| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
| |
| |
Teekeningen van H.F. ten Holt
door Kasper Niehaus
HET is den meesten menschen niet genoeg moderne kunst te zien, zij willen er ook over lezen, zij moeten voorgelicht worden door schrijvers over kunst. Wie veel in de gelegenheid was bezoekers van musea en tentoonstellingen waar te nemen, weet hoevelen eerst den catalogus inzien voor zij de kunst beschouwen. Tot hen, die met hun ooren zien, richtte Goethe zich, toen hij uitriep: ‘Ei, zoo vat toch eindelijk eens moed, u aan de indrukken over te geven, u te laten vermaken, u te laten ontroeren, u te laten verheffen, ja, u te laten leeren en tot iets groots aanvuren en aanmoedigen: maar denkt alleen niet steeds, dat alles ijdel is, als het niet een of andere abstracte gedachte of idee is.’
Museum-, tentoonstelling- of atelierbezoek zijn (behalve gij-zelf!) nog altijd de beste inleiding tot het zien van beeldende kunst. En zelfs de slechtste reproductie (maar de afbeeldingen in ‘Elsevier's’ zijn heel mooi!) brengt u nader tot haar dan praatjes over kunst, zelfs van den bekwaamsten schrijver.
Zoo las ik eens in ‘Hollandsche teekenaars van dezen tijd,’ door Jan Veth over dat ‘wonderbaarlijk diepklare’ prentje ‘The return home,’ dat door Edward Calvert voor meer dan honderd jaar in hout gesneden werd. Maar het verlangen om dit en eenige andere mooie prentjes van de oorspronkelijke houtblokken afgedrukt in ‘A memoir of Edward Calvert by his third son’ te bezitten, werd pas gewekt door een paar reproducties van deze, ‘de wellicht kleinste werkelijke meesterwerken der eeuw,’ afgedrukt bij een proza-gedicht ‘Avonturen met Ariël’ in ‘Over kunst en kunstenaars’ door R.N. Roland-Holst.
Ik zie dan ook den tijd komen, dat boeken over kunst heel anders samengesteld zullen worden dan tegenwoordig. Zij zullen dan of alleen goed-gekozen afbeeldingen behelzen; of de kort en eenvoudig gehouden besprekingen zullen althans voorafgegaan worden door de reproducties. Beeldende kunst richt zich tot onzen geest langs den weg der oogen en als men geen ‘oogenmensch’ is en geen religie of wetenschap bezit, make men z'n bezigheid van een andere kunst.
De schrijver over kunst kan niets meer doen dan, evenals een gids, u iets laten zien wat gij nog nooit gezien hebt, u in aanraking brengen met de schoonheid. Het genieten en begrijpen van kunst moet gijzelf doen, daarvoor hebt gij geen schrijver noodig. Baudelaire (de vader der moderne critici n.b.) heeft gezegd: ‘Het is nutteloos wat het ook zij te verklaren aan wie het ook zij.’
| |
| |
Het helpt u niet of gij de gevoelens en gedachten van den schrijver over kunst tot de uwe maakt. Om het gevoel of het begrip voor kunst te verwerven, moet men het reeds bezitten: ook hier geldt het woord, dat slechts hem die heeft gegeven zal worden. Evenals voor het scheppen, moet men voor het genieten van kunst de gave hebben!
Als men het begrijpelijke aan het onbegrijpelijke dat kunst is, echter wenscht te vatten, wende men zich om inlichtingen tot de kunstenaars, die zelf het beste wat over kunst gezegd werd, gezegd hebben; met dit voorbehoud: dat zij het beste over hun eigen kunst gezegd hebben.
En dan heeft men te veel kwaad gesproken van kunstenaarsanecdotes. De mededeeling b.v., dat Bruegel z'n leerlingen bij gelegenheid door het rammelen met kettingen vrees trachtte aan te jagen, om hen op het onheimelijke der wereld opmerkzaam te maken, is karakteristieker voor hem dan vele zich in abstracties verliezende dikke boeken.
Indien de faam, die den naam van anderen doet onthouden, Ten Holt schijnt te vergeten, dan vind dat wellicht z'n oorzaak in het feit, dat het werk van den laatste, direct verworven en vastgehouden door particuliere verzamelingen, bijna geen aanraking meer heeft met het publiek: in de laatste jaren werd het niet meer geëxposeerd.
