| |
| |
| |
In het Oostende van James Ensor
door Van den Eeckhout
I. De eerezaal
OOSTENDE is Vlaamsch. Haar oude haven-hart is Vlaamsch. Het is waar, des zomers vormen twee honderd duizend extra-inwoners, Franschen en Engelschen in fladderende badmantels en kanariegele jersey's, een tijdelijk décor-achtig Babel rond Oostende's ernstige kaaikanten, maar dat is maar opschik: als feestelijke vlaggetjes op een visscherspink.
Ik zit op een straathoek in een oude wijk, men heeft hier uitzicht op het Wapenveld met zijn vele kramen, met Raadhuis en provinciaal-aandoende herbergen. Wat is het genoegelijk hier aan dit Parijschig rond marmeren cafétafeltje op mijn eentje een been te wiegelen boven den trottoirband en uit te zien naar dit marktplein, dat zoo zuiver Zuid-Nederlandsch, zoo Vlaamsch is van oude geschiedenis, en aanblik....
Sapristi. Het schiet mij te binnen: daar in dat oude stadhuis moet een zaal aan den grooten Ensor zijn ingeruimd, den Oostender schilder van wereldvermaardheid, ik las het onlangs in een Brusselsch blad. Dit stadhuis, dat ik van mijn cafétafeltje vast in zijn geheel kan zien, heeft iets van het oude Vlaamsche groot-communale karakter bewaard, dat in Gent zoo sterk spreekt, in Brugge en in Brussel zelf. Naast de Stedelijke Bibliotheek, in een soort grijze en zwartgebanderoleerde Waterstaatsstijl opgetrokken, heeft dat gebouw der stedelijke Regeering allure.
Ik ga meteen die allure tegemoet, vind in het groote Raadhuis de welgebouwde trap, die er mij voeren zal, en sta weldra aan een deurtje, waarop een bordje: ‘Salle Ensor’....
Allure?
O aardsche regeerders, o aldermen, mayors, maires, échevins, Stadträte, alcalde's, schepenen, burgemeesteren, het doet goed te weten, dat gij wel eens de werkelijke cultuurdragers wilt eeren van uw stad, de blijvende Namen van uw land wilt omhooghouden, maar bedenkt u, vóór gij eert, - - zooals hier James Ensor geëerd wordt....
Ik treed een grauw-vervelend wachtkamertje in, waar ge met uw zessen niet fatsoenlijk kunt staan. Twee ramen doen, of zij op een binnenplaats uitzien, maar wat er nog uitzicht is, wordt verduisterd door voormalig-groene gordijnen, overhuifd met een systeem van even suffe baldakijnen, met van die groene balletjes eraan, welke groenigheden de vreugde waren
| |
| |
james ensor
la gamme d' amour
| |
| |
james ensor
stilleven
james ensor
masques intrigués
| |
| |
onzer grootmama's. Rondom, in dit trieste kamertje, hangen etsen van den Meester, plus eenige, voor zoover zichtbaar, indrukwekkende schilderijen van hem. Voor zoover zichtbaar. Een kleerenhanger, geheel uit ijzer gegoten, steekt zijn zwarte wanhoopsarmen de kamer in, als ter uitnoodiging dat alle bureaucraten zich eraan zullen ophangen, maar er hangt enkel een bureaucraten-stroohoed aan. Ik krom mijn nek opdat ik, langs die ijzeren polypentengels en dien stroohoed om, iets te zien krijg van door den schoorsteenmantel reeds halfoverschaduwde etsen....
Laat ik het nu links zoeken. Ik struikel over een affreuze stoel, door de Stedelijke Regeering bekleed met roodbruin wasdoek, dat leer imiteert. Dat bolle bekleedsel is alleen geschikt om er een mensch te doen afglijden.
Een tafel zie ik met een versleten kleed, vol reeds verdofte inktvlekken, en met een kapot inktstel en penhouder.
Komaan, wat doet eigenlijk James Ensor's indringende kunst in dit grauwe kamertje?
Als die baldakijnen weg waren, en die tafel was weg, en de affreuze stoelen, en de ijzeren kleerenhanger, en men verfde de wanden in één blanke kleur, dan zou tenminste de bedoeling goed zijn, want de eenvoud is een goede achtergrond voor het geniale.
