| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1930.
De zoogenaamde ‘proloog’ van dit verhaal, die tevens ‘eerste hoofdstuk’ heet (het ‘eerste boek’ begint met het ‘tweede hoofdstuk’) lijkt mij verreweg het beste gedeelte ervan. De afzonderlijke titel van dit stuk is ‘Het Verjaarsvers’; men heeft het ook al in het tijdschrift De Stem kunnen lezen; het is een in-zich-zelf-kompleet verhaaltje, bevattende de gedetailleerde beschrijving van een hollandsche verjaardagviering in het jaar 1904. De jarige is de oude mevrouw Wijsman, Keejetje, ons uit ‘De Opstandigen’ welbekend; zij is nu negentig geworden. En al haar overgebleven kinderen en kindskinderen, benevens vele andere familieleden zenden haar bloemen en geschenken en komen haar feliciteeren. De negentigjarige blijkt niet erg gevoelig meer voor al die attenties; het eenige waar ze naar verlangt is weer eens, als lang geleden, een kind een versje te hooren opzeggen aan haar schoot. Maar dit juist gebeurt niet; moderne kinderen vinden versjes opzeggen ‘bah akelig’, en dat zij het dan tóch zouden moeten doen is natuurlijk volkomen uitgesloten....
Dit is een aardig, geestig, goed gecomponeerd verhaaltje, waarin de beste kwaliteiten van mevrouw van Ammers naar voren komen: haar levendige, soms 'n beetje brutale typeering, haar echte verteedering voor heel oude menschen en voor sommige jonge meisjes, haar talent van scènetjes opzetten; de opgedane tooneelervaring komt haar daarbij goed te pas. Ik aarzel niet dit z.g. ‘eerste hoofdstuk’ van Vrouwenkruistocht tot de zeer goede nederlandsche litteratuur te rekenen.
Maar het spijt me het te moeten zeggen: de rest van dezen roman vind ik niet ‘navenant’. Knàp - o ja! Levendig, vlot verteld, interessant, boeiend als ge wilt, is dit verhaal van de engelsche suffragette-beweging zeker. Maar bijna nergens innig, bijna nooit met inzet van de ziel geschreven. En toch, Joyce, het meisje, wier avonturen niet meer dan de z.g. ‘roode draad’ blijken te zijn die de beelden aan elkaar moet rijgen, Joyce interesseerde, ontroerde ons zelfs nog eenigszins in de ‘Proloog’. Er zou wel iets heel moois te maken zijn geweest met dit fijne kind als hoofdpersoon. En ik wil niet zeggen dat Jo van Ammers dit moois ook niet had kúnnen maken; zij heeft er zonder twijfel verschillende gegevens voor. Als zij er maar de noodige aandacht en tijd, de noodige toewijding voor over had gehad. Er is iets wonderlijks met deze schrijfster. Haar vlotheid, haar ongeduld, haar voortvarendheid zijn haar groote vijanden. Als zij die eens
| |
| |
leert overwinnen komt er misschien nogeens iets uit haar handen dat thans niemand verwacht.
Intusschen is de toon waarop sommige jongeren over haar werk schrijven, volkomen onjuist en ongepast. Kunst is dan toch in de eerste plaats kúnnen, en mevrouw van Ammers kan stellig meer dan de meeste dier waanwijze en hoogmoedige recensenten. Niets doorzichtiger en belachelijker dan de gespeelde minachting voor ‘dikke romans’ bij onze kortademige jonge dichters en prozaïsten. ‘Ik zal ook romans schrijven,’ heeft één van hen verklaard, al jaren geleden, in een interview. Laat hij et dan toch eindelijk eens probeeren!
H.R.
| |
Sophie de Jongh, Patiënten, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, geen jaartal.
Van Sophie de Jongh verscheen vroeger: Als het Verleden ontwaakt, De Zondagen, Landloopers - zoo lees ik tegenover den titel. En ik herinner mij nu ook: ‘Als het Verleden ontwaakt’ heb ik indertijd besproken, een jaar of twintig geleden. Een klein boekje, net als dit ‘Patiënten’.
Hieruit volgt dat Sophie de Jongh in elk geval geen gehaaste veelschrijfster is. Maar er komt, geloof ik - in dít geval - wel bij, dat zij ook niet veel heeft te zeggen. Van dat ontwaakte verleden herinner ik mij, behalve het feit dat ik het besproken heb, ongeveer niets. En dit nieuwe, onlangs gelezen boekje, ik moet het opnieuw doorbladeren om mij goed te binnen te brengen wat er ook weer in staat. O ja, drie doktersverhalen. Ze zijn genummerd als hoofdstukken, I, II en III, maar het zijn geheel afzonderlijke verhalen; dit boekje is dus eigenlijk een bundel. En ja, ieder op zich zelf zijn ze, alweer, interessant en boeiend genoeg. Zooals ook de echte verhalen van echte dokters zouden kunnen zijn - als het hun geoorloofd was over hun ziektegeschiedenissen te spreken. Déze zullen trouwens ook wel echt zijn, waar-gebeurd, pris sur le vif!
Maar kunst, litteratuur? Men moet al een zéér groote uitbreiding aan de beteekenis dier woorden geven als men vertellingen gelijk deze erin begrijpen wil.
Toch geloof ik dat boekjes als dit voor sommigen (misschien zelfs voor velen) hun nut en hun aantrekkelijkheid kunnen hebben, n.l. voor hen die in hun suffe bestaantjes van het smartelijke en meelijwekkende, hier verteld, geen begrip hadden. Als surrogaat dus voor eigen levenservaring. A la bonne heure!
H.R.
| |
Marie C. van Zeggelen, De Plaetse aan de Vecht, geïllustreerd door Lizzy Ansingh, Amsterdam, N.V. Scheltema en Holkema's Uitgeversmaatschappij.