En ook thans nog wordt waarlijk te groot gewicht gehecht aan het tentoonstellingswezen in verband met het eigenlijke leven der kunst. Zooals Jan Veth eens schreef, staat ook de schilderijkunst thans in het teeken van het expositiebedrijf: ‘Maar innerlijk voordeel brengt dit haar niet.... Het beste leven der schilderkunst lag en ligt buiten het wel en wee der groote bazaars.’
Volkomen waar! De steunpilaren der nieuwere Fransche schilderkunst en ook de nieuwste Fransche schilders, die het grootste prestige bezitten, exposeerden niet op de groote, mondaine ‘Salons’, wellicht omdat zij, vermoeid van tegen dooven te schreeuwen, slechts nog een half woord fluisterden tot betere hoorders. En behooren de schilderijen van een modern Hollandsch schilder als Philippe Smit, wiens naam velen hier wellicht voor 't eerst hooren noemen, niet tot de eigenlijke en beste levende kunst, ook al krijgen zij nooit onzin te hooren op onze exposities?
Odilon Redon vond de oorzaak van het in leven onberoemd blijven van z'n leermeester, den onontwarbaren graveur Rodolphe Bresdin, in het feit, dat deze zich niet in het minst om zijn roem bekommerde, gedreven als hij werd door de eeuwige zucht naar betere dingen. ‘Dan nog het eigenaardige karakter van het werk zelf, altijd vreemdsoortig, wijl van een bijzondere schoonheid, nooit door een uitgave vermenigvuldigd, zelden bij een handelaar in de uitstalling, nergens tentoongesteld. De afzondering van een vrij kunstenaar, die weinig vrienden heeft onder hen die dat niet zijn. En, per slot, de wet der duisternis, volgens welke de een, talentloos, op den troon moet
| |
| |
zitten en de ander miskend moet worden, zoo hij een eigen kunst schept of de verrassingen eener niet geopenbaarde wereld aan de daarvoor toegankelijken voorzet. Het waarom dier onrechtvaardigheid is een ijdele vraag, waaraan door de schaduw van het geheimzinnig lot het zwijgen wordt en steeds zal worden opgelegd.’ Hetzelfde zou men van Ten Holt kunnen zeggen.
In het begin van zijn loopbaan heeft Ten Holt wel enkele malen geëxposeerd. Omstreeks 1907 was hij met Mattheus Lau, J.G. Weyand, de letterkundigen Pieter Talma en C.A. Wynschenk Dom en den componist Jacob van Domselaer (ook P.N. van Eyck, W.L. ten Holt, John Rädecker en Matthieu Wiegman behoorden korter of langer tijd tot hun organisatie) naar Bergen vertrokken. Ook hij trachtte hier eenzelfde soort problemen op te lossen als de Fransche cubisten en schilderde dan hoofdzakelijk composities uit den Bijbel.
Deze jonge menschen, waarvan de meesten schilders waren, beseften volgens hun woordvoerder Wynschenk Dom, tegelijkertijd, doch elk voor zich, dat de nieuwe kunst een stijlkunst moest wezen, dat slechts die kunst recht van bestaan en waardeering had, die niet onderdanig aan de wisselvalligheden van het menschelijke leven, de weerspiegeling was van het onveranderlijke, dat aan dat leven inhoud en bestendigheid gaf.
In den catalogus van werken door den ‘Moderne kunstkring’ geëxposeerd in het Stedelijk Museum te Amsterdam, van 7 November tot 8 December 1913, is van H.F. ten Holt vermeld ‘La Lutte’, een compositie, die ik niet ken.
Op de eerste tentoonstelling in het gebouw van dit genootschap van kunstenaren aan de Keizersgracht, geopend van 26 September tot 3 November 1915, had hij een groot schilderij ‘De vlucht naar Egypte’ en een teekening ‘De barmhartige Samaritaan.’ De schilder zelf schat dit werk thans wellicht geringer, maar de bewonderenswaardige uitdrukking van het poëtische gelaat van Maria bleef mij bij, evenals de tengere knaap, die de groep van Jozef - die eenige gelijkenis heeft met Tolstoi -, Maria en het kind Jezus op den schoot der op een ezel gezeten voedster, voorafgaat.
