| |
| |
| |
Moeders en maagden
door Elisabeth Zernike
(Slot)
IN de Paaschvacantie trokken ze naar hun huisje op de Veluwe, - de jongens hadden zich daarop al wekenlang verheugd. Gewoonlijk kon Pier een dag of vijf bij hen zijn, dan moest hij terug naar de stad. Dit jaar had hij gezegd: Ik zou zoo graag den heelen tijd blijven, - ik geloof dat ik moe ben, maar dan moeten we ook geen logé's vragen.
Minke antwoordde: Ik was niet van plan iemand te vragen: - nou ja, moeder, - die neemt mij nog wat werk uit handen. To en Gerard gaan naar Arnhem, voegde ze erbij. - Hij scheen haar nauwelijks te hooren.
- Ik weet niet of ik weg kan, prevelde hij, het is altijd zoo moeilijk, met kantoor. Nu keek hij haar aan. - God, jij beseft niet hoe gebonden een man is.
Ze haalde haar schouders op. - Een vrouw toch ook?
- Ik zou er heelemaal uit willen, naar een ander land; gisteren las ik een oproep: Een jurist met ervaring gezocht - voor Indië.
Ze schamplachte even. - Krijgen we dat weer, - jij wilt andere banden; maar goed, solliciteer ernaar.
- Ga je mee?
- Ja. - Ik ben moeders eenige dochter, - door mij heeft ze twee kleinkinderen, - maar ik ga toch mee.
- Mooi, zei hij. - Andere banden, - och ja, - en dan in die hitte. Weet je waar ik het meest tegenop zou zien? Tegen die reis, - het demoraliseerende ervan.
- Hm; dus jij bent de man die ‘eruit’ zou willen. Blijf maar bij ons, tusschen de dennetjes, en 's avonds bij het open vuur.
Hij bleef zes dagen. 's Middags sliep hij buiten in de zon, liggend tegen de helling van het opgehoogde terrein waarop hun huisje stond. Minke ontzag hem, alsof hij een zieke was. Tegen haar moeder, die de hulp van een dokter wilde inroepen, zei ze: Hij werkt veel te hard, Pier doet de dingen eenmaal zonder maat. - Hij ging ook uit op eenzame wandelingen, en bleef dan uren weg. In de wijdheid van bosschen en versch-geploegden grond speelde hij met zijn verlangen. - Als hij haar nu ontmoette om de bocht van het pad, aan den voet van dien heuvel, - ze zou hem zonder woorden toevallen. Ze zou naar hem ook verlangd hebben, ze had zich eenzaam gevoeld, los van haar oude liefde, en nog niet geschraagd door de liefde, die ze immers miskend had. Hij hoorde de zucht waarmee ze hem
| |
| |
zou omvatten, hij zag haar oogen, overfloersd door tranen, en hij zoende haar schuchtere lippen en haar bleeke wangen. - Nel, mijn liefste, ik heb je zoo lief. Is het niet zalig, wij samen hier, onder dit geweldige en toch koesterende licht? O kind, ik houd zoo van de aarde; ruik je wel die zoete lucht van de berken? en voel je de veerkracht van den grond, bestrooid met dennennaalden? Weet je wat zoo heerlijk is? - dat jouw ziel dezelfde eigenklank heeft als de mijne. - Lach je daarom? vind je het al te mooi gezegd? maar het is toch zoo eenvoudig, - ik kan het niet beter zeggen. Als je heelemaal van mij zult zijn, dan zal je dat begrijpen. Nu bloos je, en ik heb je nog meer lief, om je zuiverheid..... Ze liep naast hem, geruimen tijd, en dan plotseling was ze weg, en moest hij haar nog ontmoeten. Hij sloeg dan een andere richting in, zoodat het beeld voor zijn oogen zich vernieuwde, en liep met snellere stappen voort.
Minke vroeg hem nauwelijks naar zijn ontdekkingstochten. Ze bleef liefst dicht bij huis, met haar moeder, omdat ook de jongens bij voorkeur op het eigen erf speelden.
Den zesden dag kreeg hij bericht van zijn boekhouder. - Wat jammer, zei hij, ik zal gauw terug moeten.
- Och, zei Minke, - wanneer?
Hij trok even met zijn schouders. - Morgen met den eersten trein, vanavond is het niet meer mogelijk. - Zoo gaat het altijd, dacht hij, ze zegt: Och, - maar vindt het gemakkelijk als ik weg ben. Hier buiten, niet waar? weinig hulp, en de stille critiek van haar moeder.
Den volgenden morgen, terwijl hij een kleinen koffer pakte, zei Minke:
Ga je vandaag bij To en Gerard eten? ik hoop voor je dat je Nel nog eens ontmoet.
- Is To dan al terug? vroeg hij; ik zal er misschien eens aanloopen.