Mevrouw Marie van Zeggelen is allerbeminnelijkst; men moet al een
| |
| |
nurks zijn om dat niet te erkennen! Haar boek ‘De Plaetse aan de Vecht’, is als een fijne, teergetinte plaat, met een treffende getrouwheid in de détails en van een evenwichtige samenstelling en overwogenheid, die in dezen tijd rustig en prettig stemmen. Het kan wel niet anders of haar boek heeft in grooten kring veroveringen gemaakt, en dat is heel wat verheugender dan het succes van menig modeboek; want in ieder geval is hier niets onechts of onzuivers dat de goê-gemeente heeft verleid. Beschaafd is de schrijfwijze van mevrouw v. Zeggelen, en al is haar boek in strikt letterkundigen zin niet belangrijk, het biedt ons toch veel voor ons gemoed, ja er is vooral veel in dat ons toch nog altijd romantisch hart treft en streelt. Het boek is teeder; er ligt een sfeer van vergane dingen over, die het overwaast als een oude pâte.
De Vechtstreek is nog steeds een streek van ongemeene bekoring; haar oude buitenplaatsen aan het water, met zijn koepels en hekwerk, haar ingetogen sier en strenge degelijkheid roepen de 17e eeuw voor ons op en wie b.v. ‘Over-Holland’, waar de roman van Marie v. Zeggelen speelt, heeft bezocht, geniet dubbel als hij de ‘Plaetse’ bevolkt ziet zooals zij eens in werkelijkheid was, en hij er het leven van de familie Poppe mede leeft. De Poppe's behooren tot een rijk koopmansgeslacht en zij hebben ook omgang met adelijke families; de dochter des huizes heeft echter haar hart op een wat eenvoudiger jongen gezet: een begaafd graveur: François de With. Een zoon uit een zeer solied, kunstzinnig oud-hollandsch gezin en men heeft plezier als Margarethe hem bezoekt op de hofstede Slootwijk (het buitenhuis der de With's) of als zij in de stad - waar haar ouders het statige huis ‘de vergulde Steur’ bewonen - de ouders van François bezoekt in hun eenvoudig, smaakvol huis in de Kalverstraat en daar de eerlijke, warme en waardige moederliefde van juffrouw de With - François' moeder - leert kennen.
Hoewel men het gevoel heeft dat de schrijfster de karakters niet in hun vollen omvang heeft doorschouwd, zeker heeft ze met veel talent het psychologisch uit-één-rafelen vermeden en juist genoeg aanduidingen gegeven om de figuren levend te houden. De geheele geschiedkundige entourage is knap en verzorgd.
Jo de Wit.
| |
H.H. van der Feen (F. de Sinclair). Kassian en andere verhalen. Utrecht N.V.A.W. Brusse en Zoon's Uitgeversmij., 1930.
Wij schijnen den schrijver van der Feen steeds maar niet te kunnen leeren kennen en hij óók zich zelf niet! Leest men hem als den humorist de Sinclair, dan denkt men dat deze zijde van zijn talent zekerlijk nog voor veredeling vatbaar zou kunnen blijken, want de overmoedige humor van dezen heer was wel jolig, maar niet altijd even fijn...., ziet men hem in de gedaante van van der Feen (die de mooie verhalen ‘Herfst- | |
| |
leugen’ en ‘Een Gunst’ schreef) dan ziet men den ernstigen kant van zijn wezen en we meenden dat hierin ten slotte zijn eigenlijke talent wortelde. Ten slotte komt hij nu met een bundel verhalen, die de diepte niet hebben noch de geestigheid, die een soort conglomeeraat schijnen en niet veel anders doen dan vervelen. Dat hadden wij van van der Feen allerminst verwacht! Wat is er toch met deze tweeledige persoonlijkheid. Heeft hij naar een soort oplossing in zich zelf gezocht en niet gevonden? De ernst in hem heeft zich niet verdiept maar eer vervlakt, alles lijkt sleur geworden; de frissche inspiratie is zoek; ‘gevalletjes’ worden behandeld, ten deele zwaarwichtig, ten deele humoristisch. In ‘Kassian’ is de humor akelig-goedkoop en de psychologie is er van het grove soort, al zijn er in de volgende verhalen telkens trekjes die treffen. Heeft van der Feen geen dieper gevoel van plicht tegenover zijn talenten? Heeft hij geen zelfkennis? Of gaat hij geestelijk inslapen en teert hij op oude ingevingen? Hoe het zij, wij hopen dat hij ons ééns op afdoende wijze het dilemma van zijn wezen zal openbaren.
Jo de Wit.
| |
Miek Jansen, Leven, Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatsch., 1929.
‘Leven’ - diep en eenvoudig woord waar zooveel in wordt verzwegen en zooveel mee wordt gezegd! Men kan niet beweren, dat deze vrouwen uit Miek Jansen's boek niet leven; alleen zij leven toch een beetje vreemd, zij hebben allen iets überschwänglich's, zij blijven, ondanks groote woorden, bakvisch en, zooals bakvisschen-aard is, zij zijn soms ook wel eens even heel wijs!
Verwarrend is die chaos van vrouwen, allen wat uitzonderlijk, allen te uitvoerig en te ondiep geschetst met haar passies, afwijkingen, en haar mystieke neigingen. Er is nergens eenheid in de sfeer; de taal is te praterig, in iederen zin zou men gevoegelijk een flink aantal kleine woordjes kunnen schrappen; het geheele boek gelijkt een uitgebreide vrouwenconversatie, waarin allerlei meeninkjes over liefde, Parijs, godsdienst enz. worden verkondigd. Voor mijn gevoel zijn de vele overpeinzingen over Liefde en Dood, Leven nà dit leven, gebondenheid aan deze wereld enz., niet van zulk een aard dat zij iemand ter wereld goed doen; hun veel te vluchtig karakter en hun hak-op-de-takkerigheid voldoet geen ernstigen geest.
De kwestie is alleen maar dat Miek Jansen feitelijk weinig talent heeft, en daardoor komt het dat bijna alles wat zij schrijft zoo hopeloos is, want ik geloof dat de schrijfster in haar hart een veel betere, diepere vrouw is dan welk boek van haar ook maar doet vermoeden!
Jo de Wit.
| |
| |
| |
Henriette Roland Holst-van der Schalk, Vernieuwingen. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmij., 1929.