Op de tweede tentoonstelling, op 3 December geopend, was hij o.m. vertegenwoordigd door een teekening ‘Simson en de leeuw’, waar de hoofdpersoon aan den meester der sterke mannelijke figuren, Pollaiuolo herinnerde. Ook in de fond, een woest berglandschap, was veel te zien.
In tegenstelling met de cubisten, in wie het geen oogenblik was opgekomen, dat hunne activiteit ook een ethische beteekenis zou hebben, schilderde Ten Holt, er prijs op stellend mededrager onzer beschaving te zijn, eerwaardige, door de overlevering geheiligde onderwerpen uit den Bijbel, waarin van oudsher de ethische geest van het Christendom, de diepste Westersche wijsheid, voor de aanschouwing was geopenbaard. Van algemeen en oud, werden deze onderwerpen oorspronkelijk en nieuw door de goede
| |
| |
en nieuwe dispositie. In Ten Holt's nieuwste werken zou deze ethische geest echter op geheel andere wijze verbeeld worden.
Ten Holt versierde met verschillende hout- en linoleumsneden het halfmaandelijksch ‘Journaal’, dat de Moderne kunstkring en later ook de Nieuwe kring, ter verheldering van het begrip omtrent wat de genooten wilden en deden, onder redactie van C.A. Wynschenk Dom en Pieter Talma deed uitgeven.
Deze oorspronkelijke grafische kunstwerken deden hem wellicht uitnoodigen tot de tentoonstelling, waarmee de Vereeniging tot bevordering der grafische kunst haar tienjarig bestaan herdacht. Hij exposeerde hier een groote groep teekeningen, o.a. het intieme en penetrante meisjesportret, het vroegst (1911) gedateerde der bij dit opstel afgebeelde werken. Het zachte waas der schoonheid omhult het als een damp. Het is alsof de teekenstift door een teeder trillenden ether heen het papier bereikte. De ontdekker der teekenkunst was volgens de mythe een minnaar, die de op een muur geworpen schaduw zijner liefste met een zuivere lijn omtrok en ook deze teekening is een monument der vereering. Een fascineerend zelfportret was uit denzelfden tijd.
In teekeningen als de Bespotting en de Geeseling, (beide uit 1921), in Petrus en de Verloren zoon, kwam hij tot een uiteenzetting met Rembrandt en Vincent. De Barmhartige Samaritaan in een berglandschap was meer verwant met, dan beïnvloed door prenten van Rodolphe Bresdin. Het Avondmaal, de Blinde Paulus en de Judas vertegenwoordigden den teekenaar hier ruimer dan op eenige andere expositie. Mimiek en gebarenspel waren uitdrukkingsmiddelen, waarvan de kunstenaar zich toen nog niet wilde berooven.
Van Gogh beweert in een zijner brieven aan z'n vriend Emile Bernard, dat het karakter der Hollanders is, dat zij niets verzonnen en dat zij weinig verbeelding en fantasie hadden, maar een enormen smaak en ordonnantiekunst. Dat zij geen Jezus Christus en Onzen lieven Heer geschilderd zouden hebben, is echter in z'n algemeenheid niet juist: Jan Steen, Johannes Vermeer! Van Gogh noemt Rembrandt echter als den eenigen schilder die droomt en uit de fantasie schildert en die bij uitzondering Christussen en engelen gemaakt heeft, al lijkt dat bij hem weinig op wat ook van andere religieuze schilders: dat is metaphysieke tooverij en Rembrandt heeft volgens hem niets verzonnen en die engel en dien vreemden Christus kende en voelde hij. Dat de bijbelsche onderwerpen in z'n werk betrekkelijk weinig zouden zijn, noemt Bernard in een noot, met de Emmausgangers en den Barmhartigen Samaritaan voor oogen, terecht een vreemde bewering.