Maar, is dit niet een begrijpelijke werking in de psyche van Regeerders? Zij zijn óf om zichzelf te verheffen overdreven uitbundig voor hun stadgenooten, die beroemd werden, en zetten al te wit-marmeren bustes bij hun leven in gebouw óf park (Ensor heeft in Oostende in 't openbaar zijn marmeren buste), of zij schamen zich, hen gewoon behoorlijk te behandelen, die zij zoo goed kennen - in hun dagelijksche doen....
Zit James Ensor niet iederen avond, net als een gewoon Oostendenaar, in café Falstaff zijn biertje te drinken?
| |
II. L'ami
In de oude West-straat of rue de l'Ouest, maar die hebben dikke Oostender politiekers nu genoemd naar een van hun diksten, zoodat die gezellige en zwierige drukke straat nu heet Adolphe Buyl-straat, hing een bord uit: ‘Studio’, en daaronder plakte men een affiche ‘Exposition James Ensor’.
Maar de deur, die naar boven leidde, was hermetisch dicht, en geen mensch die zich om mijn vurig verlangen naar kunstbeschouwing bekommerde.... totdat een soubrette-achtige midinette, die van achter een winkel-rolluik te voorschijn trad, de verlegenheid, waarin ik mij bevond, wegnam en een andere deed ontstaan: zij had den sleutel, mais oui, zij zou wel openen, en boven was zéker iemand. Maar ge zijt in Oostende reeds in Latijnsch-Nederland, en natuurlijk was er niemand, en ik een groote dwaas, die nog niet de moeurs en costumes kende....
Maar een uur later verscheen ik maar weêr, en betrad weer de trap,
| |
| |
en vond achter blauwgrijze Louis XV deuren (of wat ik daarvoor in uw verbeelding zou willen doen doorgaan) een dubbele kamer: en in die ‘salle’ hingen talrijke etsen achter glas van den grooten naneef van Jeroen Bosch.
Ik behoef niemand ter kennis te brengen, dat die naneef James Ensor is. Menigeen zal denken: Is hij? En zeggen: Hij wàs! James Ensor heeft immers al een goed deel van de vorige eeuw met zijn faam gevuld, en ik voor mij weet tenminste, dat als kind reeds mijn fantazie verwikkeld raakte in het prikkeldraad van zijn Poe-illustraties: ik herinner u aan die brandende apen aan het plafond van een onbestaanbaar enorme feestelijke zaal, een zaal om Gustave Doré te beschamen.
Vooraan in het voorste zaaltje, schemerige silhouette tegen het daglicht van den straatkant, zat een zwartgelokt, lijvig heer, zorgvuldig te bladeren in een boek en nog zorgvuldiger te zuigen aan de ziek geworden wortels van zijn sigaar. Hij liet mijn binnenkomst gebeuren als iets afgelegens, dat hem straks misschien zou kunnen in beweging brengen, - maar, toen ik dan tien minuten in zijn ‘salon’ verkeerd had in beschouwing van de etsen en de steendrukken, draaide hij zich op zijn zwarte basis om, bekeek mij even in een lichte peinzing, en vroeg in een rad Fransch met hooge uithalen of hij van dienst kon wezen? Nu zag ik hem eerst goed: een Parijsch letterkundige geleek hij, op en top een homme de lettres, zooals in de café's van den linker Seine-oever zitten op plakkerige imitatieleeren banken, de nieuwe monnikken te spelen achter hun glas groenen Pernod, discussieerende over de Schoonheid inplaats van, zooals vroeger, bij een fust wijn over Maria onbevlekt ontvangen.
Hij noemde mij zijn naam, den naam van een Brusselsch literator, maar hij zat hier in dit zaaltje voor de propaganda van Ensor's kunst, en den verkoop van het werk van den vriend, den vereerden Meester. Van zijn stoel kwam hij niet af, hij wees mij eenvoudig een andere stoel voor mezelf en voerde mij met volle zeilen in de grootste politieke vraagstukken binnen, met lichte denigratie, en op den toon van een aangenaam gezag, en hij besliste over de persoonlijke verhoudingen van kunstenaars onderling absoluut filosofisch onverschillig met een handgebaar, dat wijd uitging buiten de wanden van de kleine suite. Ik gevoelde dat als de Atheners, die de chárme kenden lang voor het wóórd bestond, nakomelingen hebben, en de Grieken evenbeelden, dat hier deze bohême Brusselsche Franschman dan een der hunnen was.
Waarde heer, dacht ik, ik wou u wel eens hier in Oostende in café Falstaff met uwen vriend den baron Ensor willen zien zitten, gif blazend uit de volheid uwer overvloedige cultuur, en gele en violette balonnetjes oplatend van zéér zeker amusante woorden.