Na ‘Verworvenheden’, is deze nieuwe bundel van Néérland's grootste dichteres helaas in menig opzicht een teleurstelling. Wat haar techniek aan gaafheid gewonnen had in den eerstgenoemden bundel werd thans voor een goed deel weder prijs gegeven, doch zonder dat eenige andere winst aan dit verlies tegenover staat. Zij, die met toenemende belangstelling en spanning de jongste ontwikkeling van haar tot nieuwen bloei geraakt dichterschap volgden, zien hun aandacht niet ten volle beloond. Natuurlijk, kan men wel zeggen, bevat ook deze sonnettenreeks menig subliem gedicht, maar te gering toch is dit kwantum o.i. om het geheel volkomen te kunnen dragen. De geestelijke ‘vernieuwingen’ in dit werk compareerden alle reeds in ‘Verworvenheden en zij vonden daar over het algemeen een tegelijk markanter en geserreerder uitdrukking. Een stoplap als die, waarmede het zesendertigste gedicht van den bundel eindigt, getuigt van een bedenkelijk gemis aan zelf-kritiek, dat in flagranten tegenspraak is met den ganschen geest van het latere werk dezer dichteres.
Laat deze vrouw, die ons zooveel schoons heeft gegeven, zich toch liever de lippen dichtschroeien dan dat zij haar dichterschap ten offer brengt op het onheilig altaar der populariteit. Nu haar hart getrokken wordt naar eindelijke rust, schenkt haar die. Zij, in wie het vuur der liefde immer brandend gebleven is, heeft haar ten volle verdiend. Vergt geen machtelooze woorden van haar, omzwermt haar niet met eigen, schemer-dronkene idealen. Welke volksgroep waagt haar zich toe te eigenen, nu zij ‘ongevaarlijk’ dreigt te worden, deze martelares van onzen tijd, deze grootste en eerbiedwaardigste onzer vrouwen, die aan gansch ons volk behoort! Laat haar de rust en de eenzaamheid; zij heeft er recht op door niets anders tot haar werk gedreven te worden dan door den nood van haar eigen, innerlijke stem. Niet aan ons staat het, zooals Bernard Verhoeven in zijn bekende studie over haar eenige jaren geleden schreef, te komen worstelen om haar ziel; wij zijn geen godheid in duodecimo....
Geen jachtbuit is Henriette Roland Holst voor wie het listigst of het ondernemendst zich betoont.
Roel Houwink.
| |
G. van Nes-Uilkens, Maretakken. Amsterdam, Van Holkema en Warendorff's Uitgevers-Mij. Geen jaartal.
Met elk boek zien wij het aanvankelijk zoo frisch en natuurlijk talent van deze schrijfster meer worden verknoeid. Als er geen ‘wonder’ gebeurt, kunnen wij na deze Maretakken spoedig een kruisje achter onze verwachtingen ten haren opzichte zetten. Want, indien mevrouw van Nes-Uilkens doorgaat in dit tempo te produceeren dan kan zij ervan verzekerd
| |
| |
zijn, dat ook het vleugje talent, dat zich nog beschaamd in haar jongste pennevrucht verborgen houdt, in haar eerst volgende voorgoed bezweken zal zijn.
Het is werkelijk tragisch om te zien hoe deze vrouw als het ware stelselmatig de gezonde bodem, waarop haar talent ontbloeide, heeft verwoest. Wie ‘De Bergmannetjes’ nog eens opslaat, na dit boek gelezen te hebben, zal versteld staan over het geestelijk ontbindingsproces, dat zich in het werk van deze schrijfster voltrokken heeft.
Al hetgeen eens spontaan en onmiddellijk opwelde uit een - misschien niet diepe, maar in elk geval volstrekt zuivere - innerlijke bewogenheid, krijgen wij thans langs den omweg van een geprae-occupeerd, halfslachtig denken-over-het-leven voorgezet, met veel potsierlijk-nadrukkelijke franje en in een vorm, die ook maar de geringste vanzelfsprekendheid mist.
En hoe volkomen onwaarachtig is in den grond der zaak de ‘moraal’ van dit boek; hoe oppervlakkig en dikwijls valsch is het leven, dat mevrouw van Nes-Uilkens aan haar papieren stakkerds (die het toch waarlijk niet helpen kunnen, dat zij in haar handen vielen) geschonken heeft! Wanneer er voor haar eenig verantwoordelijkheidsgevoel had bestaan tegenover haar scheppingen dan had zij het manuscript van dit boek dienen te verscheuren. Want niet uit noodzaak werd het geschreven - er is geen bladzijde, die daarvan getuigt, - maar om de een of andere bijkomstige reden, die met dit eenig motief, waarom ooit ter wereld de schoonheid zich met ons inlaat, niets te maken heeft.
Dat het boek van slordigheden wemelt, verwondert ons daarom niets; ook smakeloosheden ontbreken niet. Hier zijn er enkelen, ze spreken voor zich zelf. Overwegingen van een zijn preek makende dominé: ‘....straks even Paulus naslaan... Daar vond je nog al eens iets van je gading...’ (blz. 19); ‘Een half jaar later stond een lang, bleek meisje in school 80 om het hoofd te spreken. ‘- Juffrouw van der Maar? Ik kom zeggen,.... dat ik tot uw beschikking sta. Mijn vader is dezennacht gestorven’. (blz. 176); overpeinzing van de hoofdpersoon van het boek, nadat zij van den dokter vernomen heeft, dat zij lijdende is aan rheumatiek en een nierziekte: ‘Ton zat voor het open venster van haar zitkamer te rusten met gesloten oogen.... zoo leek het. Maar in waarheid streed haar trouwe, sterke hart in deze ure een bitteren strijd: een Gethsémané-worsteling om berustend aanvaarden’.... (blz. 242, spatieeringen van mij, R.H.).
Het is begrijpelijk, dat wie zoo weinig eerbied toont voor het menschelijk leed als deze schrijfster, wier verbeelding nu en dan een etalage lijkt van verdriet en pijn, ook geen schroom kent tegenover datgene wat alle menschelijke smart te boven gaat.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Just Havelaar, Het Portret door de Eeuwen. Uitgever: N.V. van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij te Arnhem, 1930.
