| |
| |
| |
De passante (fragment)
door H. van Loon
OP een avond zag ik midden op het plein met late sneeuw vóór het hotel, waar ik in dienst was en in de hal voor een raam stond, een vrouw in donkere kleeren. Mijn aandacht werd getrokken door haar weifelende staan. Had de sneeuwjacht, die zoo even opgehouden had, haar verblind? Was ze niet bij zinnen? ....
Op hetzelfde oogenblik voelde ik een ruk aan mijn schouder en meende ik mijn naam te hooren noemen. Terstond wendde ik mij om, maar niemand ziende, was ik te eer geneigd aan een grap te gelooven, daar mijn staren op het plein van een ander lid van het personeel een van die gebruikelijke plagerijen kon uitlokken, waarna de plager zich pleegt te verbergen. Ik vroeg niet beter dan de gedaante te volgen, die mijn steun zou kunnen noodig hebben. Nauwelijks weer gewend naar het witte plein, waarboven terzelfder tijd de maan opging tegen de binnenzijde van een wolkenschelp, voelde ik opnieuw een stomp aan den rechterschouder, harder dan de eerste, en deze aanraking scheen van binnen te komen als de ontlading van een electrischen stroom. Ik overwon mijn afkeer om me bij voorbaat gewonnen te geven voor die verborgen kwelgeesten, mompelde iets van kwajongensstreken en zocht den dader. Ik vond hem niet, de weinige dingen in mijn onmiddellijke nabijheid hadden hun gewone gezicht. En dit bevestigde de overtuiging, dat die stoot kwam van de aura, die in het matte licht over de sneeuw de dwalende gestalte omgaf.
Inmiddels had ik me naar het venster teruggehaast, maar ik vond het uitzicht belemmerd door den breeden rug van een toerist, die blijkbaar ook door het doen van die passante geboeid werd. Over zijn schouder kijkend, bemerkte ik tot mijn ontsteltenis het plein verlaten, ofschoon ik me maar eenige seconden van de plek verwijderd had en de onbekende toen nog midden in die witte vlakte aarzelde. De blinkende gevel van het hotel moest haar aangetrokken hebben, maar na enkele stappen scheen ze op dit voornemen teruggekomen te zijn. Toen had ik mij omgekeerd en het scheen onmogelijk, dat zij, moeilijk ter been, in een zoo korte spanne tijds den afstand had afgelegd, die haar nog van de huizen scheidde. Maar oppervlakkig gezien was er geen andere mogelijkheid, want de maan, die glansde in een verreinden hemel, liet geen schuilhoek in het verborgene en op het plein waren boomen noch bouwsels, waarachter de onbekende had kunnen schuilen. En aan iets anders was niet te denken, want de rijweg lag als een rand om het midden heen en gedurende die enkele seconden kon geen voertuig zich, na haar te hebben opgenomen, weggereden zijn.
| |
| |
Bij mijn gespannen kijken was ik het raam zoo dicht genaderd, dat ik me onwillens tegen den toerist aangedrongen had, die, blijkbaar van meening, met een hoteldief te doen te hebben, de hand op de binnenzak legde, en bespeurend, dat ik, op mijn onhandigheid opmerkzaam geworden, me terugtrok, mij een laatdunkenden blik nazond. Voor het eerst zag ik zijn gelaat, zij het in een flits. Deze trekken droegen de sporen van bitteren en onbeslechten strijd. Ik zocht terstond bezigheid om tot mezelf te komen en den ban te breken. Een klein reisgezelschap behoefde voor den volgenden dag mijn diensten.