Maar de figuur van Christus, zooals Van Gogh haar voelde, was slechts geschilderd door Delacroix en door Rembrandt, en dan had Millet de leer van Christus geschilderd. De rest der religieuze schilderkunst deed hem
| |
| |
h.f. ten holt
sparrenlaan te bergen
| |
| |
h.f. ten holt
gezicht in bergen
| |
| |
- uit religieus oogpunt, niet uit een oogpunt van schilderkunst - een beetje glimlachen. En de Italiaansche, Vlaamsche, Duitsche primitieven: Botticelli, Van Eyck, Cranach, dat waren niet dan heidenen, die hem slechts op dezelfde wijze interesseerden als de Grieken, Velasquez en zoovele andere naturalisten (sic!).
Van Gogh is evenals Millet van z'n jeugd af opgevoed met den Bijbel, en evenals Millet, die niet deed dan dat boek lezen, maakte hij nochtans nooit, of bijna nooit, bijbelsche schilderijen: z'n copieën naar Rembrandt en Delacroix, die hij maakte, wanneer hij geen modellen had en nochtans het figuur niet uit het oog wilde verliezen. Hij plaatste het wit -en-zwart van of naar Rembrandt of Delacroix voor zich als motief en dan improviseerde hij kleur daarop en dat was zijn interpretatie.
Van Gogh bekende, dat hij mannen of vrouwen zou willen schilderen, ‘met dat ik weet niet wat van het eeuwige, waarvan vroeger de stralenkrans het symbool was, en dat wij zoeken door de straling-zelve, door de trilling onzer kleuren!’ Had hij de kracht gehad voort te gaan, dan zou hij ‘portretten van heiligen naar de natuur gemaakt hebben, die uit vroegere eeuwen leken te zijn; het zouden hedendaagsche burgers zijn, die toch iets gemeen hadden gehad met nog heel primitieve Christenen.’ Maar in de te sterke aandoeningen, die dat veroorzaakte, zou hij gebleven zijn. Om te kalmeeren, maakte hij stillevens, die hij ‘studies van kool en sla’ noemde en daarna datgene, waartoe hij in staat was.
Hij noemde het zonder twijfel wijs en juist door den Bijbel ontroerd te worden, ‘maar de moderne werkelijkheid heeft zoo'n vat op ons, dat zelfs als wij in onze gedachte de vroegere dagen abstract zoeken te reconstrueeren, de kleine gebeurtenissen van ons leven ons op hetzelfde oogenblik aan die overpeinzingen ontrukken en onze eigen lotgevallen ons met geweld terugwerpen in persoonlijke gevoelens - vreugde, verveling, smart, toorn, glimlach.’ En zoo mogen ook bij Ten Holt tenslotte de moderne gevoelens, die ons allen mogelijk en gemeen zijn, overwogen hebben, toen hij afzag van het behandelen van bijbelsche onderwerpen.
Hierna werden in A. Vecht's kunsthandel ‘Eigen Haard’ twee zijner teekeningen ter bezichtiging gesteld: een portret in houtskool van zijn vriend, den componist Jacob van Domselaer en een penteekening van het Sparrenlaantje te Bergen. In het portret van Van Domselaer is het resultaat neergelegd van een half dozijn (vernietigde) gewetensvolle voorstudies en nog was Ten Holt er niet tevreden mee, hoewel ons vooral de oogen geopenbaard schijnen. Aan het Sparrenlaantje heeft hij twee zomers achtereen trouw naar de natuur geteekend, zoodat een pensionstamgast hem eens verbaasd vroeg, of hij steeds hetzelfde maakte. De zoo verscheiden en grillige natuur wil zich nooit laten raden en zich geven en Ten Holt heeft een lange
| |
| |
ontwikkelingsperiode noodig om het wezen der planten en boomen te leeren kennen: het komt hem op de intensiteit aan.
Nadien exposeerde Ten Holt niet meer, zoodat de hierbij afgebeelde twee laatste, met de pen geteekende landschappen in Bergen, een breed omloofde boom met een visscher aan den kant van het water en een laan in zon en schaduw met een marskramer, ‘onuitgegeven’ zijn, evenals de voorstudie van het nog niet voltooide portret van zijn zoontje. Een Hollandsch museumdirecteur, die het eerste in de verzameling van Ten Holt's vriend, den dichter P.N. van Eyck te Londen zag, verbaasde zich erover, dat werk van deze kwaliteit zoo onberoemd gebleven was.
