Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
De zege
| |
[pagina 178]
| |
maar wat, of gaf maar iets: en dan gingen ze vol vertrouwen heen, al half genezen. Dat kunnen de godbegenadigden alleen! Vandaag voor 't eerst in zijn leven had hij één moment gevoeld, of hij niets was dan een gewone mensch, leeg van 't Onzienlijke; en of zijn woord, dat nimmer faalde, ook als het bedroog, zijn macht verloren had. Op dat eene vreeselijke oogenblik had hij werelden ineen voelen storten en tijden vergaan, was niet enkel hij, maar 't heelal in hem geschokt. Zichzelf aanbad hij en in zich 't heelal. Hoe kon het zijn dat dit geloof, zijn roestvast bezit, zoo plotseling hem ontvallen zou? En de orangkommunìs, die dìt op zijn geweten had, wiens naam wijd en zijd moest worden verdoemd, die woonde naast hem in de kampong en verkeerde dagelijks met de zijnen! Hij stond daar eenzaam. De zon zond wondere tinten door de stilte. Naast hem reikte, bruinpurper in den gloed van sprookjesrood, een boom naar hem. Hij zag zijn vijand; zag hem gestadig vóór zich met den grijns van groven overmoed, van overmacht, waarmee hij de menigte scheen te overtuigen, dat alle oud gezag had afgedaan, dat heden en toekomst aan de vuisten van het volk behoorden. En zijn zoon, zijn eigen zoon, die smadelijk gelachen had, spot in één opgekrampten mondhoek, die in 't publiek zijn vader had verloochend! En hij zag zichzelf, een glimlach op 't grauw weggetrokken, klam gelaat, waar elke spier in spande, en het lenig licht gebaar van zijn trillinglooze handen, waarmee hij in statige kleineering 't min bedrijf ter zijde had gewuifd. Het had hem uitgeput. Hij voelde zich moe en oud, hij voelde zich mensch; ontberend de snelle en slanke veering van zijn sterken geest, waarmee hij vroeger zonder weifeling terugsteeg in zijn zelfvertrouwen na elken tegenspoed. En hij wist het niet, hij wist het opeens niet, of alle geesten die zich samenspanden tegen hem niet krachtiger zouden zijn dan Allah's dienaar en of hij aan zijn eigen gebeden en middelen moest gaan gelooven om zich als heilige te handhaven? Hij schreed terug, toen de zon snel was gedaald en grauwig, schemertriest, de lucht versomberd was. Hij keek, met dreiging nog in den blik, naar zijn sampen-aanplantGa naar voetnoot*) langs het weggetje; doch bij de eerste huizen had hij zich hersteld en de sluier voor zijn open ziel was dichtgegleden.
Het onaanzienlijke boedjanghuisje - hij moest er altijd langs - van buiten onschuldig, borg binnen het groote kwaad. Rond de olielamp wist hij de breede, heete gezichten, vlak boven gekruiste beenen gebogen; uit oogen als steenkool blikken die schenen vastgegroeid aan het tolletje, waar hun geluk in draaide. Vooral de eene, de indringer met zijn praats, die nu gierig zweeg en tuurde, alleen het nerveus-wippend baardje in actie, | |
[pagina 179]
| |
het stugge haar zonder hoofddoek op zijn bultigen schedel en de grage klauwhanden klaar voor den greep. De bilikken vloer trilde mee met elken schok, het etens- en slapensmuffe kamertje, zonder versiering, bruin als de bewoners, voedde de speelsfeer. En als eenig geluid drong nu en dan een snauw of een nijdig geknor naar buiten door. Terwijl de oude hadji er langs liep, loerde hij giftig naar 't door de bilik in stippels vrijgelaten licht en een listig lachje trok zijn grooten mond strak tot een nap van venijn: hij zou hem klein krijgen, hij, met zijn rijkdom, de hebzucht van den indringer troeven. Hij was nog niet lang in zijn woning, en de nacht met 't helder krekelgeluid, dat tegen de maatlooze stilte meende op te trillen, floerste om de aarde, toen eensklaps het gonzend alarm van het felle tongtonggeklep, in opwinding rusteloos herhaald, boven aanjagend menschengeschreeuw weerklonk. De grootste rijstschuur van de kampong stond in volle vlam en enkele huisjes waren reeds met het gretig vuur besmet. Het volk liep dooreen en te hoop, de snuggersten sjouwden met kleine emmers water; uit alle hutten sleurden vrouwen het huisraad naar buiten. Kreten en snikken, gemor en gemompel en 't knallen van bamboe beroerden de pittig doorgeurde lucht. De oude hadji had een oogenblik verstijfd gestaan, in 't bruusk besef, dat 't aangestoken was - en hij wist door wien! Hij voelde 't bloed in zijn wangen, een knarsend keelgeluid ontsnapte hem, in sprongen snelde hij naar de plaats, waar hij des vijands haat als tastbaar zag. Hij stond er stram, in warreling van gedachten, toen spoorde hij de waterdragers aan. De vlammen groeiden, reikten naar een tweede rijstschuur - het werd een oogenblik angstig stil.... Uit een zijpad kwam een blanda, in slaapbroek en op bloote voeten. Zijn nadering bracht ontspanning en velen wezen op de plek der heetste aandacht. Hij commandeerde, snel besloten, een dertigtal der futsig dribbelende kijkers bij elkaar, een lange balk werd onder het belendend huis geschoven, dat, geheel ontruimd, al begon te branden, en met verdertigvoudigde kracht was enkele minuten later het gansche houtstellage schuinweg opgetild en verder, verder, plotseling omgeslingerd in den vuurhaard. Met doffe slagen, krakend, rookend, dompte het neer in de felle vlammenkern, waarvan de macht verlamde. En nu was het dooven ras gedaan. Tusschen balken en staken, bilik en rookende asch vond het vuur geen lucht genoeg en kromp en werd zonder moeite gebluscht. De blanda in slaapbroek had zijn meerderheid bewezen. De oude hadji bedankte met een glimlach, doorzuurd van wat nijd, het volk keek hem na, toen hij terugging naar zijn huisje, dat even buiten de kampong lag. De oude liep mee, werd binnen genood: een woning niet grooter dan zijn eigene, wat rieten meubels, een ijzeren bed. Platen | |