Den volgenden ochtend drentelend in de zelfde hal in afwachting van die gasten, zag ik tot mijn ontstemming den bejaarden vreemdeling, dien ik voortaan aan zijn gebogen rug te eer herkennen zou, daar een gelaat nog nooit zoo onverbiddelijk als dit mij den rampspoed van een leven onthuld had zonder dat ik wist, of dit kwam van den mond, de oogen dan wel van dit alles tezamen in het vaste verband. Verbeeldde ik het mij of ondervroeg hij fluisterend een ander lid van het personeel, dat naar mij keek en hem diende van een bescheid, waarvan niets tot mij doordrong? Op dat oogenblik daalden de andere leden van het gezelschap de trap af, die rechtstreeks naar de hal voert en ik moest mij bekennen, dat de man met den breeden rug daarvan deel uitmaakte. Ik bezon me op de mogelijke gevolgen van de vermeende klacht, tot ontslag toe, waarmede ik van den eenen op den anderen dag op straat zou staan. Maar ik hervond mijn evenwicht in de zekerheid niets onbehoorlijks gedaan noch in den zin gehad te hebben. In het uiterste geval zou ik hem mijn verontschuldiging aanbieden. De gedachte, het vizioen van den vorigen avond als het ware te bestendigen door dit als verklaring voor mijn onbedoelde lompheid aan te voeren, verzoende me op slag met dien me zelven voorgehouden plicht. En zoo zeer had die verschijning me in beslag genomen, dat ik me moest bedwingen, niet terstond op den bejaarde toe te gaan en hem te spreken van wat dien avond over het besneeuwde plein de helle onbestemdheid van een droom had, hel en onbestemd, want in een doordringend licht, dat het aardsche te boven ging.
Tegelijk voelde ik voor de derde maal een stoot. Opnieuw scheen deze door een electrischen stroom toegebracht en de stoot was evenveel sterker dan de tweede als de kracht van dezen die van den eerste overtroffen had. Ook strekte de werking zich ditmaal over een grooter deel van het lichaam uit, zooals men soms op het punt van in te slapen wakker schrikt door het verschieten van een spier.
Dwars door de verwarring om de herhaling dezer seinen zag ik de vrouw, die mij den vorigen avond was verschenen, in het grijze onbewogen oog. Het herkennen liet geen twijfel, ofschoon ze bij het doorkomen van de maan verdwenen was en de andere omstandigheden me evenzeer belet hadden me van haar kenteekenen rekenschap te geven. Ofschoon ik haar niet
| |
| |
langer dan enkele seconden waargenomen had, wist ik, dat zij het was. En zoo ontstellend was het gezicht geweest, dat dit wederzien me eigenlijk minder verraste dan de mij door haar houding ingeprente zekerheid, dat ook zij mij herkende. Ik begon over het heele lichaam te beven, maar zelfs dit beven leek zwevende te blijven.
Ik stond en mijn oogen hingen aan de hare. Zij wendde evenmin den blik, maar zonder een onmiskenbaar teeken van herkennen. Was die onverschilligheid voorgewend en wilde zij mij uitdagen? In de natuurlijke orde van dingen kon ze me niet herkennen, want achter het flauw verlichte raam moest mijn silhouet, gesteld, dat ze het opgemerkt had, zich in vage lijnen afgeteekend hebben. Maar van die orde van dingen moest zij even los zijn als mijn andere zelf, dat op dit oogenblik mijn verwondering waarnam.
Aan haar uiterlijk was niets bizonders. Ze droeg onopvallende kleeren en haar gevulde gelaat was onbewegelijk. Ware er niet de blos, ik zou haar voor een levend beeld gehouden hebben. Geen ander kenmerk van haar wezen drong tot mij door. Over haar trekken lag een waas van kinderlijkheid, maar ook een harde argeloosheid, die, fanatiek, zich ter bereiking van het doel door niets het spoor laat bijster maken. Dezen instinctieven weerzin tegen halfheid placht ik van ouds met den Russischen aard te vereenzelvigen, al had ik niet veel Russen, stellig geen Russische vrouwen ontmoet.
Welbewust deed ik eenige stappen naar haar toe. Ik kon niet anders. Vroeger was ik in een electrische centrale op dezelfde onweerstaanbare wijze op een onder hooge spanning staande machine toegeloopen. Als mijn vriend, de ingenieur, me toen niet teruggehouden had, zou ik er den dood door electrocutie gevonden hebben.
Op dat oogenblik werd ik aangesproken door den bestuurder van het hotel, die me zei, dat het gezelschap, dat me als gids aangenomen had, van plan veranderd was en voor een anderen middag op mij rekende. Toen ik tot me zelf kwam, was zij verdwenen.
Dezen dag en den volgenden bracht ik in zeldzame helderheid door. Ik leefde in een koorts, die mijn ontvankelijkheid tot helle hoogten voerde. Mijn werk deed ik in trance en mijn bezinning bleef het als een damp omgeven. Geen seconde was de verschijning uit mijn gedachten, maar de dingen, die de gewone oplettendheid eischten, omgaven ze zooals de luchtstroom bij de aarde aan den bovenwind tegengesteld kan zijn. Hoe zeer ze mij ook aangegrepen had, ik verlangde niet haar persoonlijke omstandigheden na te speuren. Het zou me een geringe moeite geweest zijn, in de hotelboeken te onderzoeken, of er iemand ingeschreven was, van wie de gegevens aan die van de bekende onbekende beantwoordden.