Ten Holt kent slechts het bergop; er is in deze drie landschappen een climax: het laatste is het beste. Toen ik dezen zomer de teekening van de laan met den marskramer voltooid en welingelijst op den ezel zag staan, hing z'n atelier vol voorstudies voor dit landschap, die op 't eerste gezicht slechts weinig van de laatste opvatting schenen te verschillen. En vele huidige kunstenaars zouden zich met een dezer staten dan ook reeds lang tevreden hebben gesteld. Zij zijn over zichzelf tevreden, zij meenen alles gedaan te hebben, als zij, ter geruststelling van een bijzonder soort geweten, zoo nauwkeurig mogelijk het voorbeeld dat zij onder de oogen hadden, slaafsch en zonder onderling verband tusschen de nagebootste bijkomstigheden, gecopieerd hebben. Toch bestaat er tusschen deze voorstudies, - welker groot aantal den velen tijd verklaart, dien Ten Holt's teekeningen vergen, - en het eindresultaat geen verschil in graad, maar in wezen.
De definitieve teekeningen onderscheiden zich door dat wat men niet anders kan noemen dan met den naam stijl, het woord dat Goethe in de hoogste eer wenschte te houden, opdat ons een uitdrukking overbleef, om den hoogsten graad aan te duiden, welke de kunst ooit bereikt heeft en ooit bereiken kan en welker erkenning reeds een groote gelukzaligheid en een edel genot is.
Tot dezen stijl, die ‘op de diepste grondslagen der erkenning berust en op het wezen der dingen, voor zoover het ons vergund is het in zichtbare en tastbare vormen te erkennen,’ kwam ook Ten Holst's kunst langs den weg, dien Goethe in een samenvatting van de winst zijner Italiaansche reis had aangewezen: ‘door nabootsing der natuur, door de poging zich een algemeene taal eigen te maken, door nauwkeurige en diepe studie der dingen zelf en tenslotte doordat zij de eigenschappen der dingen en de wijze waarop zij bestaan, nauwkeurig en steeds nauwkeuriger leert kennen, doordat zij de reeks der gedaanten overziet en de verschillende karakteristieke vormen naast elkaar te plaatsen en na te bootsen weet.’ Dezen stijl noemde Goethe den hoogsten graad, waartoe de kunst kan komen, waar zij zich op een lijn mag plaatsen met het hoogste menschelijke streven.
In de vóórstudies had het voorbeeld vrijwel alles tot zich getrokken en was
| |
| |
er weinig of niets van den teekenaar gebleven. Het verschil bestaat niet in de onderdrukking van de détails in de weergave, want ook de definitieve teekening is heel détailrijk: zóó begrijpt Ten Holt het gebruik van het voorbeeld, van de natuur dus niet. Wellicht bestaat het verschil dan in de vrijere behandeling, waarbij de waarlijk karakteristieke détails aan het licht gebracht werden? Volgens Delacroix kunnen slechts zij, die ook wanneer zij zich van het voorbeeld onthouden, indruk weten te maken, er waarlijk partij van trekken als zij het raadplegen.
Toen Delacroix eens de in Nohant gemaakte schetsen voor z'n ‘Sainte-Anne’ terugzag, maakte hij de opmerking, dat bij de beelding veel intelligentie noodzakelijk is. De eerste, naar de natuur gemaakt, was hem onverdraaglijk, toen hij de tweede terugzag, die nochtans bijna de calque van de voorgaande was, doch waarin z'n bedoelingen meer uitgesproken en de overtollige dingen verwijderd waren en waarin hij ook den graad van sierlijkheid gebracht had, die hij noodzakelijk voelde, om den indruk van het onderwerp te evenaren (want zoo is, zegt Stendhal, het wonderlijke menschelijke hart, dat werken der kunst, om volmaakte vreugden te geven, zonder moeite gemaakt moeten schijnen). ‘Het is dus veel belangrijker voor den kunstenaar het ideaal, dat hij in zich draagt en dat hem eigen is, te benaderen, dan het bij het vluchtige ideaal, dat de natuur kan aanbieden, te laten.’