[pagina 180]
| |
en grove beeldjes, een bedogGa naar voetnoot*) aan den wand. En opeens overviel hem de behoefte, zich uit te spreken, sluw aanvoelend, dat hij de machthebbers te vriend moest houden. De blanda was een gemoedelijk prater, hij sprak vloeiend Soendaneesch; zelf half inlander geworden, bekleedde hij een eereplaats in zijn woonstreek. Hij had een stukje land bezeten, doch door domme beplanting en tegenspoed achteruit geboerd, moest hij het verkoopen en sindsdien verarmd, leefde hij nu een schamel inlandersbestaan door verkoop van zelfgemaakte soja-kaas. ‘Jij,’ zei hij tot den hadji, ‘jij bent rijk. Waarom koop je dien indringer van je niet om?’ De oude bezwoer hem met glimlachjes en handgebaren, dat hij niet rijk was, geen sou bezat, maar de wenk, die strookte met zijn plannen, stak hij op. ‘Je belooft hem ergens een sawah, op voorwaarde, dat hij de streek verlaat,’ vervolgde de ander. ‘En je zorgt wel, dat die sawah een goed eind uit de buurt ligt.’ Terug in de kampong, langs het rookend puin, waar alles aan 't zoeken was naar resteerend huisraad en gaaf gespaarde padi, beloofde hij, verteederd door 't nieuw vooruitzicht, steun bij den herbouw der huizen, gaf verlof, om in zijn eigen aanplant bamboe te kappen. Naast zijn naaimachine, dat hij enkel gered had, zat de kleermaker op een tepas, keek hij in de smeulende staken, die zijn woning waren geweest. En overlegde in zijn binnenste binnenste, waar zelfs Allah niet kijken kon, hoe de scha op meewarige buren te verhalen zou zijn en hoe hij in de blijkbare wangunst der geesten een aannemelijk voorwendsel had om naar een andere kampong te verhuizen, die betere kansen bood en waar de meisjes mooier waren. Om al wat hem kwaad kon doen, te verschalken, hield hij zijn gezicht in berustenden, meelijwekkenden plooi en antwoordde nauwelijks wie hem aansprak. Een jonge kerel, die aasde op een kleine buit uit het puin, en langs liep, riep hem iets toe en trok de schouders op. Toen wees hij zijn makkers op den eenzame en greep tegelijk naar een bosje padi; dat een van hen juist had willen oprapen. Het gaf een schermutseling, met hun zwarte koolhanden veegden ze elkander in 't gezicht. Uit een der gave woningen zag hen een oude man, die al jaren spitter was op 't aangrenzend theeland. Hij zag hen doch zonder begrip, Voor zijn glinsterend starende oogen trok hetzelfde beeld onafgebroken voorbij. Zooeven had hij zijn kind uit het brandende huis gered. Toen de vlammen er insloegen, was zijn eenig besef geweest, dat zijn dochter, die in haar zevende maand was en misschien onmachtig van schrik, verbranden ging.... Haar man natuurlijk van huis.... en hij was opgesprongen, met zijn oude armen had hij haar omvat en omhoog getild en hijgend | |
[pagina 181]
| |
zijn trotsche vaderdaad volbracht.... En nu zag hij het aldoor: schril de gele schettering der vlammen, het angstgezichtje, zwart omglansd van warrig haar en hij voelde de lichte zwaarte en den adem tegen zijn wang.... Hoe had hij van kindaf haar lichten last omhoog getild in zijn armen, zijn eenige ware schat verzorgd en bewaakt, zijn geluk gevonden in droomen, dat hij haar redden kon uit een brandend huis.... Tusschen zijn vrouw die hem en zijn schoonzoon die haar bedroog, leefden zij beiden in elkanders genegenheid tevreden; en nu hij grootvader worden ging.... hoe gretig had hij het kind al voor zijn geboorte verwelkomd in hun verbond! In tragen gang liep de bezitter van de rijstschuur de verwoesting langs. Hij dacht, gelaten, aan al de moeite die daar lag verascht. Hij dacht, in begin van wrevel, aan het spitten en zorgzaam gelijktrekken van zijn grond, aan zijn moeizaam geploeter in modder en hitte, aan den plantarbeid door zijn dochters en zoons in de hoop op den oogst met vreugde verricht en zijn nachtwake ginds bij de rijpende rijst om met touwtjes en bellen de gulzige vogels aan 't schrikken te maken. Het was alles wel snel tot vruchteloosheid gedoemd.... Zijn rug wat gebogener, zijn werkvingers half tot een vuist gekromd en zijn geest gedwee om de oerkracht, waar de gapende leegte mee dreigde! Er speelden kinderen, vlug in 't vergeten, buiten. Maar twee er van zaten op een hekje, tegen elkander gehokt als schuwe vogels. Op hen drukte 't gewicht der gebeurtenis, met strak getrokken zorggezichtjes en opgehurkte beentjes tegen een richel van 't hekkeriet tuurden zij, kleumerig van zwaar besef en griezelend van 't spokig donker, in 't geloop der grooteren tusschen lampenschijn en nagloeiend houtskool. Zij roerden zich bijna niet, beeldjes van beklemdheid, waarin alleen de oogen nu en dan flitsten van heerlijk avontuurlijken huiver. De vrouw van den hadji had, zoodra hij thuiskwam, 't uitvoerig relaas van den brand gereed. ‘'k Heb het zelf gezien’ zei zij, ‘hoe 't aangekomen is. De petroleumlamp van de buren viel stuk en de padi stond dadelijk in vlam. Maar je moet er niet van reppen, wie weet wat z'r een ruzie van zouën krijgen.’ ‘Heb je 't zelf gezien?’ vroeg hij ongeloovig, terwijl hij de beenen onder zich kruiste. Hij wist, dat zij de waarheid zei, maar hij was teleurgesteld. En berekende snel, dat niemand nog iets weten zou en de laster tegen den intrigant ook zóó wel goed kon slagen. ‘Nee, we moeten er vooral niet van reppen,’ besloot hij.
De blanda die bij het blusschen geholpen had, was een Indo en zeer gesteld op roem. Geen enkele gelegenheid liet hij zich ontglippen om te | |
[pagina 182]
| |
arbeiden aan zijn eer, om een heldendaad van zichzelf te verbreiden en te vermooien. Nadat hij zijn omgeving, bestaande uit een inlandsche van middelbaren leeftijd en eenige donkere kinderen, overnauwkeurig had ingelicht, zocht hij dienzelfden avond nog zijn vriend op, dien hij zeer respecteerde, omdat die zijn landje, hoewel verarmd, nog niet had verkocht en diens huisje een kamer meer bezat dan het zijne. Deze vriend was bovendien een rasechte Hollander van ouders in Indië. Hij had een weinig opvoeding en een goede betrekking gehad en was, schoon door drank en noodlot achterop geraakt, in manieren en spreekwijze deftig gebleven. En vertroetelde dit laatste restant van beteren doen als een oude vrouw haar poes. Het was hem een speciaal genoegen, op een groot vel helder papier, met of zonder ruitjes, een brief op te stellen, onverschillig aan wien, in 't uiterste geval aan zichzelf en zijn naam, dien hij liefhad, er onder te calligrafeeren. En dit werk, in de meeste omstandigheden niets dan de l'art pour l'art, gaf hem zuiverder voldoening dan de kleine verdienste die hij soms met zijn vruchtenverkoop oogsten kon. Ook hij was in slaapbroek en op sloffen, toen Van Santen bij hem oploopen kwam. ‘Hoe later op den avond, hoe schooner volk’ begon hij, ‘wat zal je drinken?’ Van Santen, die de toestanden kende, antwoordde in den vorm met een handdruk: ‘Vanavond geen pait, een kop thee graag, maar zonder suiker.’ Dat hij geen melk kreeg, was sous-entendu. ‘Ik heb zooeven de kampong bij mij in de buurt gered,’ vervolgde hij. ‘Had je moeten zien, zeg, huizenhoog die vlammen. 't Heele dorp stond in brand! En al die kerels, zoo stom zeg, met kleine emmertjes, zóó klein, aan 't blusschen. Nu, je begrijpt....’ Hij lachte een witte-tandenlach. ‘Hielp niets. Werd veel erger, dat snap je. En al die vrouwen aan 't sjouwen en aan 't weeklagen. Nu, ik heb daar even een huis omgegooid zeg, en toen was de zaak gezond. Al die kerels, je hadt moeten zien, zóó verbaasd!’ ‘En brandt het nog?’ vroeg de ander lakoniek. ‘Moet je nog vragen! Natuurlijk niet. Ga maar kijken. De heele kampong had in asch kunnen liggen. Er was toch al aardig wat verloren. Padi, schuren vol. En huizen met al wat er in stond. Vliegensvlug zeg! Maar ook vliegensvlug bedwongen. Ga mee, kijken.’ ‘En wat is er waar,’ vroeg de ander onder 't loopen, ‘van die legende, dat er bij jullie in de kampong een kommunist huist, die de jeugdige gemoederen in beroering brengt?’ ‘Ja, ja, die is er. Komt niets van, zeg ik jou. Wij hebben hem in de gaten, zeg! Hadji Salim zal hem wel klein krijgen. Ik heb met hem afgesproken, dat hij hem afkoopen zou met een sawah.’ | |
[pagina 183]
| |
‘Doet hij dan zooveel kwaad?’ ‘Gisteren een koempoelan gehouden. Al die jonge kerels vliegen er in. Alleen om zijn eigen zak te spekken, jij begrijpt! Groot succes bij de meisjes, die!’ Toen zij het dorpje naderden, stond juist de communist, als voegde hij de daad bij des anderen woord, met een troep ‘opgeschoten jongens’ te praten. ‘Zie je,’ zei Van Santen. ‘Aha, een meeting,’ constateerde zijn metgezel. Zijn snor zwol van het technisch woord. Ze stonden stil en luisterden. Uit den mond van den kolos met den bultigen schedel vielen de zware woorden als hamers. Onverschillig stootte hij ze neer, maar ze werden gevangen en doorgegeven. Over een heg hingen eenige hoorders, op het zand hurkten er, en twee, met den mond opengevallen en koeächtig peinzende oogen, leunden tegen elkaar. Een fakkel zond weifellicht over de groep, over gloeicirkels als van een dier in donker, vingers die zich in aandacht rondden - sommige tot een vuist - op vuile baadjes en hemden, waar, uit een scheur, een bruine schouder stak.... Het waren schonkige kerels met jong, snel bloed en belust op avontuur: in den schijn van den tooverfakkel leek alles mogelijk, ze zagen zich rijk en hoog en lui voorgoed, door middel van enkele rake slagen.... De beide spionnen keerden om. ‘Hm’ kuchte Diederiks tot Van Santen, ‘'t wordt tijd, dat ik daarover eens met Appinga van gevoelen wissel.’