Ik wist niets van haar, maar deze onwetendheid, instee van mij te drukken, bevestigde veeleer het wonder van haar wezen. Zelfs was ik huiverig, me al te diep in deze dingen te begeven uit vrees, dat het geheim vervliegen zou.
| |
| |
Den avond van dezen dag zag ik haar opnieuw. Weer waren het haar oogen, die ik herkende alsof haar verdere verschijning de begeleiding vormde bij de ontstellende muziek van dezen koelen, grijzen, vasten blik. Deze blik was bevracht van iets, dat een glimlach kon zijn.
Naar het uiterlijk verscheen ze me toen anders dan de beide vorige malen. Mijn eerste heugenis aan haar was van verzworven armoe, de volgende maal die van een verbleekte photo, nu, dezen derden keer, was ze in kostelijk gewaad. Een dofzwart kleed van edel weefsel reikte in deinende rukken tot den grond en liet borst en armen onbedekt, waarvan de blankheid door geen sieraad werd verbroken. Voor het eerst werd ik de kleur van heur haar gewaar, aschblond en glad naar achteren getrokken, waardoor de gave vorm van het hoofd ten volle uitkwam. En in het schelle licht van deze hal waren haar trekken hard.
Zonder de oogen van me af te wenden wenkte ze een dienaar, dien ze iets toevoegde zonder te verroeren noch, schijnbaar, de lippen te bewegen. Op dat oogenblik trad tusschen ons de toerist met breeden rug, wiens komst al twee maal de hare begeleid had. Maar vóór ik me bezon op een samenloop, die meer dan toeval zijn moest, zei mij de dienaar, dat zij mij spreken wilde. Slechts eene meter scheidde haar en mij. Dien afstand afleggend, meende ik een minachtenden glimlach haar lippen te zien krullen, maar ze stond mij te woord met de minzaamheid der hooggeborene jegens den ondergeschikte. Zelfs reikte ze mij de hand, maar die hief ze zoo hoog, dat mij niet anders te doen stond dan de tippen van haar vingers te kussen. Toen gaf ze me snel en ongezien een enveloppe, die bij het kreuken kraakte, en zei alleen:
‘Ik wilde vanavond naar de opera. Kunt u me vergezellen?’
Het geviel, dat ik, in de vrije uren zaalchef, zwarte kleeren droeg, die zich niet te scherp van de wereldsche dracht onderscheidden. En daar het een droge nacht was en zij geen noodeloozen stap zou doen, achtte ik het geraden geen overjas mee te nemen.
Het volgende oogenblik klapte het portier van de auto toe, die haar en mij naar het laaiende operagebouw voerde. Gedurende dezen korten rit zei ze niets. Ze zat recht-op, de oogen vóór zich uit, de grove handen in den schoot. De schijnsels, die binnenflitsten, zetten haar profiel in wisselenden gloed. Door de oogharen zag ik haar lippen, de vastberaden kin, den neus zonder karakter. En ik verwonderde me die deelen van haar gelaat gewaar te worden alsof ik me zelf in bescherming wilde nemen tegen de neiging haar te idealiseeren, misschien: te beminnen, in plaats van haar te zien als een meteoor, die voor een oogenblik mijn baan kruiste en het volgende oogenblik in den nacht verdwijnen zou.
De enveloppe bevatte behalve wat papiergeld twee plaatsbewijzen en in de vestibule verontschuldigde ze zich me te hebben uitgenoodigd tot
| |
| |
een werk, waarvan de middelmatigheid haar niet ontging, maar dat haar lief was om de bizondere omstandigheden, waarin zij deze muziek een vorig maal gehoord had. Meer zei ze niet en terstond nam de lage, diepe, schemerige ruimte van een baignoire ons op. Met de twee maal twee leunstoelen scheen ze mij een auto, een weelderige carosserie in de omslotenheid van de bespannen wanden. Dit was me nieuw, maar deze verrassing zou me heviger aangegrepen hebben, als ik met een ander of alléén hier binnengekomen was.