Het laatste boek van den schrijver Just Havelaar is in elk opzicht karakteristiek voor zijn aard en karakteristiek tevens voor een deel van den tegenwoordigen tijd. In aanleg is zijn geest en het tijdsdeel, zonder eenheid van cultuur, toch cultureel gericht. Hij had onmiskenbaar de diepere behoefte om zich rekenschap te willen geven van het verleden leven in het verband van het heden. Telkens keerde hij terug naar het nu levende om het beter te verstaan. Zijn verklaringen zijn nooit strikt historische bepalingen (daarvoor zijn ze niet exact genoeg), nooit louter ethische of aesthetische bespiegelingen. Hij zocht het complex der levensverschijnselen en was dus in aanleg cultureel gericht. Vandaar dat alles wat hij aanraakte, besprak, ondernam, altijd wijd was, ruim van opzet en ongemeen aantrekkelijk van intentie. Wat in hem opkwam ging in hevige mate ons allen aan; hij raakte de vraagstukken, waarbij wij allen betrokken zijn. Zijn vijanden en zijn vrienden, zijn bestrijders en zijn vereerders, werden beiden gewekt juist door deze algemeene cultureele gerichtheid van geest. Wat hij gaf bracht velen juist het ruime waarnaar zij verlangden en dat zij bij de gespecialiseerden en ingedeelden niet vonden. Het universalisme was de magneet van zijn werkdrift. Het was echter tegelijk de wondbare plek. Hij gaf zelden tegelijk met het algemeene het exacte, het geconcentreerd-bepaalde. Het was ééne voorwaarde van de cultureele belangstelling voor het levenscomplex; er was niet gelijktijdig de dorst in dezen geest naar het dringen in het onderdeel, het indringend definieeren. Hij kon een onderwerp bestormen en door zijn vaart sleept hij mee, maakt hij ruimte; hij heeft in zijn werk de beweging gegeven van de roekelooze beschouwing. Het had de aantrekkingskracht, van het avontuur; het zou de onlust wekken der Kantiaansche gedisciplineerden van geest.
Zoo geeft deze geschiedenis der Westersche portretkunst, krachtens de natuur van zijn geest, in beginsel een ongemeen boeiende opzet en tegelijk, in de uitwerking, een daaraan niet evenredige exacte formuleering. De schrijver is zich, blijkens menige uitlating, zeer bewust van de gevaren en verwijten, die hij zou ontmoeten. Hij zocht iets anders dan de kennis der feiten, hij had niet genoeg aan het genieten van de kunsten; zijn drang, zijn aandacht, was in wezen zoekende naar het diepere, dat zich niet laat zeggen in feiten, beelden of ervaringen. Hij had aan de kunsten niet genoeg, de wijsbegeerte trok hem tevens aan en tusschen die twee polen, van de kunsten en van het Westersche geoefende denken, bewoog zich zijn religieus getinte aandacht, niet daarboven, maar daartusschen, zooals ook tusschen heden en verleden zijn historisch-cultureele gezindheid zich nooit fixeert.
Als gevolg daarvan ontstonden soms merkwaardige tegenstrijdigheden
| |
| |
tusschen de qualiteit van de geestdrift en het object van die geestdrift. In zijn Gothische beschouwingen laat hij zich gemakkelijk vervoeren tot bijna barocke qualificaties en levert daarmee onwillekeurig een bewijs voor de moderne opvatting van barock als gothische ouderdom. De terminologie op pagina 48 b.v. waar de Gothische groei uit het Romaansche wordt beschreven past volkomen op den stijl der triumfeerende kerk; de chiesa militante, de strijdende Gothische phase die, alvorens zich zegevierend te uiten, zacht-stralend opengaat, meer als een wonderlijke zachte vrede na de Romaansche spanningen der geboorte, dan als een extatische domineerende kracht, deze phase heeft Just Havelaar aarzelloos lief gehad, maar zijn liefde uit zich in de snelvoetige formuleeringen van barock. Hieruit moet tevens verklaart worden, dat hij, op dezelfde wijze waarop de volbloed renaissancisten gothiek een primitief duister stadium oordeelden, van zijn gothischen gezichtshoek uit de Romaansche sculptuur slechts als een ‘primitieve en zoekende voorbereiding’ ziet!
Hij is, krachtens de onwillekeurige overeenstemming tusschen zijn wijze van zich uiten en het wezen van het object, niet het minst treffend in zijn qualificaties der echte renaissancefiguren, hoewel zijn hart toch meer door Middeleeuwsche cultuur werd getrokken.
Een ander voorbeeld van het niet overeenstemmen van voorkeur, keuze, vereering en formuleering, betreft de passage over Charley Toorop en de nieuwe zakelijkheid. Havelaar geeft het zelfportret als representatief, maar in de motiveering oppert hij: ‘Het is een direct, een zich gevend bewustzijn, objectief, aanvaardend, koel, maar niet zonder diepte, niet zonder ernst.... Men zegt: maar zulk een portret laat niets te droomen over.... Inderdaad! Nieuwe zakelijkheid droomt niet.... En aan haar droomloosheid zal zij te niet gaan!’ Uit welke motiveering van een keuze blijkt, dat twijfel gerechtvaardigd is, of dit werk wel iets met nieuwe zakelijkheid te maken heeft en of niet juist het droomvolle intuïtief hem heeft geleid, terwijl de bewuste bepaling zich liet beïnvloeden door het uitwendig aspect. Het is zeker juist wat Havelaar in ‘het woord vooraf’ heeft geschreven: ‘Over deze keuze kan eindeloos worden gediscussieerd. Elke keuze blijft een persoonlijke daad. Ik hoop de mijne gerechtvaardigd te hebben.’
Toch kan ieder niet geheel onkundig lezer omissies opmerken, die niet uitsluitend door het subjectieve eener keuze of door de ruimte van het aandachtsveld en de gegeven beperkingen van de conceptie kunnen worden verklaard (b.v. Maillol, Chassériau, de Toulouse Lautrec, Gauguin vinden geen enkele vermelding).
Die rechtvaardiging kan derhalve in zooverre worden gevonden, dat de keuze en de motiveering, inderdaad beantwoorden aan de geaardheid van den geest zooals die zich in zijn werken heeft geopenbaard. - Zoo
| |
[pagina XCIII]
[p. XCIII] | |
pisanello.
prinses d'este, louvre, parijs.