De nevels fladderden voor de bergen langs en lieten de flanken blauw; de huisjes, als Japansche schimmen naast de spichtig popperige palmen, doken op en over 't wijde theeveld groende 't vroege licht. Voor zijn huis stond Appinga 't aan te zien, hoe de nevels langzaam vloden en blinkende stralen op de gladde blaren kaatsten. Hij knoopte de mouwen van zijn overhemd dicht en reikte naar de warme koffie op de tuintafel, kijkend vóór zich uit. Hij hield zoo van den ochtend en de herfstgeur van bedauwde planten maakte hem, elken morgen weer, een oogenblik dronken blij. Zijn vrouw kwam buiten en hij hoorde ook 't stemmetje van zijn kind, dat een heel poppengezin den tuin in torste. Het leven leek vredig zoo en de zorgen van den heeten dag, zwaar werk en moeilijk verworven geduld, vergeten. Hij was een stille, kalme mensch, als employé tevreden, op zijn plaats. Hij wenschte nauwlijks, hoogerop te komen: verknocht aan zijn planten, scheen hem de veelzijdiger arbeid van een administrateur eer last dan | |
[pagina 184]
| |
genoegen. Hij hechtte niet aan geld. Gelukkig in zijn gezin, in zijn eenvoudig huis, met de smaak van zijn Hollandsche vrouw verzorgd, genoot hij de weelde van zijn eenzaamheid. En elken dag opnieuw de weelde van 't ontwaken. Toen hij daar Diederiks aankomen zag, die hem - dat wist hij wel - als zijn raadgever en geldschieter beschouwde, duwde hij een begin van spijt in zich neer, ontving zijn buurman vriendelijk, neerbuigend: ‘En wat is er van je dienst?’ 't Verhaal van den brand en den communist, de feiten uit de streek, was nieuws voor Appinga. Hij haalde een kaart te voorschijn, zocht er de centra, die bekend stonden als door Moskou besmet. 't Geval interesseerde hem, want hij had koelie's uit die kampong in dienst en kende 't overwegend belang van een goede stemming onder zijn volk. ‘We zullen die lui in 't oog moeten houden. En zoo langs mijn neus weg zal ik den wedana wel eens inlichten. Veel moet je niet van 't Bestuur verwachten. De lui tegen elkaar uitspelen, dat is beter. Voor de zaak zelf voelen die opscheppers niet dat, maar het geldelijk voordeel is groot en dat maakt ze gevaarlijk. Hadji Salim is een goed tegenwicht, hou die maar te vrind.’ Mevrouw Appinga, die voer voor de kippen had gehaald, riep al van verre, belemmerd door het tukkend en halzend pluimvee: ‘Hallo Meneer Diederiks, hoe gaat 't met uw tomaten-aanplant?’ ‘Alles door rupsen opgegeten Mevrouw’ was 't sombere antwoord. ‘En de stekken van de tijgerorchidaeën worden me gestolen.’ Zij lachte hem vierkant uit. ‘Dan hebt u 't er zeker naar gemaakt’ en troetelde de kippen die gulzig pikten. Appinga keek zijin gast eens aan, peinzend, hoe weinig geschikt die was om ‘de lui tegen elkaar uit te spelen.’ Als dom kende hij hem en zoodra hij dronken was, ruw en zonder tact. Hij had met inlanders weinig slag en de gevolgen daarvan weet hij zijn kwaad gesternte. Zoo tobde hij immer rond tusschen tegenslagen, onhandige verdenkingen, berispingen en een opstandige woede, die tot niets leidde. Een verademing gaven zijn rustige brieven, die hem in eigen oogen in den adelstand verhieven.