Dien avond schreef hij aan Nel. Hij zei haar hoe heerlijk zijn vacantie geweest was, doordat hij aan haar had kunnen denken. Hij schreef in korte en eenvoudige zinnen, hij raakte zijn verlangen niet aan, maar deed het voorkomen alsof alle hoop vervuld was, sinds hij haar had ontmoet, - Ze zal heel even teleurgesteld zijn, dacht hij, want ze is te jong om dit einde te wenschen, - te jong, en te nieuwsgierig. - Hij bezorgde zelf den brief aan haar huis en moest terug loopen, het sloeg twaalf uur, de laatste tram was weg.
De straten waren leeg en donker; hier en daar zwaaide een booglamp in den wind, en wierp grillige figuren van roodachtig licht en diepe schaduw over het vochtige plaveisel. Pier praatte half-luid met zichzelf. - Och, wat zou er weinig glans zijn in ons leven van werk en gebondenheid, zonder de aardsche liefde. Toch zijn er vrouwen met diepe en heldere oogen, die haar niet kennen. Maar nee, dat is schijn, dat kan niet anders. Zij zijn de uitverkoren maagden die - hoe moet ik dat zeggen? - die tevens
| |
| |
de eigenlijke moeders zijn van ons geslacht. - Het klinkt paradoxaal. Beter misschien: de geestelijke moeders. En ze weten het zelf niet, ze voelen geen gemis en geen bijzondere zegen.
Een man kwam den hoek van de straat om, - over zijn gezicht viel een grauwe schijn.
- Gerard!
- Hè, ben jij weer terug? Wanneer zien we je eens?
Pier wist zoo gauw geen antwoord. - Breng me een eind; nee, ik zal met jou meeloopen, To wacht misschien op je.
- Kom je nu nog van kantoor? werk-ezel.
Ze liepen naast elkaar en praatten over de gewone dingen. Soesman kwam van zijn debating-club, hij vertelde hoe vurig daar geredetwist was over het Communisme in Rusland. - Vreemd, zei hij, het onderwerp lokte me niet, To heeft me nog aangespoord te gaan (vrouwen zijn graag alleen in huis, ben je daar ook achter?) en per slot heb ik me zoo opgewonden, dat ik er nu nog niet van zwijgen kan, - in geen jaren heb ik een dergelijk vuur in mezelf voelen gloeien.
Pier glimlachte. - Tja, als de heilige huisjes worden bedreigd... en in stilte dacht hij: Je hebt dan toch ook weinig fantasie.
De ander sprak voort.
Ze kwamen op de Groote Markt, die heel wijd en verlaten was.
- Beroerd toch, zoo'n stadje, zei Gerard plotseling; - waarom loopen we niet onder palmen, of arcaden? we zijn toch zeldzaam gedwee, net koeien, die zich laten drijven.
- Ondanks allen gloed?
- Ja. God, jij bent ook geen type voor deze kleine omgeving.
- Ik heb daar buiten gezworven, zei Pier, en dan met een klein, spottend lachje: Ik hoop dat je je evenwicht terug vindt, man. Je wilt geen communisme, maar evenmin....
- Evenmin deze armoede van geest, vulde de ander aan. Nee, zeg me nu eens, wat hebben wij voor groots in ons leven?, en dat gaat maar zoo voort, iederen dag, ieder jaar.
- We moeten het groote vinden, zei Pier, niet zoeken, maar vinden; en niet aan een ander vragen, ook niet aan een vrouw. Als een vrouw je iets groots geeft, zonder het zelf te weten, - neem het, maar zeg het haar niet. - Hij lachte. Theorieën, ik lijk wel dwaas.
- Tja, zei Gerard, je vindt me onevenwichtig; (blijkbaar had hij voortgebouwd op zijn eigen gedachten) het gekke is: ik weet niet of het leven me heeft teleurgesteld, en het huwelijk, bijvoorbeeld. Wat heb ik ervan verwacht? wat wilde ik? Ik noem het huwelijk, daar moet je geen bijzondere waarde aan hechten, niet denken: hij is ongelukkig met zijn vrouw. Nee, dat ben ik heel bewust niet, - maar....
| |
| |
- Wees blij, zei Pier, dat je nog kunt zeggen: maar; - dat opent toch een verschiet achter het dagelijksch leven.
Gerard keek hem even van terzijde aan: Walling was een half hoofd grooter dan hij, en liep daarbij nog zoo hoog opgericht, zijn neus in den wind. Een scherp profiel had hij toch, gespannen van lijn, nerveus ook.
- Je bent anders dan ik, zei hij, je leeft minder in de werkelijkheid.
- Minder?
- Ja, - ik geloof: als ik accountant was, - enfin, het doet er niet toe.
- Wat doet er niet toe?
- Och, het gaat me niet aan, natuurlijk, - maar als ik hoor dat jij in dit kleine stadje waar je woont, alleen met je vrouw gaat soupeeren, dan vraag ik me af: Wat voor romantiek spint hij daar omheen?
- Zoo, zei Pier, is het dat?
De ander ging voort, een beetje haastig uit verlegenheid. To praat dan over jullie zeldzaam-gelukkige huwelijk, en dat wil ik graag aannemen, - maar zoo'n souper à deux is me daarvan geen bewijs. Nou, Schwamm d'rüber, - wat tegenwoordig vertaald wordt met: zand erover.
