dienzelfden onverschillig-overmoedigen toon. Daar weet Saar eigenlijk nooit goed weg mee. Het maakt haar zenuwachtig, tot huilens toe soms. Zij laat het niet merken! Natuurlijk niet! Zij is flink, die Saar. Gelukkig, de jurk is haast af, straks even de naden op de machine stikken. Echt, echt blij is haar Moeder, dat zij hier weggaat. Eenig, zoo als zij daarover kan uitpakken. Wat zegt zij dan? Saar glimlacht als zij het in gedachten herhaalt. ‘Dag kamer, dag ongezellige kamer, vaarwel leelijke vreemde andermans-boel. Saluut monster van een groene stoel, al-zit-je-gemakkelijk, dat moet gezegd worden. Toch zingen wij adieu vaarwel faldera, tot nimmer-wederziens. Ook het ergste meubel hier in huis gaan wij verlaten, de Dragonder, die platzool, die door het huis stapt en stampt en met de deuren slaat als een polderwerker. Een waardig lid van het gilde der Pensionhoudsters ben je! Je geeft graag te weinig eten, je bent graag familiaar, zoekt al even graag ruzie. Je aast op een vrijkaartje, maar hebt achter onzen rug je mond vol over het tooneelvolk! Waar of niet, Saar? Versta je me, doove Dries? Is zij geen Dragonder? Haar onderkin moet je zien! In die krop als van een duif propt het hoogfatsoen van haar kleinburgerlijkheid. Nee, Saar, spreek je Moeder niet tegen. Zij heeft zoo heel lang niet meer te leven, die Moeder van jou. Heb je haar man gekend? De man van ons Dragondertje was beter dan zij, hoor! Mannen zijn altijd beter bij dat bekrompen slag. Mij moet je niet rekenen. Ook bij een onbekrompen man houd ik het niet uit. En een
waar ik het wel bij
| |
| |
uit zou houden, die wil mij niet hebben. Maar hier de Dragonder, dat Molenpaard, zij heeft haar man doodgesard. Wat ik je zeg, Saar. Enkel Zondags mocht hij rooken. Alleen maar 'n sigaar. Een pijp stonk te veel. Tot zijn laatste snik snakte die man naar zijn pijp, de pijp, die nu eenzaam in het rek hangt, als een dierbare herinnering. Op zijn verjaardag laat zij een kaars voor hem branden van twee pond. Je moet ze maar proeven. O, Saar, kind, heerlijk, nooit meer Duitsche poespas op tafel, maar heerlijke Hollandsche kost, nooit meer achter-de-deur-luisteren, nooit meer de sleutel onder de mat, kwik me dit, kwik me dat en lik me' gat.’
Zoo ongeveer is wel Anna's manier van spreken. Haar oudste dochter heeft het goed onthouden, terwijl het toch een inspanning voor haar is. Zij hoort maar met één oor, de hand als schelp erachter. Maar geen woord van haar Moeder ontglipt haar. Zelfs het mooie rijmpje heeft zij goed onthouden. Saar is pienter! Ofschoon, het rijmpje vond zij wel een beetje vies. Ach, vies! Niet nétjes. Hè, wat een stijve hark. Als haar Moeder iets zegt, klinkt het nog heel anders, dan van Mietje of Pietje of wie-weet-wie. Zij heeft zóó'n typische manier van praten.
Saar is gelukkig en de jurk is af. Saar zal de machine eens smeren. Het wiel piept zegt Sara. Buiten is de zomeravond stil en zacht voorbijgegaan in zoele warmte. Het is nu bijna tien uur en geheel donker. Eindelijk komt Nora thuis. Saar ziet haar hollend naderen, zij belt niet, zij tikt tegen het raam, duwt het open en klimt over de vensterbank naar binnen, vlug en ongegeneerd, als een jongen.
‘Daag! Kijk 's, wat een bloemen! Saar, wat heerlijk, wéér een jurk! Voor mij? Echt? Je bent een schat - vier jurken achter elkaar. O, zeg Saar, wij zijn de rivier af geweest - versta je me? - ònze meisjes en de jongens van de parallel, een héél eind. Daar kun je zóó fijn spelen en bloemen groeien daar, Pinksterbloemen en Speenkruid, boordevol staat het. Die zijn voor jou en deze voor Anna! Ik ben zoo warm. Mijn hemd plakt aan mijn lijf. Ph!’
Nora snatert en tatert haar korte zinnen als sprinkhanen in Saar's goede oor. Saar lacht en luistert, haar rechter hand schelpt, zij leunt met haar elleboog hoog op de machine.
‘Eigenlijk ben ik boos op je. Zoo laat als je weer bent. Het is 10 uur. Ik zal gauw wat water opzetten, dan kun je je een beetje wasschen, je knieën zijn roetzwart en wat een handen. En één of twee boterhammen?’
‘Eén - ja, vuil ben ik en laat, vind je 't erg?’
Saar verstaat Nora niet, want zij is opgestaan om het water op te zetten op het spirituslichtje in de slaapkamer. Als zij terugkomt om het brood uit de kast te halen, vraagt zij nog eens, terwijl zij het mes met de punt in het brood duwt: ‘Eén of twee?’
Nora steekt één vinger op. Zij legt haar bloemen op den grond en valt
| |
| |
neer in den leelijken groenen stoel, doodmoe opeens, met oogen die branden en bijna dichtvallen van den slaap. Zij ziet er vuil en verhit uit, met verwarde haren, smerige handen en groote, blauwe kringen onder haar oogen.
‘Ga je maar gauw uitkleeden. Je boterhammmen mag je in bed opeten. Maar vlug!’
Langzaam, moe en lusteloos slentert de Flappert naar de slaapkamer.
Saar raapt de bloemen op, legt ze op een krant en bukt nog wel tien keer voor verspreide grasjes en sprietjes. Dan gaat zij naar de slaapkamer. Nora ligt in bed.
‘Ik heb mij maar een béétje gewasschen. Morgen zal ik wel boenen.’
Zij verstopt haar handen met de zwarte nagels onder de deken.
‘Nee, ik wil niet.’ Met tegenzin kauwt Nora één reepje van den boterham. ‘Zeg, luister 's?’
Saar buigt zich voorover, de hand achter haar oor.
‘Wij hebben twéé ratten gezien. Kanjers gewoonweg. Zij hadden lange kale staarten en snorren, Saar, van je welste. Ik ben er niet bang voor! Zou jij bang zijn??’
‘Ik wel, hoor! Ik vind ratten nare beesten.’
‘Naar? Rotterds zijn 't.’
‘Nora, wat een woord, kan het niet wat minder?’
‘Nee, minder kan het niet. Zeg, ze vliegen naar je keel als je niet oppast.’
‘Ja, ga nu slapen. Hier! hap! Nog één stukje.’
Saar stopt nog een stukje brood in Nora's mond en kust haar dan goedennacht. Wel twee, drie maal kust zij haar.
(Wordt vervolgd)
|
|