Aan den weg naar de kampong zat een vrouw met een baby van ruim een jaar, in onderhandeling met een kennis uit een ander dorp. Hij wilde het kind van haar koopen, het aannemen als zijn eigen. Het leek of zij hem niet verstond. Aan denken noch voelen gewend, in een soort verdooving opgegroeid, begreep zij slechts langzaam, met weinig weerklank, wat men haar zei. Toen wees hij haar een rijksdaalder. Twee gulden en vijf dubbeltjes, een grooten glimmenden rijksdaalder! De doode oogen schenen te ont- | |
[pagina 185]
| |
waken, En dan het kindje weg, - Er gleed een schim van half bewust herdenken in den blik, de vingers krulden in gewoonte-streeling. Het kleine lijfje weg, het stemmetje weg en weg de last van het dwingend krijschen, een zorg te minder.... Het vaag begrip vergleed in gloed om al dat geld.... Een hoofdknik: ‘mangga’ op den zangtoon van geijkten omgang. Het kind werd overgereikt. Het sloeg zijn ouwelijke, stekend zwarte oogjes naar haar op. Het wist niet, wat het overkwam, maar het wilde niet op een vreemden arm. Het boog een klauwend handje in haar baadje en hals, begon verschrikt te schreien. Zij maakte 't armpje los en lachte, een steenen lachje, herhaalde: ‘mangga’ en liet het wringend, worstelend wichtje weggedragen worden, tegen 't vreemde lichaam stevig vastgeklemd. Het zilver in haar palm woog, glansde, het was iets levends, het gaf besef van leven, schoon wazig, dof. Zij borg het haastig, gierig, zorgvol. Het schreien was verklonken. De man kwam thuis. Hij stemde gretig toe. ‘Je hadt meer moeten vragen’ zei hij enkel, ‘je moet je niet zoo laten afzetten.’ Doch 's middags, toen hij uitgerust was, gegeten had, toen miste hij het kleine ding, waarmee hij 's avonds speelde, ging wrevelig tegen haar te keer om 't eten, om het geld, om honderd kleinigheden en liep het huis uit om de leegte, die hij zich niet bekennen wilde. De kampong sprak er over. De man liep, wrokkend, naar het nieuwe brandpunt van alle wrok, de woning van den communist. ‘Te weinig’ riep hij maar, ‘te weinig. Ze geven je niet wat je toekomt.’ ‘Je vrouw heeft het kind er voor gegeven’ zei een uit den kring. ‘Dat had ze niet moeten doen,’ Doch niemand luisterde. En de woorden ‘uitzuigers’ ‘oproer maken’ sloten, als de deksel op de doos, alle overweging af. De oude hadji beet zich op de lip van woede, Hij hoorde 't alles in zijn huis, bedacht, hoe vroeger elk die klachten had, bij hem, alsof 't vanzelf sprak, raad vroeg. Hoe zou hij met gemak een man als dezen tot zwijgen hebben gebracht. ‘Het is niet anders, berust er in.’ En niemand had meer een klacht vernomen. Hij kon het niet laten, hij moest het beproeven, ook nu. Zijn trots verbijtend ging hij naar den buurman. Waardig, kalm, beval hij den man, te zwijgen. ‘Het is gebeurd,’ zei hij, ‘het heeft zoo moeten zijn.’ De kerel keek beduusd op, hurkte, weifelend onder den ouden invloed. Hij was op het punt, om toe te geven voor de indrukwekkende witte haren en de dwingende oogen; toen wierp de afgezant van Moskou een smalend woord naar die witte haren en tot den klager een bevel: ‘Jij zult je geld hebben. Morgen ga je naar de kampong Tjikalong en eischt een rijksdaalder meer. En als ze weigeren, dreig je. Ik zal je helpen.’ Groot, grof en overtuigend hing de zware, sterke kop vlak boven den | |
[pagina 186]
| |
man, een blik, zwart en gevaarlijk, versloeg den zijnen; hij deinsde even terug, dorst niets meer tegenwerpen en voelde zich tevens veilig.... Er waren er veel die den hadji trotseerden, waarom hij niet ook? Voor Hadji Salim was de nederlaag volkomen. Aan het wichtje dat slachtoffer en oorzaak was, dacht niemand meer.