Nu was dit treden tot den rand, die ons scheidde van de zaal, in haar tegenwoordigheid een zoo vervoerend feest, dat de gewaarwording van deze omgeving eerst later tot mij doordrong.
Ik zette me achter haar volgens de aanwijzing der ouvreuse en uit heur blonde haar steeg een lichte geur, die haar kleeren me al toegeademd hadden. Uit de zaal kwam een mengeling van geuren en ik bewonderde haar tegenwoordigheid van geest in deze wereld. Onbevangen sloeg zij den waaier open en deed me een programma koopen, dat ze rustig doorkeek, achterover geleund alsof ze niet door kijkers opgenomen werd.
Bij ons binnenkomen scheen het gerucht van vele stemmen opgeleefd te zijn en gedurende de eerste oogenblikken deinde dit alles voor mijn verwarden blik. De zelfverzekerdheid van mijn gezellin hielp mij over die eerste weifelingen heen. Ze richtte het woord tot mij en hulde zich nu eens in den avondmantel en liet dien dan weer over de leuning glijden. Ik bemerkte, dat ze een steelbril behoefde om de namen op het programma te lezen, waarna ze mij dit reikte. Terwijl haar blik door de zaal en langs de galerijen dwaalde, leek ze niemand te zien. Ze zat even roerloos als ze straks stond in het hotel en zelfs wie dichtbij zaten, konden haar stem niet hooren noch het bewegen van haar lippen zien.
Over en weer bleef elke groet of ander teeken van herkenning uit. Wie ze dan was? .... Haar naam interesseerde me zoo min als haar afkomst of bestemming. Misschien, hield ik me voor, is ze een oplichtster in grooten stijl. Onmiddellijk verweet ik me deze onderstelling. Deze vaagheid moest de onmisbare voorwaarde zijn tot het, zij het maar eèn enkelen avond, volhouden van een verhouding, die niets van een verhouding had.
Nu ik wat gewend was, begon het schouwspel van de zaal zelf me te interesseeren, zooals die dames, de eene al kostelijker dan de andere gekleed, in een waai van weelde binnenkwamen, zich behoedzaam zetten en, nauwelijks gezeten, weer opveerden om woorden en groeten te wisselen. Op deze murmeling dansten de programma's.
Zoo lang het licht opbleef, dat van de overrijke zoldering neersproeide en in vuren spangen langs de balustraden liep, bleef mijn gezellin het brandpunt van de belangstelling. De een vroeg d'ander, wie deze vrouw in het zwart was. Hoe meer het uur van beginnen naderde, des te hooger vlaagden de stemmen en vulde zich de ruimte met iets, dat geur en warmte
| |
| |
was. Toen doofden de lampen en ontstak het voetlicht in de duisternis een rossen schemer, die de aandacht spande op het doorgloeide doek, terwijl het orkest het voorspel inzette.
Bij deze eerste maten doorvoer me een schok, al kon deze muziek me onmogelijk aangrijpen. Als ik ze ooit gehoord had was dit zoo lang geleden, dat de heugenis geheel was uitgewischt.
Toen het scherm week en zich stemmen mengden in de orchestrale muziek, steeg mijn opwinding. Opnieuw leek ik te worden opgetild. Onwillekeurig keek ik van terzij mijn gezellin aan. Op het gesloten gezicht lag om den mond een harde trek in tegenstelling met de argelooze oogen. Waarlijk argeloos? .... Op het oogenblik zelf vroeg ik het me af.
Ze zat daar in de bescherming van een onbevangenheid, die zich zelf ternauwernood herkent en ook het tegenovergestelde kon verraden, in den voornamen tooi van haar gewaad. Haar buiten zich zelf zijn beving mij met een zeldzame bekoring, die zich in de bedwelming dezer muziek oploste en het besef van deze eensgezindheid verging zelfs niet gedurende de rustpoos.
Ik beefde en mijn onmacht, te onderscheiden tusschen de deugden van deze partituur en mijn staat van opgetogenheid legde mij het zwijgen op, want in geen geval wilde ik mij in haar oog blameeren. En daar zij zich met een enkel woord van een oordeel over werk en uitvoering afmaakte, vond ik gelegenheid mij zelf te vragen, wat hare uitnoodiging eigenlijk beduidde. Maar deze en andere vragen namen geen tastbaren vorm aan. De toestand was eenerzijds zoo vreemd, aan de andere zijde zoo van zelf sprekend, dat mij niets overbleef dan dien te aanvaarden of af te wijzen.