(uit: just havelaar, het portret door de eeuwen).
| |
| |
r.n. roland holst.
fragment van het raam in het amsterdamsche raadhuis
(schooltje en ziekenzorg der kloosterlingen).
| |
| |
in deze bespreking het critische element niet geheel werd teruggedrongen, dan moge daaruit niet tot een gebrek aan gevoel voor wat passend is tegenover nagelaten werk worden besloten, doch integendeel een erkenning van de ruimte der persoonlijkheid van Havelaar, die zelf vertrouwd met het critische wapen, het onwaardige van een al te ontwijkend beschouwen, moeilijk zou hebben gewaardeerd. Het oordeel van de volgende geslachten zal uitmaken, in hoeverre zijn overzicht verder heeft gereikt dan de verdeeldheid van nu.
A.M. Hammacher.
| |
Lithografieën 1880-1910.
De kleine tentoonstelling in het Haagsche Gemeente-museum van Nederlandsche lithografieën uit de jaren 1880-1910, samengesteld uit het bezit van het gemeentelijk Prentenkabinet, is belangwekkend en nuttig. Belangwekkend, omdat zij ons een goed overzicht biedt van den prachtigen opbloei der grafische kunst in Nederland na 1880; nuttig, omdat zij ons in een aantal ook technisch-voorname werken de mogelijkheden van dit métier toont.
Het beeld, dat dit tijdvak in de grafische kunst vertoont, is er een van kracht, frissche oorspronkelijkheid en zuiverheid van opvatting. Vergelijkt men dit beeld met dat van onzen eigen tijd, dan is er weinig reden om trotsch te zijn op wat deze laatste voortbrengt. In technisch noch in artistiek opzicht zijn wij, naar het mij schijnt, in de lithografie verder gekomen. Eenige kunstenaars uit het tijdvak dezer tentoonstelling zijn gestorven: Der Kinderen, Haverman, Van Hoytema, Hart Nibbrig, Toorop en Veth zijn niet meer. Roland Holst, Van Konijnenburg en Bauer bleven ons. Naast hen kwamen tal van jongeren, wier beteekenis nog niet kan worden afgewogen.
Bepaald achteruitgehold zijn wij in de politieke prentkunst. Daarin ziet men bij ons eigenlijk niets meer verschijnen van blijvende waarde. Na Albert Hahn is een stilstand ingetreden. Maar zie nu hier, hoe zelfs een man als Bauer, wiens aanleg eigenlijk een heel anderen kant uitging, een politieke prent wist te maken voor de Kroniek van 1896 (ter gelegenheid van de kroning van den Tsaar) van groote suggestieve kracht ‘de deputatie uit Siberië op weg naar het feest’, en hoe Willem van Konijnenburg in politieke- en zedenprenten voor de Kroniek en den Ned. Spectator geest en vindingrijkheid toonde.
Een genot is het verder, die reeksen gelithografeerde portretten weer te zien van de hand van Jan Veth, Haverman en Hart Nibbrig. Zij verschenen in de Kroniek, de Amsterdammer en in ‘Woord en Beeld’. Vooral Veth heeft daarin groot werk gedaan en ik geloof, dat wij,
| |
| |
hoe verder wij in tijd van Veth komen af te staan, te meer zijn grafisch werk als het hoogste van zijn oeuvre zullen aanslaan. In die portretten toont Veth zich een meester. Nooit leidde nauwkeurigheid daarin tot doodsche navolging. Het is de ziel van den mensch, dien Veth voor ons doet opleven. De karakteristiek is scherp, maar nimmer anecdotisch. Technisch zijn deze portretten van een ongewone gaafheid. Beets, Couperus, Israels, Thijm, Van Looy, wie deze koppen eens heeft gezien, vergeet ze nooit. Naast Veth staan in dit opzicht vrijwel evenwaardig Hart Nibbrig en Haverman. Nibbrig's edel, hoog-gehouden portret van Mgr. Bottemanne, Haverman's kop van F. Domela Nieuwenhuis zijn stalen van voorname kunst.
Theo van Hoytema's innige werk, dat men altijd met vreugde herziet, is bekender dan de litho's van Storm van 's Gravesande, die hier met enkele heel gevoelige dingen vertegenwoordigd is.
De decoratieve kunst uit dit tijdvak leeren wij het beste kennen uit het werk van Toorop en Roland Holst. Toorop's geweldige expressieve kracht bonkt op in zijn forsche reclameplaten voor de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, voor ‘Het Pantser’ van Heyermans en voor het Katwijksche Vreemdelingenverkeer. De voorname rust van Roland Holst spreekt uit zijn prachtige platen voor Royaards' opvoeringen van Faust, Lucifer en Electra en andere litho's.
Ten slotte wil ik in dit korte overzicht nog noemen Edzard Koning's teedere, dichterlijke Zomerlandschap, Moulijn's fijne, stemmige landschappen van Het Loo, Thorn Prikker's kernachtige decoratieve platen, Der Kinderen's mooie Beethoven-Kop.
J.S.
| |
Sara van Heukelom bij Martinus Liernur, Den Haag.
Wanneer wij vragen, waarom het werk van Mejuffrouw van Heukelom zich, ondanks tekortkomingen, handhaaft naast kunst van grooteren, dan moet het antwoord zijn, dat haar werk door de buitengewone toewijding, de eerlijkheid en de zuiverheid van bedoeling zoodanig wordt geadeld, dat wij geneigd zijn, haar tekortkomingen te vergeten.
Het kenmerkende van Mej. van Heukelom's kunst is het enge contact met de realiteit. Zij tracht het beeld der dingen weer te geven niet door samenvatting, maar door een trouwe weergave van de bijzonderheden van elk ding op zich zelf. Van een huisje geeft zij alle steenen, van een boom alle blaren en takken, van een aarden pot alle oneffenheden en scherfjes. Toch krijgt men niet den indruk van peuterigheid; de schier-mannelijke kracht van de voordracht, de sterke wil der schilderes om het groote geheel te blijven zien weten ten slotte toch al die kleine feiten en bijzonder- | |
| |
heden te doen samenklinken. Ontstaat aldus telkens uit al die details een eenheid, ik kan niet zeggen, dat die eenheid in het algemeen een sterke ontroering geeft, zooals dit het geval is bij sommige uiterst-gedetailleerde teekeningen van Floris Verster. Er is een waarlijk verheven kunstenaarschap noodig om de nuchtere werkelijkheid onverbiddelijk weer te geven en die tegelijkertijd te sublimeeren tot een hoogere waarheid en tot een persoonlijke belijdenis. Dat kon Verster. Boven de wereldsche werkelijkheid komt Mej. van Heukelom maar zelden uit.