Ook bij Ten Holt wordt dat werk van idealisatie zelfs bijna buiten z'n weten gedaan, als hij een natuurstudie interpreteert. Die tweede uitgave is steeds verbeterd en dichter bij een noodzakelijk ideaal. De kunst van den waarlijk idealistischen schilder, zegt Delacroix, is even verschillend van die van den kouden copiïst als de declamatie van Phèdre ver is van den brief eener grisette aan haar minnaar.
Jean Jacques Rousseau zegt terecht, dat men de bekoringen der vrijheid beter schildert als men achter slot en grendel zit, dat men een aangenaam land beter beschrijft als men in een drukkende stad woont en dat men den hemel slechts ziet door een dakvenster en langs de schoorsteenen.
En Delacroix, die deze woorden aanhaalt, bekent, dat hij pas iets dragelijks van z'n Afrikaansche reis begon te maken op het oogenblik, dat hij de kleine détails genoeg vergeten had, om zich in z'n schilderijen slechts den treffenden en poëtischen kant te herinneren; voordien werd hij gedreven door de liefde voor de nauwkeurigheid, die het meerendeel voor de waarheid houdt.
En ook het landschap dat Ten Holt teekende met den neus erop, omringd door boomen en bekoorlijke plekjes, is wellicht meer waar in het détail, maar zonder de overeenstemming met het onderwerp, die hij in het landschap bereikte, dat hij meer uit het picturale geheugen of, beter gezegd, naar de ziel maakte.
Hoewel z'n werk geenerlei uiterlijke gelijkenis vertoont met dat van Cézanne, heeft Ten Holt diens les beter geleerd dan velen, bij wie de invloed van den
| |
| |
meester van Aix, dien de jongeren den wijze en den redder der kunst noemden, duidelijker is. Cézanne noemde zich de primitief op den weg, dien hij ontdekt had: de concrete, directe studie van de natuur, en ook Ten Holt bewandelt dezen weg, zich hoedend voor de neiging tot het litteraire, die zoo dikwijls de oorzaak is, dat de schilder daarvan afwijkt, om zich in ongrijpbare bespiegelingen te verliezen. Zich van eenvoudige, ongecompliceerde middelen bedienend, geeft hij door de teekening zijne indrukken en waarnemingen concreet weer, daarbij alles trachtende te vergeten, wat vóór hem gemaakt is. Wat in onzen tijd met z'n museumcultuur en expositiebedrijf, z'n ontwikkelings- of kunstreizen en kunstlitteratuur en -journalistiek moeilijker mag vallen dan in dien van John Constable, die bekende, dat het eerste wat hij poogde te doen als hij zich zette om een schets naar de natuur te maken, was te vergeten, dat hij ooit een schilderij gezien had. Want hoe bekwaam een eclecticus ook zij, zegt Baudelaire, het is een zwak man, want het is een man zonder liefde. ‘Hij toch heeft geen ideaal; hij heeft geen voorkeur, - noch leidstar, noch richtsnoer.’
Zelfs de jeugd, zooals J.E. Blanche heeft opgemerkt, is door de visueele opvoeding, die zij van alle kanten ontvangt, in 't geheel niet onschuldig meer; zij heeft, levend in een sfeer van valsche kunst, waar de echte naieveteit banale gekunsteldheid werd, geen vrije keuze.... ‘Die kleinen hebben te veel moderne beeldingen gezien, alvorens in staat te zijn tot het oordeel des onderscheids. Hun geheugen voedt zich met vereenvoudigde vormen en kleuren, tamelijk verwant met hun eigen visie.’
Het tempo van Ten Holt is - gelukkig - niet het fameuze tempo van onzen vermechaniseerenden tijd! Hij is niet als die tot het cubisme bekeerde, die bekende, dat men niet meer naar de natuur kan schilderen in het tijdperk der liften en vliegmachines of als die musicus, die bekende meer van een locomotief te houden dan van een vrouw of vriend.
Dan wil het hautaine woord van dien litterator, die zeide, dat hij zijn dienstmaagd, die hem z'n parapluie nadroeg, niet minder dankbaar was dan de uitvinders van alle technische wonderen, me beter bevallen!