Pier wist niet wat hij zou antwoorden. Hij mocht Gerard graag, maar het kwam zelfs niet bij hem op, de waarheid te zeggen, en de ander scheen nu eigenlijk niets meer te verwachten. - Hij zuchtte even. - Ja, zei hij, je bent een psycholoog, de zeldzaam-gelukkige huwelijken worden niet in een restaurant gevierd. - Wat zal ik je meer zeggen? - maak jij er ook maar wat romantiek omheen, als je wilt, - ik geef je carte blanche. - Ze stonden stil, op den hoek van de straat waar Gerard woonde; een windvlaag speelde tusschen hen door. - Tot ziens, - kom eens aan. - Ze drukten elkaars hand, en dachten zich al ieder alleen.
In die dagen voor Minke's thuiskomst voelde hij zich een zwerver. Zijn ontwaken - er was niemand die hem riep, en het huis bleef stil - leek al vrije verkiezing. Wel wist hij omtrent zeven uur wakker te worden, maar daar hij zich dan niet hoefde te haasten, was de tijd van hem. Twee uur later kwam hij als bij toeval op kantoor, - want had hij niet vele omwegen gemaakt in de hoop Nel te ontmoeten? Het werk vlotte goed; dit was niet de gedwongen taak; er deden zich moeilijkheden voor, waarin hij belangstelde, en die hij wellicht zou kunnen oplossen. Hij voelde dat het personeel bewondering had voor zijn kennis en zijn flair, hij praatte vriendschappelijk met dezen en genen, los-weg, vluchtig.
Eenmaal zag hij Nel, in den avond. Hij deed of hij haar voorbij wilde loopen, maar wendde dan toch nog zijn hoofd naar haar om. - Wat doet een jong meisje zoo laat buiten?
Ze stond dadelijk stil en hij deed een stap naar haar toe.
- Zijn jullie er weer? Ik wou Minke vragen eens bij me te komen.
| |
| |
Hij keek haar aan, - het was of hij haar woorden niet had gehoord.
Nel werd merkbaar verlegen. - Ik schrijf haar wel een briefje, - zeg jij nu niet dat je me ontmoet hebt, - ik bedoel....
- Nel, zei hij, wat is het heerlijk dat ik je weer zie; mag ik een eindje met je meegaan? deze straat uit, bijvoorbeeld?
Ze begon al aarzelend voort te loopen. - Maar je moest den anderen kant op, zei ze.
- O ja? dat weet ik niet meer. Hij vroeg hoe ze de Paaschvacantie had doorgebracht, en ze vertelde iets van haar ouderlijk huis, waar ze was geweest. Al pratende leidde hij haar in de richting waar ze woonde.
- De beide jongens waren ook thuis, zei ze, en we hebben veel gefietst, de omstreken zijn mooi.
- De tijd ging zeker vlug voort; had je vier dagen vacantie? Ja, dat is te kort.
Ze antwoordde niet dadelijk. - Och, zei ze dan, ik heb voor het eerst gemerkt....
Hij keek haar aan en zag iets stars in haar gezicht. - Ja? vroeg hij zacht, - je hebt voor het eerst gemerkt?
Nu dempte zij ook haar stem. - Ik weet niet waarom ik dit zeggen wil. Het klonk kinderlijk-klagend.
Zijn arm raakte den haren. - Mag ik het zeggen? Je voelde je voor het eerst vreemd; ze hielden wel van je, - maar ze kenden je niet meer. Er was liefde van beide kanten, is 't niet? en toch waren jullie als geblinddoekt.
Ze knikte en keek hem vluchtig aan. - Dat jij dit weet.
Hij boog zich wat naar haar toe. - Ik ben ouder dan jij, kind. - En daarmee liet hij dat onderwerp plotseling los. - Hij vertelde van hun buitenhuisje, hoe Bert en Pieter speelden op het erf, en altijd weer praatten over den aanleg van een tuin. Nu hadden ze lupine gezaaid aan alle kanten, - mogelijk werd de grond nog vruchtbaar door den tijd. Hij noemde ook Minke's naam zonder schroom: ze genoot nu nog, daar buiten - over twee dagen zou ze terug zijn.
Ze waren bij Nel's huis gekomen; hij wachtte terwijl ze den sleutel zocht. Juist toen hij haar wilde groeten, zei ze schichtig: Ga je misschien even mee?
- Graag, antwoordde hij. Dat woord klonk correct, en als had het nauwelijks beteekenis. Nog in de gang buiten haar kamer, ontdeed hij zich van hoed en jas. De gordijnen waren gesloten, - hij kon nu niet haar eerste verlegenheid negeeren door het hooge uitzicht te bewonderen, maar hij ging voor de kachel staan en wreef zijn handen. Achter zich hoorde hij Nel heen en weer loopen.
- Maak voor mij geen thee, zei hij, ik ga dadelijk weg. Boven den schoorsteenmantel hing een oud-hollandsche doek, - daarnaar keek hij.
| |
| |
- Gelukkig dat je hier geen spiegel hebt; het is ellendig, maar ik voel altijd neiging die dingen stuk te slaan. - Zijn woorden klonken luchtig. - Ik wil mezelf niet voortdurend zien, ik kijk naar een ander, naar jou bijvoorbeeld, - of ik kijk naar binnen.