Want Ensor is zijn vriend, zijn cénacle, zijn stad, zijn land, zijn wereld,
| |
| |
en toch is hij tevens een poëet in de volheid van zijn persoonlijk welbehagen, een dichtend bohême uit het boek van Murger....
Gaat u Ensor bezoeken, zei hij mij. Er komen wel veel Amerikanen, Duitschers, Zwitsers en zoo naar hem kijken en van hem koopen, maar hij zal een man als u goed ontvangen. Zegt u ten overvloede, o geheel ten overvloede, dat u van mij komt.
En toen stond hij op, die geleefd heeft in Griekenland, op de markt gezeten tusschen zijn standgenooten, en zéér gesteld op zijn samenwoning met Phidias' zoon; die later geleefd heeft in het Alexandrië der Palestijnsche geleerden, en toen in de herberg De Voet van Aisklepios ouden Chios-wijn dronk (import), maar zijne ideeën waren ook toen, net als nu, wijd uitgaande buiten de wanden van de suite van dién herberg. In het Rome der Vespasianen leefde hij, ook veel zittend: ‘publiek schrijver’, maar hij wist voor u toen brieven op te stellen in 't Grieksch in Aristotelische perioden, net zoo goed als in vulgair Latijn, en had zijn geringschattende oordeel over 't gebrekkige postwezen, en de fouten van den prefect, en de fouten van Theocritus' proza; en nog later was zijn ziel noordelijker, en zat zijn nieuwe lichaam op een bank van 't Palais Royal en leefde hij bij een glas bourgogne geheel vóór Molière.
Maar ik geloof dat ik u juist vertelde, dat hij voor mij zich van zijn stoel verhief en opstond. Hij ging zelfs met mij, ter uitgeleiding, in 't andere deel van de suite of salon. Daar hingen schilderijen, maar daarbij was niets van zijn grooten vriend Ensor. Mijn uitgeleider keek ernaar, als een visch kijkt aan wie iets niet bevalt. Zijn hand bewoog als een vin, ergens beneden, die het oog niet ziet. Dit is allemaal niks, pruttelde hij verontschuldigend.
Ik wou wel eenige andere Belgische schilders leeren kennen, zei ik aarzelend. Waar vind ik hun werk? - Allemaal niks, zei hij. Bluf. Als u Ensor bezoekt, doe hem mijn groeten.
Ik wist, dat hij, die vroeg de groeten te doen, des avonds weer náást zijn vriend zitten zou, in het café.
| |
III. James Ensor thuis
Vlaanderenstraat zevenentwintig, rue des Flandres au numéro vingt-sept, woont baron James Ensor; dat was mij niet onbekend gebleven, maar uit het verwarde kluwen van aanduidingen, dat de uit zijn deur hangende boekhandelaar gaf, werd ik maar half wijs: eerst links over de rails, zei hij, dan twee straten door enz., en dan bij den tweiden asjent die de teikens doet.... was het, dat ik weer verder moest kijken.
Awel, ik ben maar in een rijtuigje gestapt. Een rijtuigje. Wat was dat antiek-Amsterdamsch, of Napelsch! Den koetsier, die mij reed, bezit gij met ziel en lichaam door op papier een dophoed te teekenen en vlak daaronder twee brilleglazen plus twee dikke snorvleugels; en ik wist meteen, toen ik
| |
| |
Nederlandsch met hem sprak: Amsterdam heeft stilletjes uitverkoop gehouden, want ik zat midden in Oostende in een van onze arme verloren aapjes.
Hier was het. No. 27. Hier moest ik wezen.
Hier? Een onaanzienlijk winkeltje. De vitrine bevatte bazardoozen beplakt met schelpen: ‘Souvenir d'Ostende’. Ensor's moeder heeft vroeger schelpen en schelpendoozen verkocht aan de vreemdelingen. Hield de groote zoon en nieuwe baron de zaak, waarin hij geboren is, aan uit piëteit?
Ik ging er in. Alles schelpen en kinkhorens, en opgezette egels, en anti-vivisectieprentbriefkaarten, en de kermis-mummie van een van die half-dier-, half-menschelijke zangerige sirenen van de Odyssee, ik hoor na dertig jaar nog haar lied in mijn ooren: duir agioon poluain odusseu mega kudos aaioon. De zee, de oceaan, het groene water: de broze schelpen hier en de grillige roode koralen hier, en Odysseus' zwervende herinnering....