De groote pauze brachten we drentelend door. Ze bevestigde mijn indruk omtrent haar vreemd zijn hier. In het gewemel was haar zwijgen gedwongen noch hooghartig en deze afstand liet mijn intuïtie haar wezen of het weinige, dat ik van haar wezen wist, omsluipen.
Toen we na het einde weer stonden in de hal, terwijl uit de deuren de nachtlucht binnenwoei, vroeg ze terloops, of ik haar nog een oogenblik gezelschap wilde houden. De overgang, zei ze, zou anders te sterk zijn. Wilde ze daarmede een wedervraag uitlokken? Ging ze zwaar van een geheim, dat ik onwetens, haar te dragen mogelijk moest maken? .... Ik bevestigde nog eens geheel te harer beschikking te staan en zij scheen zich nader te willen verklaren, maar op het laatste oogenblik hield ze de woorden in.
Inmiddels was een auto voorgereden en den bestuurder gaf ze een mij onbekend adres. Maar dit verraste mij niet, want deze stad kende ik maar oppervlakkig. Gedurende dezen nieuwen nachtelijken rit vertelde ze, door een gemeenschappelijken vriend van mij gehoord te hebben. Uit een zinspeling bleek me, dat mijn omstandigheden geen geheim voor haar bevatten en toen zij niet uit zich zelve voortvoer, verkoos ik niet aan te dringen.
| |
| |
De auto stopte en de chauffeur verzekerde, dat het opgegeven nummer niet bestond. Volkomen rustig antwoordde zij, dat dit er niet toe deed. We stapten uit, ik betaalde uit de enveloppe, die zij mij bij het vertrek had ter hand gesteld en ze geleidde me naar den wallekant, waar we in het massief van den kademuur een kelderdiepe trap afstegen naar een laag en dor plantsoen, dat haast met het water gelijk lag. Voorzichtig ging ze me in den schemer van de verre lichten over de glibberige keien voor.
Op deze plek was ik nooit geweest. Voor en achter welfden vervaarlijke bruggen en over die bogen stoven de vuren van auto's. Hoog aan de oevers rezen de massale vormen van huizen. Op een dak brandde een reclame als het groote stuk van een vuurwerk en daarachter dreef de rosse damp van de stad.
Ze ging een loopplank over en ik zag een huisboot. Ze zeide daar te wonen en bij het binnenkomen in de kajuit, die een vertrek was, ging het licht aan. Ze ontdeed zich van hoed en mantel en zei mij desgelijks te doen. Het trof mij, dat er weinig meubels stonden en zij voorkwam mijn vraag met te zeggen, dat ze hier tijdelijk was. Achter de deur scheen ze een instructie te geven, maar van een gedienstige aan boord heb ik niets bemerkt. Zelf kwam ze terug met de enkele dingen, die in deze omstandigheden een atmospheer scheppen en in de stilte over het water proefde ik het genot van de zachte schommeling aan de lippen.
Toen we gezeten waren vertelde zij van tochten over binnenwateren, op dit vaartuig gedaan, en van een ziekte, die haar met tusschenpoozen overviel en van de wereld vervreemdde. En terwijl ze over deze dingen sprak en over haar verblijf op een eiland bij den gemeenschappelijken vriend, bleef haar gelaat onbewogen, alsof deze ervaringen haar niet noemenswaard geraakt hadden. Geen woord kwam sneller dan een ander en haar houding bleef in rust.
Toen ik opstond om afscheid te nemen, traden voeten op het dek. Ze stelde me gerust met de woorden, dat dit twee leden van het gezelschap waren, dat ik in het hotel had gezien en die hier overnachten. En mij de hand drukkend, dankte ze me eer met een blik dan met woorden en zelfs op dit oogenblik, nu de komst van de gezellen haar onmiskenbaar van een druk onthief, had haar blik den ondoordringbaren glans van een spiegel.