Nel kwam naderbij en ging op den divan zitten, voorovergebogen; haar handen strekte ze ook uit naar de kachel. Beiden zwegen ze. Op haar gezicht zag hij een uitdrukking van smartelijk nadenken, - haar neusvleugels bewogen.
- Nel, zei hij, ik heb je leven verzwaard; je bent thuis geweest bij je vader en moeder, je hebt er niet over kunnen spreken, - het leek een onwerkelijk geheim.
Ze knikte met haar hoofd.
- Het maakt angstig en onzeker, - en vooral eenzaam. Dat komt omdat jij mij niet liefhebt; als je van me hieldt, dan zou alles heel anders worden.
Nu sloeg ze haar handen voor haar gezicht.
Hij ging naast haar zitten, pakte zacht haar schouders. - Kind, huil maar eens bij me.
Ze wendde zich naar hem toe, en hij nam haar hoofd tusschen zijn handen; - hij wist wel dat hij troosten kon.
- - Dienzelfden avond nog schreef hij:
Droog niet je tranen om onze liefde.
Met lachen zal je de liefde dooden,
Door juichen zal zij schrikachtig verstommen:
Glimlach en ween, en de liefde zal leven.
Hij voelde geen vermoeidheid, liep opnieuw den langen afstand naar haar huis om zijn brief bij haar te bezorgen, en dacht hoe ze na luttele uren, misschien nog in haar bed, zijn woorden zou lezen, en zich afvragen: houdt hij zoo van me, dat hij onophoudelijk heen en weer loopt tusschen zijn huis en het mijne? - Weer voelde hij zich een zwerver toen hij met wijde, langzame stappen door de nachtstille straten ging. En hield een praatje met den Engelschen dichter, die geschreven heeft:
‘Unless you come of the gipsy stock
That steals bij night and day,
Lock your heart with a double lock
Neen, Mr. Kipling, ik zal mijn hart niet op slot doen, - en ik houd den sleutel bij me. Ik voel me verwant aan het Zigeunerras, ‘that takes and never spares’; - een roekeloos hart is een groote weelde. - Hij lachte en hief zijn hoofd op naar de sterren, - die schenen maar flauw tusschen
| |
| |
wolken door. Kon ik dichten, dacht hij, verzen schrijven van langen adem, dan maakte ik een voetreis door een heuvelig land, om ze op te zeggen. Niet door Albion, want daar mag langs den openbaren weg niet worden gezongen, - maar door het land van Schubert, waar het water en de steenen zingen, en de cirkel-vlucht van roofvogels tot muziek is geworden. - En ook sprak hij Nel aan, noemde haar ‘liefste’, biechtte dan weer aan Minke, als aan een moeder, zijn hartswarme genegenheid voor Nel, haar vriendinnetje; - lachte plotseling om zijn juichend geluk en zijn eigen dwaze woorden: glimlach en ween, en de liefde zal leven. Maar het deed er niet toe, wat hij voor haar dichtte, ze zou geen maatstaf van schoonheid meer aanleggen.
Toen hij eindelijk in zijn bed lag, moe en voldaan - en toch nog zoozeer onvoldaan - kon hij aan niets anders denken dan aan zijn verlangen.
Minke was terug gekomen met de jongens, en Pier had zijn kinderen aangekeken, alsof hij hen in lang niet had gezien, Hun trekken waren hem wel zeer vertrouwd, maar het leven dat uit hun oogen blonk was hem bijna vreemd. Daarom vond hij niet dadelijk woorden om tegen hen te zeggen.
Zijn vrouw merkte op: Wat ben jij zwijgzaam, en haar toon klonk geprikkeld.
- Is er iets? vroeg hij.
Ze antwoordde niet.
Hij bleef in de huiskamer zitten, toen de jongens naar bed werden gebracht.
Als Minke weer hier is, zei hij zichzelf, dan zal ik met haar moeten praten.
Hij wist niet waarover, maar begreep dat de zwijgzaamheid die hem verweten was straks, onder vier oogen een vertrouwelijk gesprek zou eischen.
Minke kwam, en bleef door de kamer loopen, allerlei kleinigheden uit haar koffer bergend. Hij zat tegen zijn gewoonte zonder boek of tijdschrift, en herinnerde zich vele thuiskomsten van zijn vrouw met haar moeder, die dan zoo'n eersten, nog wat ontredderden avond het eigen huis vermeed.
- Kon je je moeder zoo gauw kwijt raken? vroeg hij.
Ze keek niet naar hem om. - Ma is vanmorgen al gegaan - en heeft me gezegd dat ze vooreerst niet hier komt.
- Zoo. - Hij voelde plotseling lust haar te kwetsen. - Dat is heel goed. Waarover hebben jullie gekibbeld?
Even lachte ze, schamper. - Vraag je dat nog?
- Hm. - Hij wachtte een oogenblik. - Ik begrijp niet dat je moeder geen berusting leert, zei hij dan, - we zijn nu tien jaar getrouwd.