Een juffrouw in effen zwart bewoog zich bescheiden en behulpzaam achter de kale toonbank, en haar man de winkelier kwam vriendelijk naar mij toe, de huisknecht van monsieur le baron. Zoo stijgt men door den schelpenwinkel, grillig masker van het Aardsche, onder geleide van twee zachtgestemde menschen op naar de Baronie: twee zwaarbetapijte kamers, welke volhangen, van onder tot boven, met des Meesters eigen werk.
Hij stond mij op te wachten, de eenzame, statig overeind, net precies merkbaar nerveus: alwéér een vreemdeling, alweer een nieuwsgierige, God-weet wat voor een nieuw soort verdekte schurk, of erger wat voor een snob zou 't weer zijn! Ensor heeft geen blind vertrouwen in menschen.... Kijk zijn werk. Ensor is een misanthroop.
Het uiterlijk, dat mij 't eerst opviel aan den zeventigjarigen Onsterfelijke, is dat van een voorbeeldig verzorgd burgerheer, het hoofd overwelfd door één grooten wit-blauwigen krullok, als door één melkachtige opene reuzeschelp. Zijn handen houdt hij naar binnen. Zij zijn edel: anemoonroze en week.
En toen zag ik zijn gelaat. Ik kreeg, beïnvloed óók door de schildering van zichzelf als lezenden knaap (Oostende's Raadhuis) sterk den indruk, mij weer eens in mijn leven te bevinden tegenover een oudgeworden eenigen zoon, .... een die bitter afwerend zal zijn tegen de menschen, en minstens hoffelijk afwerend, totdat - totdat iemand zich geheel en al aan hem overgeeft, zonder reserve en zonder iets weerom te verwachten een volledige genegenheid toont.
De heer Ensor bleef staan, en liet mij staan, en begon bijna zonder overgang een oratie in 't Fransch over zijn kunst en over de kunst. Hij zei daarbij een of twee merkwaardige zinnen, op een manier dat ik voelde: hij heeft ze zichzelf meer hooren zeggen. In mijn bewustzijn groeide langzamerhand naar ik duidelijk voelde een groote dikke domme Amerikaan naar binnen: Ensor stopte mij via zijn oogen vol met het beeld dat hij zelf heeft van den Amerikaan, die hem 1000 × bezocht. Ik besefte, dat ik mijzelf nu maar
| |
| |
redden moest, en dompelde mij pardoes in de schilderijen aan den wand, en hurkte bij de teekeningen, en zie, - ja, zoo is het, herinner ik mij, gegaan, - de Amerikaan en Ensor weken beiden van mij, en ik verkeerde bij al dat prachtige werk in den kokenden heksenketel, die het aardsche wordt door des kunstenaars geest.
Welk een meester.... deze schilder! Welk een vorstelijke moedwilligheid in zijn stijl! Welk een fijn gamma in zijn toon. Welk een penetrante, soms teedere soms furieuze schildering! Hij gaat vaak als God over de wateren.
Ik keek op en zag den welgekleeden heer Ensor een paar meter wegdribbelen over het roode tapijt. Hij kon een Fransch senator geweest zijn, dacht mij, zoo'n Parijsche deftige verschijning die mooi in een Louis XVI fauteuil past. Hij woont midden in het op luxe ingerichte Oostende. Ik weet niet wat mij bezielde ineens, - was het een explosie van een raar mengsel van verzet en bewondering? - maar ik zei hem, dat de hartstocht van zijn schilderijen mij deed denken, dat hij net éven 26 jaar was, en vooral dat ze bij mij den indruk wekten, dat hij woonde aan de eng-beslotene èn geweldig-opene Oostender havens in het arme schipperskwartier.... Hij kwam naar mij toe met het tegendeel van wrevel, hij werd, leek mij, heel eenvoudig en zacht:
‘Daar wandel ik iederen dag,’ zei hij nadenkelijk, ‘u vindt de havens mooi? Er hangt een parelende atmosfeer over de gekalkte muren en de takelages.’ En ineens, meer verdrietig dan grimmig, maar toch grimmig ook: ‘ze willen de oude haven dempen. Wat vindt u van de idee? Wij moeten daar allemaal tegen in het geweer! Ik zie zooveel ordinairs gebeuren! Ik protesteer. Meer kan ik niet doen. Ik maak schilderijen tegen de vivisectie. Ik vind, je moet tegen al zulke gemeenheden protesteeren; daar blijft altijd wat van over. Het zaad strooien.... De heerlijke haven.... Zie u eens hier,’ en James Ensor, de oude toovenaar die hij al sprekend weer voor mij werd, zei: ‘kijk eens naar dit stilleven en deze dansende nymphen in een bosch, en hier dit nog kleinere ding, een ontwerp voor plafondschildering, met de satyrs en de heeren in frak, het is alle ontleend aan de kleur van zee en duinhelm en Oostender haven-atmosfeer.... ziet u 't?’