En toch, ondanks dit kardinale gebrek voel ik voor haar werk eerbied en bewondering. In dezen tijd, waarin zoo veel haastig geflodder, mislukte synthese en ongaar bedenksel als kunst wordt aangeboden, kan men werk als dit, dat zoo gedragen wordt door onverzettelijke toewijding, door zuiveren eenvoud en dat zoo met alle eerlijkheid van het ambacht wordt uitgeoefend, niet genoeg waardeeren. En het zou onbillijk zijn, niet te erkennen, dat Mej. van Heukelom, met die eigenschappen, vaak veel weet te bereiken.
Onvoorwaardelijk mooi, subliem van kleur, is haar kleine schilderij - het beste, dat hier hangt - van een stal-interieur. Daarna komen enkele stillevens in grijs en bruin gamma: in dit stille palet spreekt de kunst van deze schilderes zich op haar zuiverst uit en tevens zien wij daarin, hoe de schilderes de moeilijkheden van het métier niet schuwt, maar opzoekt.
Ook valt er veel te prijzen in haar uitvoerige, maar nooit doodgewerkte teekeningen van stadsgezichten. Zij toont hierin een groote teederheid en weet ook - gelijk in een der gezichten op den Amersfoortschen toren- de massa van zulk een bouwwerk forsch uit den grond te laten rijzen. Minder voldoen mij de geschilderde stillevens en landschappen van fellere kleur. Hoe knap ook, hoe zorgvuldig opgebouwd, zij doen verlangen naar dat, wat achter de werkelijkheid zit.
Figuren van mensch of dier komen in dit werk niet anders voor dan ten behoeve van de stoffage van enkele stadsgezichten en dan is de figuur zwak. Ongetwijfeld zal Mej. van Heukelom, die overigens zoo voortreffelijk teekent, dit met eenige studie weten te overwinnen.
J.S.
| |
Het raam van R.N. Roland Holst in het Amsterdamsche stadhuis.
Langzaam, sedert een tiental jaren, is de reeks der ramen van R.N. Roland Holst ontstaan. Ieder raam bracht een ander probleem; de architectuur stelde andere eischen; maar ook werd de technische beheersching grooter en met deze wijzigde zich het concipieeren van het werk. Het eendere in elk werkstuk was het geloof, dat ook in dezen tijd het oude ambacht met een rijk en machtig Middeleeuwsch verleden, nog een mo- | |
| |
gelijkheid was en een kans kon krijgen, mits de eischen zich richten naar de gegevens en de verhoudingen in den tijd zelf. De ideale voorwaarden van het Middeleeuwsche ambacht, gesteund door een architectuur, die ruimte bezat voor andere kunsten, ontbreken nu volkomen. Men kan niet eens spreken van de tegenwoordige architectuur; we hebben alles in soorten. Wel gunnen architecten soms een plaatsje aan andere kunsten, maar ternauwernood; hun architectuur heeft van nature geen ruimte daarvoor; als er ruimte ontstaat is het gemaakte, maar niet organisch uit de architectonische conceptie gegroeide ruimte voor oudere ambachten. Constant is deze architectonische gesteldheid niet. Ze wisselt voortdurend en wat vandaag een streng afgeweerde mogelijkheid was, kan morgen een begin van verwezenlijking krijgen. De diepe overtuiging, waardoor het werk der monumentalisten wordt gestuwd, reeds langer dan een eeuw, tegen de domineerende machten der andersgezinden in, ziet verder dan het tegenwoordige, laat zich niet afschrikken door de zich keerende en veranderende gezindheid der architecten. Het geloof is niet in de architecten van den dag, maar in de architectonische levenshouding, in de bouwende qualiteit van ons geheele levensgedrag.
Het groote raam in het marmeren trappenhuis van het vernieuwde, deftige huis der stedelijke overheid in Amsterdam, is van buiten bezien een doorloopende, prachtig zich strekkende vlakte van glas voor een gebrandschilderd raam. Van binnen blijkt het aan de zware accentueering der verdiepingen geofferd te zijn; iedere verdieping heeft zijn eigen raamdeel, de balustrades zelfs breken iederen volledigen kijk. Bij het opgaan van de treden en bij het staan op de portalen zijn de deelen het gunstigst zichtbaar. Neen, het moet bouwkundig eer een tegenwerking dan een steun voor den maker van het glas zijn geweest, dit rijke trappenhuis.
Het schijnt wel of de moeilijkheden den schepper van het raam echter nog hebben aangezet, eerder dan gehinderd, want hetgeen tot stand kwam, tusschen en gedeeltelijk tijdens de leiding der academie, bij de zwaarste beproevingen die aan een werkspanning gesteld kunnen worden, doet eigenlijk alle architectonische bezwaren verdwijnen en vergeten. Het is een stijgende genieting, de beschouwing van dit vertikaal driedeelige raam. De kleurbeheersching is in geen van de vorige ramen zoo volkomen, zoo melodieus zingend en tegelijk zoo omvattend van harmonie. Het is niet louter een licht raam; klaarte voegt zich aan verrukkelijk duister; het heeft zware fonkeling, lichte blos, blauwe ijlte en verfijnd zilverig-grijs. Rijp en edel is de kleur; de grisailleering is zeldzaam doorwerkt; het timbre van het raam heeft daardoor een qualiteit verworven, dat aan een sonore en edele toonvorming bij vioolspel herinnert. De beschildering is met groote terughouding toegepast, zooals past bij een raam, dat niet een schilderij, maar een geheel van scherven is, waarbij de beschildering
| |
| |
wel de penseelstreek, maar niet den expressief zich uitvierenden schilder mag verraden. De penseelstreek is toegift, noodige maar niet domineerende aanduiding; de penseelstreek behoort niet tot den vorm van het werk, voltooit wel de conceptie, is verweven ten slotte in het geheele kleurleven van het raam, maar de raamconceptie als zoodanig dankt er het leven niet aan.