- Wel een bewijs hoe echt haar verontwaardiging is.
- Ja, dat zou je kunnen zeggen. En-ne, ik hoop niet dat dit alles afgehandeld is in het bijzijn van de jongens?
| |
| |
Minke trok met haar schouders. Ze voelden op dat oogenblik beiden, hoe bedwongen-fel hun trage gesprek was.
- Dat is dus je eenige zorg, - wat ik moet aanhooren..... Ze maakte den zin niet af.
- Jij lokt het zelf uit, zei hij.
Minke was bij de tafel gaan staan. - Zoo, - het schimpen op mijn man, dat lok ik uit; ik vind het misschien erg pleizierig, ik geef volmondig toe: dien egoïst heb ik getrouwd.
- Is het dat? zei hij, - ik ben een egoïst; we komen dus toch wat nader. Ik houd van wandelen, ik vraag de jongens met me mee te gaan, maar ze blijven liever bij hun moeder. Hun moeder is gebonden door de eeuwige aanwezigheid van hun grootmoeder. Ik mopper niet, maar trek er alleen op uit, - en dus ben ik een egoïst. - En dan moet ik naar de stad terug omdat mijn werk het eischt. Ik ga alleen, ik wil niet dat jullie je vacantie voor mij offert.
- Schei uit, zei Minke, - dat je mooi kunt praten, weet ik al lang - en dat je glad bent. Maar heb je één uur met ons meegeleefd, die dagen? - ben je eens één oogenblik niet vervuld geweest van jezelf? heb je beseft dat die twee jonge kinderen jou tot vader hebben? en dat je niets voor ze weet te zijn?
Pier keek naar haar op. Ze stond daar met saamgeknepen handen en fonkelende oogen, en hij wist dat ze gelijk had. Zijn weerstand liet af, hij voelde zich veroordeeld, buitengesloten. Het hielp niet of hij zijn schoonmoeder verachtte, - ze bleef tot het gezin behooren, versterkte de macht van haar dochter.
Minke ging voort: Eigenlijk ben je laf, als een bedorven kind. Je houdt niet van moeder - God mag weten waarom niet - en dus, als ze bij ons logeert, trek je je terug. Je hebt je eigen spelletjes, misschien droom je van een Schoone Slaapster, die je bevrijden moet.
Hij gaf geen antwoord.
- Je moest blij zijn dat moeder zooveel bij ons is, ze geeft me steun en gezag tegenover de jongens; - maar de hooghartigheid waarmee jij haar behandelt.... Toen je pas weg was, hebben we genoten, drie heerlijke dagen zijn het geweest. Den vierden dag kwam dat misselijke gesprek.
Haar houding en stem veranderden, werden minder strijdlustig. - Ze wil dat ik haar openlijk gelijk geef, - dat kan ik niet.
Den vijand afmatten, ging het door hem heen.
- Want daarna zou ze misschien willen dat ik de consequenties trok. Maar ik heb een gezin, en mijn jeugd is voorbij.
Pas op, dacht hij, word niet te pathetisch.
- Bovendien, als ik je vrij liet, - mijn God, wat zou je met je vrijheid doen? Korten tijd schitteren voor de blikken van een jong meisje - Nel
| |
| |
misschien, - je leven inzetten om haar te winnen, en dan, als het je gelukt is....
Ze wendde zich om, - maar hij had nog de traan gezien, die in haar oogen stond.
- Minke, zei hij zacht.
Ze verroerde zich niet. Nu deed hij een paar stappen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd. Hij wist dat er troost was in zijn handen.
- Minke, als je nog een beetje van me kunt houden, - vergeef me dan. Ik ben een slechte vader, dat weet ik, - maar als je me buiten sluit, en alleen pleizier hebt als ik weg ben - - Ik zou nog zooveel moeten leeren, van jou, en van moeder. Ik beoordeel moeder verkeerd, - niet uit hooghartigheid, maar doordat ze niet van mij houdt; het is zoo moeilijk, zonder de tegemoetkoming van liefde. Ik meen het, ik ben nu geen mooiprater.
Minke schokte even met haar schouders.
- Dikwijls voel ik me overbodig, - jullie kunt het samen zoo aan. Zoo had ik dit keer wel een dag langer buiten kunnen blijven - Japiks schreef niet heel dringend - maar ik voelde: jullie verwachtten dat ik gaan zou. Ik ben laf, - tegenover jouw moeder zeker. Waarmee moet ik haar trotseeren? met mijn verstand? maar dan vechten we met ongelijke wapens. Ik wil maar zeggen: ik voel dat ik van haar zou moeten houden, - en ik zal er mijn best voor doen.
Hij stond daar, zijn hand nog om haar hoofd, en spande zich in om te denken. Welke woorden werden van hem verlangd? welke gebaren? - Het kwam niet bij hem op, dat hij haar ook onbevredigd kon laten, dat hij kon wegloopen, en haar booze bui negeeren. Hij had een strijd naar beide kanten aanvaard sinds hij Nel wilde veroveren, en streed op het eene front niet minder hardnekkig dan op het andere.