De handen van den ouden hadji beefden. Vernederd, vernietigd door dit nieuw bewijs van zijn overtolligheid, van zijn verval, hing hij in zijn rieten stoel. Hij had den moed zelfs niet, zich boos te maken, op te winden. Als Allah zijn dienaar verliet, dan moest hij hem maar verlaten. Dan bleef er voor hem, Salim, niets meer te leven over. Moe torsten zijn hersenen de zware gedachten, lieten er glippen en vingen ze niet weer. Liever wilde hij zóó versuffen, liever zich terugtrekken, liever zoo inslapen tot een gewilde kindschheid. Een mensch, niets dan een oude verlaten mensch was hij en hij wilde de herinnering aan de glorie van zijn bestaan vergeten. Zijn zoon verloren, vrouw noch dochter waren hem meer een vreugde, nu alles ineenzonk en hem alleen de ouderdom bleef. Hij tobde den ganschen dag, wilde niet eten en kon niet slapen. Doch het duurde niet lang. De verdooving in sufheid was hem nog niet gegund. Van zijn vroegere geestkracht kwelde hem de laatste rest tot verweer. Was hij al zoo oud? Was hij kindsch? 't Leek er niet naar! In een golf drong, bij 't herbeleven van zijn smaad het bloed terug naar zijn hoofd en hij wist: nòg kon hij wraak nemen, nòg zich handhaven! Lukte 't op de eene wijze niet, er waren genoeg andere manieren. Met de sawah had de slimmerd zich niet laten beetnemen. Zoodra Hadji Salim zijn vriendschappelijk lachenden mond had geopend, scheen zijn vijand hem te hebben doorzien. En de looze voorbereiding: de mededeeling door derden, dat er in 't Tjigombongsche een sawah bijna te geef lag, was als op een schild gestuit door het antwoord: ‘'k Verkoop liever zelf een sawah, dan er een bij te krijgen. 'k Heb er al te veel!’ Ook met zijn laster had de hadji geen succes. Wie er aan geloofde, toonde eer bewonderende vrees dan afschuw voor den handige, die ongemerkt een brand had kunnen stichten! En zoo zon Hadji Salim op een doeltreffender middel. Gesterkt door de blanda's uit den omtrek en den wedana in hoogst eigen persoon, die hem had laten roepen om over het geval zijn advies te vragen, durfde hij een dreigplan aan. Hoe gemakkelijk zou het zijn, door spionnen den oproerkraaier op heeterdaad te betrappen en zoo de poging toch mislukte, zware straffen op een herhaling te voorspellen! Nu hij de politie achter zich wist, was hij zeker van zijn zege.... en toch, hoe noode aanvaardde hij zijn eigen ontwerp, dat een bittere bekentenis inhield. Hij slikte een paar | |
[pagina 187]
| |
maal heftig, alsof hij zich de harde waarheid door de keel wilde wringen. Zijn oude oogleden trilden.... Achter 't gordijn, dat een deel van het donkere vertrekje tot nachtverblijf afschoot, was zijn vrouw in slaap gevallen; zijn laatste, die met hem oud geworden, haar schoonheid verloren had. Niets gaf hij meer om haar, een vrekkige, stuursche oude vrouw, die hem tallooze malen was ontrouw geweest. Hij keek naar haar verleefde trekken en dacht aan de zijne; naar de zwarte sneden langs haar rimpels, de vervormde lippen om holten in 't gebit, de magere, uitstaande ooren onder dun, vervallen haar; en de zuivere bogen van wenkbrauw en neus, bouwval van schoonheid, merkte hij niet meer. Hij dacht aan zijn eigen rimpels, alsof ze pas onlangs waren ontstaan. Toen overviel hem plotseling een diep en smartelijk verlangen naar rust, een rust waar hij tevergeefs om zich heen naar tastte, en de leege eenzaamheid werd een ontzetting. Hij sloot de oogen; met de tanden in den baard en den hals ver voorover uit zijn jaskraag, waar de witte haren boven kruifden, trachtte hij zich te verschansen in zichzelf en snakte naar een dofheid die lenigen zou. De vrouw sloeg juist de oogleden op en ziende hoe hij ineengedoken zat, gaf zij toe aan haar eersten inval, te gaan kijven. Toen kwam de dochter binnen: een vreemde, in haar donkere schoonheid, bij het erbarmelijk tafreel. Verwonderd en onverschillig keek zij, staanblijvend, toe, zwijgend; keerde zich daarna om, zonder een poging tot begrijpen. ‘De ouwe wordt oud,’ dacht zij, terwijl zij de kreunende deur toetrok. Zij kon zich haar vader jonger nog voorstellen: ongemakkelijk, maar toen toch wel om prettig naast te leven: een mensch, in wien zij den man wel had liefgehad. Sinds lang hoorde hij nauwelijks meer in haar leven thuis. De moeder haatte zij. Geen van beiden had zich ooit voor haar veel moeite gegeven; volgzaam en gesloten uit gemakzucht, was zij een rustig bezit geweest. En een flinke hulp. Haar broer, die nu door vader uit de kampong gebannen was, bewonderde zij heimelijk. Haar broer, die zich vrij gemaakt had en die durfde, durfde! Die deed en zei wat hem lustte en maling had aan kindertrouw. Die van jongsaf lastig was geweest en zich lijdelijk verzet had tegen de ouders, tot hij hun openlijk den oorlog verklaarde.