Over Texel, zei ik, hangt iets van de luchten, waardoor ik ook van Oostende bizonder houd. Maître, kent u 't noorden van Holland? Daar moet u heengaan....
‘Jawel,’ zei de heer Ensor, ‘ik ben een paar keer in Middelburg geweest, vroeger. Met Demolder en zoo. En met mijn vriend Cassiers.’ Cassiers? En hij legde mij een, voor Cassiers geschreven prozastuk voor, - met iets van verontschuldiging: - maar het was zeer móói proza. Het leek een diepzee, met zeesterren en verloren karbonkels, die werden tot woorden, een proza vol druppelflonkering en koralenrood en 't geweld en 't geluid van de Oostender branding.
| |
| |
En toen ging hij zitten op de punt van een stoel aan de papierbeladen tafel. ‘Ik ga u een cadeau doen,’ zei hij tevreden. Hij nam zijn nieuwste muziek-compositie (ik arme, die geen noot onderscheiden kan, zoo groot als een schilderhuis) en schreef er, eerst nadenkend, toen aarzelend, en dan met voorzichtige letters, zooals hij de spaarzame maar welsprekende streepjes zet van zijn virulente of enkel geraffineerde gravuren, een zakelijke opdracht in: drie woorden. (Zijn vader was een Engelschman!) Daarna nam hij van tafel een drukseltje, in Vlaamsch gesteld. Een paar jonge dames hadden het, hem ter eere, doen drukken. Vier pagina's waren het, naar ik meen. Ik mocht er meteen terloops in lezen: Goed bedoelde verheerlijking van Ensor in een wat raar opgedreven Nederlandsch. Ik las: ‘gij, mooie witte man....’
‘Ik heb er een stuk of vijftig gekregen,’ zei, zich verontschuldigend, Ensor, ‘u krijgt dit exemplaar van mij.’
Aan de wanden hingen de schilderijen, die de schilder in een heel leven van publieke miskenning krampachtig heeft vastgehouden. De celluloid-kleurige rolgordijnen, van 't plafond tot op de lage vensterbank neergelaten, verhinderden van de straatzijde in de kamers een nieuwsgierigen blik te slaan, terwijl door de zevende werking van de gordijnen het daglicht op een egale manier verspreid werd over al het prachtige rood en geel der doeken aan den wand.
Veel menschen ziet men op die schilderingen, wandelende gemaskerden, groteske reacties op het rijke haatleven van dit eenzelvige, eenzame hart. Iemand heeft in Ensor's wraakoefenende kunst Cruikshank en de andere Engelsche burlesken herkend, zoo typisch voor zijn vaders geboorteland, en Hieronymus Bosch en Brueghel, van Zuidnederlandschen stam gelijk het Oostendsche meisje, dat van den grooten kunstenaar de moeder werd. Maar in zijn eersten en misschien hevigsten tijd is het aan van Gogh's waarheidsliefde (maar niet aan zijn Christelijke liefde), dat de geboeide beschouwer denkt. Aan den wand hangen schilderwerken van toen: d.i. van '80 tot '90 omtrent, en er zijn daar getuigen bij van den Ensor van de welige lichtschakeering uit den impressionistischen opgang. In zijn kamers hangt werk van allen tijd. De zoete fantazieën, die de hand van dezen getourmenteerden man speelsch aquarelleerde, als zijn ziel in de landouwen verkeerde van oogenblikkelijken vrede, hangen hier naast het wand-hooge ‘Christus' intocht binnen Brussel’, dat wreedaardig openlegt alle walging, die Ensor ooit over zijn, als de graven bepleisterde medemenschen bekroop...
Bij het afscheidnemen, naast een reusachtige schaal gevuld met de zeldzaamste groote schelpen, zag ik den ouden meester in zijn gordijngesloten kamers als in zijn Schelp, .... een grooten eenzame, een eenzamen groote.
|
|