- Vrouw, zei hij, waarom ben je blind voor onze eenheid? en verhard je jezelf, terwijl je me toch verdedigd hebt tegenover je moeder?
Haar neusvleugels trilden even. - Juist daardoor, zei ze, - ik ben moe van al die verdedigingen, ik dacht dat het nu eindelijk niet meer noodig was.
Hij legde zijn wang tegen de hare. - Het blijft noodig zoolang ik leef, - maar geef het niet op, want ik houd van je, en wil je niet missen.
Ze sloot haar oogen en hij kuste zacht de even trillende leden. - Ik ben van jou, - zei hij fluisterend.
Den volgenden morgen liep hij Nel tegemoet. Hij was vroeg op geweest, en had haar geschreven, een brief van zes kantjes. Onbelemmerd uitte hij zich en voelde blijdschap om den forschen stroom van zijn liefde en verrukking.
Maar Nel zag hem aarzelend komen, en haar blik bleef onzeker toen ze voor hem stond.
| |
| |
- Kind, zei hij, hier is een brief. Het was of zijn lippen de gewone woorden met moeite vormden, of de groote aandacht van zijn oogen zijn mond verstrakte.
Ze liet den brief in haar tasch glijden, en begon voort te loopen. - Laat me nu, zei ze, de menschen zullen ons zien.
- De menschen? vroeg hij verwonderd, - storen we ons daaraan?
- Och - Ze liep met kleine, vlugge stappen. - Maar je moet niet meer komen, ik ben bang. En of je nu van me houdt, - dat doet er niet toe.
- Dat doet er voor mij alles toe, Nel.
Ze haalde haar schouders op. Een beetje schamper zei ze: Hoe heb ik kunnen denken dat je naar me luisteren zoudt.
- Ik heb je lief. Zijn oogen glansden sterk.
Nel zweeg.
- En overigens wil ik niets liever dan naar je luisteren, - hoewel ik weet wat je zeggen zult.
Er kwam een klein lachje om Nel's mond. - Ja, zei ze, en dan maak je een opmerking over den klank van mijn stem, - maar mijn woorden heb je niet gehoord.
- Laat me dan nog eenmaal bij je komen, Nel, dan zal ik naar de diepste beteekenis van je woorden zoeken.
Ze beet op haar lippen. - Och. - Ik weet niet hoe het moet eindigen.
- Enden? enden soll sich 's nie; wenden, noch nicht weiss ich wie, citeerde hij.
- Dat heet: Lied der Braut, zei ze spits.
- Ja. - Hij keek haar glimlachend aan en ze bloosde. Weer leken zijn lippen te star voor woorden.
Een poos liepen ze zwijgend. Ze heeft mijn brief, dacht hij, en voor de zon onder gaat, zal ze naar me verlangen; om vijf uur houd ik me gereed. Ze denkt aan Minke, en ze wil onschuldig blijven, - maar ze zal nooit schuldig zijn, - de wereld pleit haar vrij.
Ze stonden stil voor het gebouw van het Gemeente-archief. - Dus nu zie ik je nooit weer? vroeg hij. Mogen we vanmiddag niet naar buiten gaan, voor het laatst misschien? even de stad uitrijden, en wandelen, omdat het lente is?
Ze knikte, ernstig. - Goed, dan kan ik met je praten. Zal je naar me luisteren?
- Ja, zei hij, - maar ze zag dat hij zelfs dit niet had gehoord.
Zes weken later, - een Zondag in Juni. De deuren van den tuin stonden wijd open, en op den drempel zaten Bert en Pieter. Minke had juist een bakje met zeepsop tusschen hen in gezet, ze mochten bellen blazen. De hemel was strak en glanzend blauw, en het woei bijna niet, zoodat de teere zeepbellen even konden opstijgen in de warme lucht en glanzen in de zon,
| |
| |
voor ze uiteen spatten. De witte sering bloeide. In alle tuinen stonden heesters en jonge boomen te pronken met hun groen; hier en daar waren ook lage bloemperken met jong gras er omheen.
- Wat een zalig weer, zei Minke tegen haar moeder; waarom zitten we eigenlijk niet buiten?
Mevrouw Van Platen keek op uit haar boek. De zon schijnt te fel, zei ze, en hier is het heerlijk.
Ze lazen weer voort; de stemmen van de jongens klonken blij en licht. Minke had een boek dat haar boeide, en ze hoopte den heelen middag te kunnen lezen. Als Bert en Pieter nu niet vroegen om uit te gaan, - maar ze konden immers in den tuin nog van allerlei spelen.
- U blijft toch ook liever thuis? vroeg ze haar moeder.
- O ja, ik wel. Hoe laat verwacht je Pier?
- Vanavond pas, met den laatsten trein; - hij wilde zoo graag naar Scheveningen.
- Dus die vergadering was gisteren?
- Ja. Ze boog zich over haar boek. Overdreven, dacht ze, dadelijk weer die afkeuring in moeders stem, omdat Pier, die gisterenmiddag in den Haag moest zijn, niet onmiddellijk terug reist. Als je een man zoo moet binden - - Ze las een novelle van Hamsun, die Pier haar gegeven had; hij hield van de Scandinavische litteratuur. Soms denk ik dat ik daar geboren ben, had hij gezegd, in dat hooge Noorden, waar de zon 's zomers niet onder gaat.