Creatief is dit raam van bouwend karakter. Het is dat niet, omdat de figuratieve middenpaneelen op schematische grondlijnen zijn ontworpen; die schemata zijn slechts symptomen. Een niet-bouwend ontstane voorstelling zou met behulp van schematische richtlijnen kunnen winnen, maar toch niet aan het geboorte-karakter ontkomen. In oorsprong, creatief, moet niet de voorstelling, maar de bouw het bevruchtende werkbeginsel zijn geweest. Hier ligt eigenlijk de kern der problemen van de meeste tegenwoordige ramen en ook van de reeks der ramen van Roland Holst. De verhouding tusschen de ornamentale en de figuratieve thema's; het begrip van hetgeen in het raamverband de figuur kan zijn; de strijd tegen het ouderwetsche-decoratieve omlijsten (versieren) van de picturale voorstelling (het schilderij); ziedaar summier vraagstukken, die het ambacht in de materie der glassscherven en loodnerven onverbiddelijk stelt en die niet in eens en voorgoed worden opgelost, doch waarvan de mogelijkheden inderdaad veroverd moeten worden. Het voert hier te ver, maar de reeks der ramen van Roland Holst, geeft uit dat oogpunt bezien een telkens anders geschakeerde phase.
Het stadhuisraam lijkt, in de reeks gezien, alle vorige beproevingen tot een oplossing te hebben gevoerd, die het begin van een verdere ontwikkeling kan zijn; een oplossing, die het eenvoudige en het doorgloeide heeft van hetgeen de liefde, maar dan ook de volle overgave, heeft gehad van den maker. Kort aangegeven is de beteekenis van dit raam vooral daarin, dat de expressiviteit der ornamentiek en der figurale thema's volkomen in overeenstemming met elkander zijn. Zoo organisch werkt de innerlijke constructieve grondslag van deze raamconceptie, dat in de bovenste verdieping uit het rythme der ornamentiek de iets vrijere voorstelling kon ontstaan, als een daaruit voortgekomen andere, maar in wezen niet tegengestelde, doch verwante waarde.
Er was sprake van een tweede Domraam in Utrecht. Het zou, na hetgeen in dit Amsterdamsche raam werd bereikt, tot een volle ontplooiing kunnen voeren van dit zeldzaam hecht en organisch gegroeide verband der figurale en ornamentale expressiviteit, waarin het oude figurale overwicht feitelijk geheel overwonnen is en alle ruimte laat aan de voorstellingslooze expressiviteit op constructieven grondslag.
Het is te wenschen, dat de kunstzinnigheid der betrokken besturen en burgers in Utrecht, welke naar verluidt bijna dertig duizend gulden
| |
| |
gaat offeren voor aankoop van een Jan van Scorel, zich ook nog de hedendaagsche kunst herinneren kan. Er zou iets beschamends zijn in het feit, dat de trage offerzin voor kunst in ons land, alleen voor de dooden en voor het verleden nog tot beweging kan worden geprikkeld. Beschamend, maar ook hopeloos vervreemd van leven, geest en kunst.
A.M. Hammacher.
| |
Pijke Koch, Kor Postma en Karel Willink in den kunsthandel P. de Boer, Heerengracht te Amsterdam.
De firma P. de Boer, die de laatste jaren, met haar grandiose inrichting in een 17e eeuwsch Heerengracht-paleis, de reputatie van Amsterdam als een centrum voor oude kunst hielp schragen, gaat zich voor de ‘nu levende, moderne kunstenaars’ interesseeren. Van de zijde van den kunsthandel bestaat er nog te weinig belangstelling voor de moderne kunst, zegt zij in het voorbericht tot den catalogus. Loffelijk mag haar poging heet en hierin verbetering te brengen. Het valt echter tevens te betreuren, dat zij, op deze eerste introductie van moderne Hollandsche kunst in haar milieu, niet begon met meer volgroeid werk te laten zien, werk van modernen die een eigen stem gewonnen hebben, waarmede de ‘nieuwe tijd’ duidelijker en vollediger spreekt dan thans bij dit door haar verkoren drietal het geval is.
Feit is toch, dat géén van deze drie schilders - ook al meent de firma dat zij ‘ieder afzonderlijk en naar hun eigen aard iets te zeggen hebben’ - eigenlijk reeds iets ‘zegt’; men zou in dit geval eerder moeten gewagen van stern-oefeningen, die, in het beste geval, de woorden die eenmaal uit innerlijke noodzaak moeten gesproken worden (en daarmede heeft de kunst alléén te maken!) gemakkelijker voor het voetlicht kunnen brengen. Zeker zijn hier, bij den één meer dan bij den ander, ‘uitgesproken schilderkunstige verdiensten’ aan de orde, maar wat ‘zegt’ dat, als de ziel, de innerlijke noodzaak (nog) niet spreekt - ja, zelfs gevaar loopt in het étaleeren van het stern-materiaal een uiteindelijke taak te zien?.... De ziel, het hart (ik schrik voor deze woorden niet terug!), in de potentie die tot kunst leidt, is altijd een sterk, stralend punt van gespannen evenwicht, dat leeft tusschen een rijk onderbewustzijn en een krachtige gedachte, een rijken geest. Het dichtst bij dit punt staat Pijke Koch. Er zijn, vooral in werken als zijn ‘Houten Schimmels’ en ‘Poppenkast’, factoren - naast de schilderkunstige van compositie, stofuitdrukking en evenwichtige kleur - die aan een winnen (een terugkeer?) tot de, tenslotte eenvoudige, waarheden van het hart nog niet doen wanhopen. Waar hij de mensch geeft - het valt uit zijn portretten en volksmassa's te bevroeden - zal hij dan misschien komen tot een klare, omvattende psychologie. In zijn ‘Leeuw in Interieur’ laat hij den Koning der Dieren door een openstaande
| |
| |
deur de betegelde gang insluipen. De, nog zichtbare, staart en het achterlijf zijn ongetwijfeld in deze knappe, sobere, kleurgevoelige compositie als schilderkunstig motief bewust aangebracht. Onderbewust beteekent het, dat ook bij hém de moed en de macht van het gevoel (de kop en de manen!) uit het werk.... dreigen weg te loopen! Achter blijft een.... voortreffelijke (nogmaals: schilderkunstig verdienstelijke!) leegte, een interieur waarin niemand of niets meer woont en waarin heel het vermogen tot liefdevolle overgave (ook voor déze woorden schrik ik niet terug!) dat men in dezen jongen kunstenaar onmiskenbaar aanvoelt, verspild wordt.