De kampong lag zeer stil in de morgenstilte. De bruin-stoffige wegjes, wolkend van warmte, tusschen de verspreide woninkjes, van vervuild hout en bamboe, werden bijna niet beloopen. De meeste mannen werkten op 't veld, eenige op 't voorgalerijtje der huizen, de kleermaker met gekruiste beenen voor zijn naaimachine, de hoedenvlechter en de warong- | |
[pagina 188]
| |
houder; de timmerman zaagde buiten op zijn Schagen: het eentonig klein geluid zeurde rond de bladstille boomen en palmen. Een vrouw wiesch haar spartelende spruit onder de pantjoran, zoodat het naakte wriemellijfje vonken scheen te spatten in het felle licht. Om de leege moskee met bidmatjes was het zand schoongeveegd en aan de zijde, waar het vuur had gewoed, lag nieuw materiaal tusschen de overblijfsels opgestapeld. In het zand speelden groezelige jongens, bijna bloot en getemd door de warmte, half verveeld een trechterspelletje. En rondom hing het groen, vergrijsd en vergoord van stof, flets in verwachting van een windstoot of eindelijken regen. Hier en daar droogden kleeren aan een slapzakkend lijntje en werden kussens gezond. Een zuigeling schreide en een kip liep kakelend onder een huis uit. De vrouwen kookten of waren aan de wasch, rond het water gleed wat beweging en kleur voor het verre blauw der bergen. Een deur werd opengestooten. De oude spitter, met verwilderde oogen en de mondhoeken neer, kwam er uit en snelde naar het hadji-huis om hulp. Het was of de slapende stilte werd wakkergeschud. Buren liepen toe, velen vroegen naar de reden en daar trad reeds de hadji, die genezing wist, op het huisje af. De dochter, al dagen ziek, had een flauwte gekregen. Sinds den brand, waarvan zij den schrik niet had verdragen, was zij lijdend gebleven; nu leek het, aan de grijswitte wangen en onspeurbaren adem, of zij niet meer ontwaken zou. Bedompt en somber was het schemerig vertrekje zonder raam, waar de zwangere vrouw in kromme houding op het slaapmatje lag, een bruin vuil kussen onder het moede hoofd, dat er half afhing en onbewust van de nabijheid der tukke buurvrouwen. Op kleinen afstand - ruimte was om hem gelaten - de plechtige gestalte van den hadji, den tulband over de gekruiste beenen gebogen, bezwerend zijn geneesmiddel. De moeder, de man en in den versten hoek de vader, die niet verroerde en gespannen toekeek. Niets werd gehoord dan het dreunzangerig geprevel, het tikken der kommetjes, wanneer iemand water aangaf; en vaag, het zeurend gezaag in de hitte buiten. Lang bleef de priester bidden met des te meer aandrang, omdat de genezing van deze zieke zijn rehabilitatie zou bevorderen. De omstanders werden onrustig. De man verschoof en kuchte, de moeder plukte zenuwachtig aan haar haren en goed, de buurlui fluisterden. Alleen de vader wachtte. Hij zou tot zijn dood hebben gewacht op een laatste teeken van leven. En eindelijk hieven zich de oogleden op. Recht, met een langen, lieven blik, richtten zich de oogen, waarin de lijdenstrek verzacht was, naar den vader in zijn hoek, en sloten zich in den dood. De oude man had gesidderd. Meer dan een streeling: een hemelsche genade was het geweest, en een verzoening met leven en dood voorgoed, | |
[pagina 189]
| |
die blik op dat moment. Hij bleef er versuft van, en vreemd starend in de wereld die voor hem was omgetooverd, ontging hem de bedrijvigheid en opschudding der anderen.
Den volgenden morgen gebeurde er iets ongehoords in de kampong. De communist had alle meisjes en vrouwen die gewoon waren thee te plukken in de tuinen van Appinga, verboden aan den arbeid te gaan, daar zij naar zijn meening onvoldoende waren betaald. Geen enkele had het gewaagd noch gewild, zich aan zijn gezag te onttrekken. Gichelend zaten zij voor haar deuren bij elkaar, onbevreesd voor gevolgen, als kinderen blij geprikkeld door 't vorderend morgenuur, dat ze nog werkeloos trof. De zon hing zengend over den weg dien zij gewoonlijk in den dauw en met een doek om 't hoofd tegen de kilte betraden. Hoewel hij zich de aangewezene wist om het luie volkje aan den plicht te herinneren, bleef de oude hadji op zijn erf staan in feilen twijfel. Hij durfde niet, durfde een nieuwe vernedering niet aan. Zijn vroeger rechte gestalte was wat naar voren gebogen, achter de lippen die stroever sloten, bewogen de tanden nerveus op elkaar en een onbeheerschte trek van gejaagdheid verouderde oogen en wangen. Alleen het sterke voorhoofd blonk nog onder de fez. Zijn welsprekende handen, die meestal statig en strak uit de mouwen lijnden, gebaarden nu met nuttelooze rukjes, strekkend en krommend. Ten slotte trad hij op den buurman toe en dreigde, zoo goed het hem afging, met het waarschuwen der veldpolitie. Doch die ontkende, met vermetelen lach, de vrouwen te hebben opgestookt en verzekerde, dat zij voor zijn part aan 't werk konden tijgen. Hem kon niemand vangen, want hij had niets tegen 't gezag gezegd en geen mensch kon de vrouwen dwingen tot plukken tegen haar zin. En Salim wist het: 't gezag vermocht hier niets, het was de ongeschreven invloed alleen, die in zulk een geval de zaken vanzelf in orde bracht. En hij keerde, verbitterd en mismoedigd, terug. In de volgende dagen verliep de staking. De aardigheid was er spoedig af en geen andere thee-onderneming lag dicht in de buurt; de mannen mopperden om de mindere verdienste. Intusschen vond Appinga het noodig, de kampong eens te bezoeken. Op zijn paard, groot tusschen de nietige huizen, verscheen hij er, als een prins, ofschoon in zijn werkpak; en afstijgend, sprak hij met dezen en genen, Hadji Salim noodigde hem met veel strijkages in zijn woning en deed zoo voorkomend als hij in dagen niet was geweest. ‘Het lijkt mij anders,’ zei Appinga op zijn kalme directe wijze, ‘dat een hadji Salim wel eens wat krachtiger tegen dien indringer optreden kon. Hij wordt lastig, die communist.’ Geelbleek werd de oude man, de glimlach vertrok tot een scherpen | |
[pagina 190]
| |
vouw van smartelijken schrik en zijn schouders schenen in te krimpen van schaamte en smaad. Hij antwoordde niets, doch Appinga speet het, dat zijn luchtig bedoeld verwijt zoo diep had ingeslagen. Hij trachtte te vergoelijken, zei: ‘Ik weet wel, dat het zoo gemakkelijk niet gaat,’ maar het was te laat. De oude luisterde niet eens. De schijn van innemendheid en eenvoud in den omgang, alle waardigheid gleed van hem af en hij loerde valsch, als een kat in nood, de tepas rond, vóór hij Appinga in 't gezicht dorst kijken. Toen zei hij schor: ‘tuig is het, tuig.’ En in dat oogenblik voelde hij het plan in zich klaarstaan tot een moord.