Hoezoo? vroeg ze.
Hij trok met zijn schouders. - Nou, lees maar eens.
En Minke ondervond de meesleepende kracht van den verteller. Ze dacht niet meer aan Pier, haar hart klopte aan het hart van dien man, die hoog boven de zee woonde, in een eenzame boschhut, en daar het meisje heenlokte dat hij lief had. Die man was haar vreemd en toch vaag bekend; hij bekoorde haar en deed haar huiveren. Ze zag de rotsen en de zee, de schepen die in de haven landden, de zware boomen, somber in de dichte duisternis, maar hel-groen bij dag, met vrije, wuivende toppen.
De jongens bogen zich over het schuimende zeepsop en bliezen hun bellen in elkaar. De grootmoeder keek eenige keeren naar hen en dan naar Minke; - ze voelde dat hun grootste rust voorbij was. Nu brak er een pijp en een guts van het donzige water vloeide over den drempel. Minke merkte niets.
- Ziezoo, zei de grootmoeder, dit is zeker het slot; en ze bukte zich naar het bakje.
- Hè nee, oma, waarom nou?
- Het wordt immers knoeien; Minke, zeg jij eens -
- Hm? zei Minke; maar toen keek ze op: ze had de voordeur hooren opengaan.
| |
| |
Dus Pier kwam thuis, eerder dan ze verwachtte; had hij naar haar verlangd?
Ze liep de kamer door, hem tegemoet, en in dat oogenblik voelde ze zich groot, want ze aanvaardde met een glimlach de stoornis om zijn komst. Bij de deur stond ze even stil. - Vader is thuis, zei ze tegen de kinderen. Meteen werd de deur geopend.
Pier zag er uit, alsof hij dien nacht niet geslapen had. Minke kuste hem en vroeg: Is er iets? Haar toon was bijna scherp. De jongens kwamen half onwillig naderbij; - de grootmoeder nam zwijgend ieder beeld in zich op.
- Zoo, zijn jullie allemaal thuis met dit mooie weer?
- We genieten ervan, zei Minke. En, - waarom ben jij niet naar Scheveningen gegaan?
Hij keek naar buiten en ze volgde zijn blik; de hemel was nog altijd tintelend blauw. Ze hoorden vogels zingen, ze roken den geur van de bloeiende sering, maar in Minke kwam dezelfde onmacht tot vreugd die ze in Pier's oogen gezien had.
- Ik ben moe, ik zal wat gaan liggen, denk ik. Nu streelde hij Bert's hoofd.
- Hier is zeker niets gebeurd, hier gaat het leven zonder schokken voorbij.
- Nou, zei Minke, ik geloof dat jij weer iets beleefd hebt.
De jongens holden eensklaps den tuin in.
- Een man die van de reis komt, heeft gewoonlijk wat te vertellen, zei mevrouw Van Platen.
- De vergadering was heel onbelangrijk, zei hij, dat ze je voor zooiets laten komen, en geld vermorsen....
- En je ging er met zooveel plezier naar toe. Minke's toon klonk quasi-medelijdend.
Hij liep naar de deur. - Ik ben heel moe; tot straks.
De beide vrouwen antwoordden niet meer; ze namen ieder hun boek weer op en probeerden te lezen. Maar mevrouw Van Platen was bang dat de jongens haar geen rust zouden gunnen, en Minke dacht aan Pier. - Hij was dus thuisgekomen, niet uit verlangen naar haar, - iets moest er gebeurd zijn dat hem verslagen had. - En hier zat zij in de huiskamer, bij haar moeder, en ze liet hem alleen. - Wat kon ze anders doen? Hij wilde zijn eigen leven hebben, en ging op avontuur uit; - moest ze hem dan troosten, als hij teleurgesteld thuis kwam? Ze vroeg zich af, of andere vrouwen dezelfde moeilijkheden hadden. Misschien keek niet iedere vrouw zoo scherp als zij, maar daarbij liet ze genoeg over haar kant gaan. Ze sloeg de bladen van haar boek om, - ze zag de woorden, maar de zin ervan drong niet tot haar door.
De jongens werden lastig; ze speelden krijgertje in den tuin en kibbelden.
| |
| |
Op 't laatst viel Bert zijn kleiner broertje aan, en de grootmoeder moest hen scheiden. Minke zat erbij, alsof het buiten haar om ging. - Als iedereen maar weg was, dacht ze, en ik met Pier kon praten. - Nu zou hij misschien nog eerlijk zijn door zijn verslagenheid, en haar alles zeggen. - Weer schamperde het in haar: Alles, - wil ik het soms graag weten? - Ze hoorde Pieter's stem, afkeurend: Een spelletje aan de tafel, dat doen we toch niet in den zomer?
- Gaan jullie dan alsjeblieft naar buiten, zei ze.