Men mag hopen, dat Koch, eenmaal ontkomen aan de verleiding om het bizarre, verwordene, armzalige en verlatene, als picturaal probleem te verwerken, zal komen tot een beelden in vól-menschelijker zin, wat dan tevens een vollediger künstleriche zin zal zijn.... Én omdat deze kunstenaar van de drie in wezen de belangrijkste is, én ook omdat zijn werk, zooals het thans is, op merkwaardige wijze demonstreert hoezeer een uitsluitend aesthetische waardeschatting onhoudbaar is, werd langer bij hem stilgestaan dan voor zijn twee mede-exposanten geboden schijnt.
Kor Postma heeft, zou men kunnen zeggen, een wel bovenmatig vitaal onderbewustzijn en lijkt me voor Freud en zijn discipelen een ideaal studie-object, waar hij de beelden van dat onderbewustzijn zóó klakkeloos met den moed der brutaliteit, neerzet! Vrouwen met witte, of heelemaal geen gezichten, met oranje en blauwe vlekken, paarden met vrouwenbeenen, branden, eenzame huizen waaruit roode spoken wegvluchten, een, boven een emmer melk-gevende dikke, naakte dame (Het Wonder, heet dit!) - ik ben er zeker van, dat de psycho-analyticus hier een galerij min of meer gedrochtelijke droom-symbolen van puberteits- en andere complexen, vermengd met sur-realistische reminiscenties, voor oogen heeft, waaruit veel te ‘duiden’ valt. Met kunst heeft dit alles niets te maken, al doet zulk een onderbewustzijn dan wel eens grappige dingen (bellen blazen, b.v.!). Véél, héél veel stilte, héél veel deemoed, héél veel bezinning, moet men Postma toewenschen. Er hangt hier een damesportret dat, ik zeg het met veel voorbehoud, een verre, vage belofte.... misschien inhoudt!
Van Willink zag men op verschillende tentoonstellingen reeds meerdere malen het, naar het plastische vóór alles gerichte werk. Bij hem, die in zich mogelijk een oprechter beeldhouwer dan een schilder besloten houdt (haat hij, diep-in, eigenlijk niet de kleur, die hij bijna steeds hard en ongevoelig, zonder eenig innerlijk aandeel-nemen, geeft?), overweegt niet het (te) vitale onderbewustzijn, - maar een té wilskrachtige verstandelijkheid, die, na aan klassieke voorbeelden veel degelijke kennis ontleend te hebben, nergens een bloei, een vrij ademen toelaat. Behalve dan in het hier aanwezige vrouwen-portret, dat een opening naar een toekomst met rijker beloften dan uitsluitend plastische verdiensten schijnt te geven....
| |
| |
Zoo mag dan deze tentoonstelling den criticus veel aanleiding schenken zich uit te spreken en zijn standpunt tegenover de, door de firma de Boer op den voorgrond gestelde ‘schilderkunstige verdiensten’ te definieeren, - als introductie van moderne kunst in een daarvoor tot nu toe weinig toegankelijk milieu acht ik haar een mislukking.
A.E. van den Tol.
| |
Kalenders 1931.
Ter bespreking werden mij toegezonden lithografische kalenders van Jan Voerman Jr. en Chr. Le Roy, alsook den linoleumsneden-kalender der Groningsche Zigzaggers. - Deze laatste kalender dus geen one-manshow, maar de gezamelijke daad van een aantal meer en minder expressionistisch gerichte, jongere kunstenaars en kunstenaressen. In het idee van dit tezamen werken ligt veel charme verscholen; een nadeel is alleen, dat hierdoor de prenten op de maandbladen onderling wat ongelijk uitvallen. Aldus vindt men, het ligt voor de hand, zwakkere sneden naast de geslaagde, waartoe ditmaal vooral Mei, Juni en Januari gerekend mogen worden. Is echter de kalender in zijn geheel eer een voor- dan een achteruitgang bij dien van verleden jaar vergeleken, Drost in het bijzonder lijkt mij vorderingen te hebben gemaakt, zoowel in zijn organischer behandeling van het forsch gesneden schutblad als in zijn eenvoudiger typografische verzorging van het overige. Bijv. duidt het weglaten van blokstreepen onder of aan weerskanten der lino's op een stellige winst.
Minder levenslustig, is de kalender van Voerman verzorgder en van een ingetogener voornaamheid. De zes bladen - ditmaal voorstellende: Orchidee, Klein Hoefblad, Hooilandflora, Sierkalebas, Lampionvrucht en Herfsttijlloos - zijn voor het eerst in vijfkleurigen steendruk uitgevoerd. Het gevaar, dat hierdoor prent en cijferblad uiteen zouden vallen, werd voorkomen door de sierlijke, toch duidelijke cijfers en hun fond te tinten in overeenstemming met de eigenlijke kleurlitho. Het geheel is zeker verfijnd en beschaafd, gelijk wij het van dezen nauwgezetten werker gewend zijn, al mist men nu eenmaal de warme innigheid en schalksche bekoring van dien grooten baanbreker op het terrein van den kunstzinnigen kalender: Th. Van Hoytema!....
Veel sterker echter voelt men dit gemis bij Le Roy's biologischen kalender. In zijn ‘toelichting’ erbij - aantrekkelijke lectuur voor den vogelvriend - verzekert Le Roy ons dat hij met zijn arbeid niets anders hoopt te bereiken ‘dan harten te winnen voor wat er aan heerlijkheid om ons heen leeft en bloeit en groeit.’ Hierin nu zal hij ongetwijfeld slagen, maar eenig aesthetisch belang heeft zijn werkzaamheid naar mijn inzicht daarbij niet. Al mag dan een enkele teekening - Juni, Juli - niet onaardig zijn.
W.J. d. G.
|
|