Een beroemd aestheticus schreef onlangs aan den schilder-schrijver J.E. Blanche: ‘Gij geeft aan het “vak” een belang, dat wij liever toekennen aan het temperament. Ons tijdperk is niet ten gevolge der Cézanne-litteratuur, maar uit overtuiging, een tijdperk van samenvatting. Wij houden van het schema, het snelle, de sterke aandoening, de gesuggereerde bedoeling, meer dan van het nauwkeurige, en het wel-geformuleerde; wij kennen meer waarde toe aan de in een werk overgezette oorspronkelijkheid der gedachte, dan aan de technische volmaaktheid der vertolking. En wij kunnen er niets aan doen, het is het noodlot van het tijdperk!’
Is het dan nog verwonderlijk, dat zeer gedistingeerde, beschaafde en onafhankelijke jongelieden, zelfs als zij zeer muzikaal zijn, weinig geduld hebben
| |
| |
h.f. ten holt
laan te bergen
| |
| |
h.f. ten holt
portret van zijn zoontje met papieren feestmuts, voorstudie (houtskool)
| |
| |
voor de muziek van César Franck en Beethoven en een hard oordeel vellen over elk modern werk, dat langer duurt dan vijf minuten? En dat zij zeggen: Wij zijn te gehaast om naar redevoeringen te luisteren. Niets duurt meer, een gezin is na een jaar verouderd en wordt verbroken als een voorbijgaande minnarij; alles is zoo snel, hoe wilt gij dat men luistert naar een stuk in vier bedrijven, een opera, een symphonie van Beethoven?-
Geven wij niet te veel belang aan de spreuk ‘men moet van zijn tijd zijn!’ Waarlijk van zijn tijd zijn is van de eeuwigheid zijn. En nu wil ik niet, als enkelen onzer critici dat plegen te doen, goedkoop beweren, dat men hier met een van de grootsten van alle tijden of van Europa of zelfs van Holland te doen heeft, maar wel, dat Ten Holt's werk, dat thans zeer in de schaduw blijft, op mij altijd den indruk maakt te behooren tot datgene, dat wellicht van blijvende beteekenis is.
Zooals Cézanne zegt, moet heel de wil van den schilder stil zijn: ‘Hij moet al de stemmen der vooroordeelen in hem tot zwijgen brengen, vergeten, stil en een volmaakte echo zijn.... Als de kunstenaar tusschenbeide komt, als hij zich in z'n zwakheid willekeurig durft mengen in dat, wat hij moet vertolken, mengt hij er z'n kleinheid in en is het werk minderwaardig.’
Terwijl hij deze landschappen teekende, werd Ten Holt door niets afgeleid of verzwakt, interpreteerde hij er niets in en liet zich niet door elkander tegensprekende theorieën meeslepen.
Hoewel de keuze der onderwerpen niet door het toeval bepaald werd en ook hun compositie schoon moet heeten, kortwiekte Ten Holt bij het teekenen dezer landschappen, zooals hij hen in waarheid zag, de vleugels zijner fantasie, om haar te beletten, de compositie en de vormen der dingen, die hij aldus afbeeldde, te verbeteren of te verfraaien.
Dit alles maakt Ten Holt tot mysticus. Want volgens Pieter Talma heerscht hierover bij alle mystici volstrekte eenstemmigheid: ‘dat de mystieke staat enkel bereikt wordt doordat in ons de zich als individualiteit handhavende Wil door eene, al of niet rechtstreeks als zoodanig kenbare inwerking der volstrekte Macht wordt gedood; uit de individualiteit nu ontspringen niet slechts al onze begeerten doch evenzeer al onze dwalingen. In de mate, dus, waarin onze individualiteit is opgeheven, zullen ook onze dwalingen hebben opgehouden te bestaan. En in diezelfde mate zal de ééne onveranderlijke mystieke waarheid zich van onzen geest meester hebben gemaakt.’ Ten Holt's kunst wil ons dus niet met de werkelijkheid verzoenen, door er een verfraaid beeld van te geven, maar zij vervult het middelaarschap tusschen ons en de waarheid, - waarvan ook de natuur eene zij het slechts gedeeltelijke afspiegeling is -, die zich ook aan den mystischen kunstenaar openbaart.
|
|