De jongens trokken af; even nog hoorde ze hen kibbelen in de gang om een pet; - toen werd het plotseling heel stil in huis. - Nu zal ik verder lezen, dacht Minke, en doen alsof Pier niet teruggekomen is.
Na enkele minuten vroeg haar moeder: Is hij ziek?
Ze keken elkaar aan. - Neen, - hij heeft zich waarschijnlijk geërgerd.
- En gaat hij daarom in zijn bed liggen?
Minke sloeg haar boek dicht. - Ik zal wel eens naar hem kijken. Langzaam liep ze de kamer uit.
Pier lag op den divan, met zijn gezicht naar den muur. Zijn vrouw liet de deur open staan toen ze binnenkwam. - Wat heb je? vroeg ze achteloos, - en ging voort: Ik heb de kinderen op straat gestuurd, voor je rust.
- Doe de deur dicht, zei hij nauw-hoorbaar. Ze deed het.
- Op slot.
Met een zucht draaide ze den sleutel om en kwam bij hem staan, stijf en rechtop. - Nou? Hij antwoordde niet.
Zelf voelde ze haar onmacht, haar afstootende houding, en aarzelend legde ze een hand op zijn hoofd.
Hij kreunde even.
Ze boog zich voorover. - Wat is er, Pier?
- Kom naast me liggen, zei hij gesmoord; - ik ben zoo ongelukkig. Met een ruk draaide hij zich om en strekte zijn handen naar haar uit.
Ze voelde dat ze gehoorzaamde zonder innerlijken drang, half onwillig toegevend aan het pijnlijk-vreemde van de situatie. Haar hoofd lag nu naast het zijne, maar haar oogen, die zoo scherp keken, deed ze dicht.
- Ze heeft zich van mij afgekeerd, zei Pier, - op het allerlaatst, - en ik heb haar zoo lief, - maar nu is ze voor me verloren. Voor goed, - denk je: voor goed?
- Ik weet het niet, prevelde Minke. Ze dorst niet te zeggen: Ik hoop het. Haar mondhoeken trilden, ze voelde zich plotseling moe en oud, en het was haar, alsof ze samen een levensmislukking betreurden.
- Ze heeft dien ander ontmoet, ging Pier voort; zijn warme adem streek langs Minke's wang. In Den Haag, - hoe is het mogelijk; ze heeft hem
| |
| |
alles verteld. En toen, terwijl ik op haar wachtte, kwam hij, - een onbekende; - hij stelde zich voor, - Von Preis, - en hij bracht haar briefje. Ik kan niet komen, schreef ze, goddank houdt Hans me terug, - ik wil niet meer. Nel. Het woordje ‘wil’ was onderstreept. Dat bracht hij, en zij stond misschien honderd meter verder, en wachtte op hem. Maar ik had zoo lang gewacht, en gehoopt, - gehoopt....
Het duizelde Minke.
- Je hebt me een paar keer gevraagd of ik Nel liefhad; ik wilde je sparen, - je bent mijn vrouw. Ja, ik heb haar lief, - maar jij zult me troosten, als een moeder. Je weet niet hoe'n pijn het doet. Jij bent alles voor me, - jou kan ik niet missen. Zal je daar goed aan denken? Dat andere, - dat is mijn ellendige natuur, - ik ben daarin gelukkig geweest, een tijd lang. Jou hoef ik immers niet meer te veroveren, jou heb ik altijd.
Minke ging rechtop zitten ze zette haar voeten op den grond. - Maar wat je altijd hebt, verveelt, zei ze.
Zijn handen waren om haar schouders. - Neen, zoomin als zout verveelt. Bijna moest ze lachen om de vergelijking, die haar zoo dwaas voorkwam, - maar er was een snik in haar keel.
- Laat me gaan, zei ze, - ik heb dit geweten van Nel; je vraagt je niet af wat je zoo'n meisje aandoet, - en mij, al dien tijd dat jij gelukkig bent geweest, zooals je zegt.
Haar stem was uitgeschoten in de laatste woorden, en tot haar verwondering voelde ze zich plotseling vol van verwijten, en van oud, opgespaard verdriet.
Ze liet de tranen uit haar oogen vallen, ze sloeg haar handen voor haar gezicht en snikte.
Pier richtte zich wat op en boog zijn hoofd naar het hare. Een poos lang huilden ze beiden; hij legde telkens opnieuw zijn natte wang tegen haar handen. Op 't laatst sprak hij weer, fluisterend. - Jij bent de vrouw die altijd naast me blijft, de sterke, moederlijke vrouw, die troost. Mijn verdriet is het jouwe, - je heft ons samen weer op in je ontferming. Nel is een jong meisje, dat me verliefd heeft gemaakt. Wat beteekent dat? al doet het pijn dat ze me ontgaan is. Jij hoeft niet te huilen, jou heb ik altijd lief.
Ze snikte nog, maar kalmer nu, minder verontwaardigd.
Hij hoorde het, en liet zich op zijn knieën vallen bij haar; zijn hoofd drukte hij tegen haar borst, en zoo bleef zijn glimlach verborgen, toen hij haar hand verzoenend voelde streelen over zijn hoofd.
|
|