In den nacht zag ik twee gedaanten aan de plecht en ik begreep, dat dit haar gezellen waren. Terugloopend, tastte ik naar de enveloppe, in het begin van den avond gekregen, en die, in het licht van een lantaren onderzocht, nog een aanmerkelijk bedrag bleek te bevatten. Het was toen te laat geworden om op mijn schreden terug te gaan en, scherper ziende, vond ik daarin een kleinere enveloppe met mijn naam. Deze borg een kaartje, dat mij den haren onthulde. Ada Madsen. En op dit kaartje had ze enkele woorden geschreven om mij te danken voor het geleide en te vragen, haar erkentelijkheid in dezen vorm te aanvaarden.
| |
| |
De hotelhal weer binnenkomend om te vragen of er nog bizondere verplichtingen te vervullen waren, hoorde ik het tot mijn verwondering eerst middernacht slaan gelijk men, wakker schrikkend, soms bemerkt, pas een minuut tevoren ingeslapen te zijn, ofschoon de omzwervingen, sinds dat oogenblik in den droom beleefd, uren schijnen geduurd te hebben. Ook nu kwam het mij voor, geruimen tijd in een wereld, aan de gewone tegenovergesteld, getoefd te hebben. Zoo sterk was deze overgang, zoo lang schijnbaar de poos, in haar gezelschap doorgebracht, dat ik aanvankelijk moeite had, mij in deze al te bekende omgeving terug te vinden. Juist de al-te-bekendheid van die dingen deed mij er gedurende de eerste oogenblikken als na een diepen slaap verrast staan. Daar ik hier mijn dagen sleet, had ik ze niet herkend gelijk alleen bizondere omstandigheden de eigen stem opeens als van een ander aan het oor doen klinken. De plotselinge overplaatsing van de eene in de andere spheer had mijn door het dagelijksche doen verstompte zinnen aangeslepen. Mijn verhevigde ontvankelijkheid werd in deze omgeving voorwerpen gewaar, die ik wellicht den eersten dag bespeurd, maar die mijn weerzin tegen dezen dwangarbeid uit mijn waarnemingsveld verdrongen had. Want deze taak kon ik alleen volbrengen, als de omgeving, waarmee ze zich vereenzelvigde en waarin ze mij tot ledige tegenwoordigheden dwong, verzonk tot een gladde grijsheid, waar geen gewaarwording zich aan hechten kon....
Na dien nacht hebben we elkaar nog eens gezien. Dit geschiedde in een bar van nachtelijk feestgerucht. Er werd gedanst, maar wij dansten niet. Een neger naast ons zocht twist en wij dronken meer dan voor beiden goed scheen. Over den vorigen uitgang spraken we met geen woord. We draalden in onzen hoek tot de laatste bezoekers waren heengegaan. Ik wist nu haar naam, kende iets van haar omstandigheden en had haar met de andere leden van het gezelschap door de musea van de stad geleid. Dit had, in plaats van me nader tot haar te brengen, me eer van haar vervreemd.
De verhouding tusschen haar en de andere reizigers ontging me, maar ten opzichte van den man met breeden rug, die haar dien eersten avond naging door het venster, meende ik met haar een bizonderen band waar te nemen. En deze band scheen zakelijk als die van den geneesheer tegenover de patiente.
Bleeker dan anders vond ik haar dien avond in de bar, maar ze verzekerde mij, dat haar niets scheelde. Ik had den indruk, dat ze zich had kunnen wonden zonder dat ze zou bloeden. Eenige malen kwam de vraag aangaande de verschijning op het plein in late sneeuw me op de lippen, maar ik dorst ze niet stellen.
Aan den wal vóór de huisboot namen we de laatste maal afscheid, alsof we elkander den volgenden dag zouden terugzien. Langzaam terugloopend over de hooge ka hoorde ik over het water een vrouwestem zingen. Ik boog
| |
| |
me over de borstwering en zag naar het vaartuig, maar hier verroerde niets en alle lichten schenen er gedoofd. Terwijl ik stond zonk de zang, maar niet zoodra had ik den loop hervat of daar steeg weer de stem zonder dat ik zeker wist of ze van Ada was. Een enkelen donkeren ondertoon meende ik te herkennen.
In mijn herinnering vloeit dit zingen samen met dat, in de opera gehoord. Het was het verzoenende accoord na dit tusschenspel, want van de ontmoetingen was dit het einde. Den volgenden dag hernam het leven zijn gewonen gang en van haar vluchtige verschijning bleef niet anders over dan het later door den gemeenschappelijken vriend mij gedane verhaal, dat Ada, ziek van geest, bij hare reizen, altijd groepsgewijs, immer vergezeld werd door een arts, die haar voor een terugval in de oude kwaal behoedde en aan wien haar een band bond, die haat noch liefde was. Deze dokter moest de man met breeden rug geweest zijn.
|
|