Bij de warong stond een groepje nieuwsgierigen. De zoon van den houder was uit de stad teruggekomen, had zich schoenen en sokken, zelfs een steedschen broek aangeschaft en een hoed, die door zijn blinkend nieuw khaki en fraaien helmvorm alle kijkers tot benijders maakte. De vreemdheid van de sigaret, waar de omstanders strootjes rookten, gaf een prettigen prikkel in 't eentonig kampongbestaan, de wandelstok ging van hand tot hand. De jonge man vertelde, hoe hij er een slang mee had doodgeslagen, juist toen hij het dorp wilde binnengaan, wat het ding in de algemeene achting deed stijgen. Hij schepte plezierig op van al wat hij gezien had of bijna gezien, beleefde of gedroomde avonturen met sterk fantastischen tint. Aan het andere eind, om de bocht van het wegje ontstond ruzie, daar de eega van een landman, die moe van zijn sawah kwam, uit nukkigheid had verzuimd, het eten klaar te maken. De hongerige echtgenoot, door dagendurende tinka's afgemat en driftig van aard, sloeg er op en schold, dat het ver buiten 't huisje uitklonk. En zijn slachtoffer, verveeld door 't onafzienbaar saai, lustloos leven, lui en belemmerd, van kinderloos vrouwtje, dat zich te hoog schat om te werken, liet, met pervers genot, het hevige op zich neerstorten. Klein geknepen oogjes, de handen saamgeklapt tusschen de sarong bij de knieën, de neusvleugels wijd en gluiperig behagen in den blik, leek zij zich te koesteren in het forsch gebeuren, dat zij als weldadig romantische actie onderging. Gelijk een kring kinderen bleven er kijkers bij neuzen, ginnegappend en aanhitsend met grappen; er was geen hand die hielp, geen stem die berispte of stilte gebood. En toen geen enkel gezag de opwinding bedwong, werd de man steeds driftiger, de vrouw liet zich schaamteloos gaan, onnatuurlijk gillend en nerveus uitdagend zonder stuur of maat, tot ze naar binnen werd geschopt en opgesloten en daar zeurig uitklagen bleef.
Het was volop regenmoesson. t' Allen kant trokken weer de karbouwen den ploeg en waren de mannen aan 't ploeteren in de vruchtbare modder. Ruwe buien sloegen in de aarde en schoven schichten zand van de flanken | |
[pagina 191]
| |
der bergen. Overal groeide het gras weer groen en flitsten bij ondergaande zon de kleuren op in gezuiverde lucht.
Hadji Salim controleerde den arbeid van zijn knechts. Hij deed het nog gaarne, hoewel hij niet veel meer uitvoeren kon en 't meeste moest overlaten aan zijn zoon, met wien hij dagelijks ruzie had en die hem - hij wist het zeker - bedroog. Hij mijmerde, terwijl hij zijn wijde, donkere sawahs met het bedrijvige volk overzag, over den ouden tijd: zijn goede jaren, waarin hem alles was meegeloopen. Hoe bewonderde hij, ook nu nog, zichzelf om het talent, waarmee hij de luiden ongemerkt afzette, woekerwinsten inde, zonder te worden betrapt en al zijn bedriegerijen met een ongelooflijke handigheid maskeeren kon. Hij bewonderde zich om de zelfbeheersching, die een van zijn sterkste eigenschappen was geweest en die hij nu - hoe kwam het toch? - langzaam zich voelde ontglippen, als een te zware taak uit zijn handen schieten. Ach wààrom moest een mensch oud worden, vòòr hij sterven mocht! Hij hoefde den dood niet te vreezen, hij had zijn godsdienstplichten trouw vervuld en gediend als weinigen. En de beproeving, die smartelijker was dan het ingaan tot den dood, hoe kon hij die nu nog waardig dragen? Hij dacht, met weemoed, aan het sluipmoordplan, dat hij voor eenige maanden had gevoed en bebroed. Ook dat was hem niet mogen lukken. Gesidderd had hij, toen het sluw voorbereid en tactvol begonnen, gestuit was op de duivelachtige slimheid van den vijand, die alles scheen te weten, overal spionnen had en met louter schaterlachen van zijn breeden mond elken opzet ontzenuwen kon, hij de sterkste! Een bijgeloovige angst voor zoo onbegrijpelijke veine weerhield den hadji van nieuwe poging. En nu bleef Salim nog een laatste troef: een bittere en zware daad, waardoor een offer moest worden gebracht, een lijdensweg betreden en niet door hem alleen. Het was hem al lang bekend, dat de communist op zijn dochter verliefd was en haar in gunstiger omstandigheden ten huwelijk zou hebben gevraagd. Hij wilde hem het meisje geven en hem zoo de onderwerping afdwingen. Hij wist, dat de kerel ziek was en ongeschikt, dat hij als zijn felste tegenstander geen mededoogen kennen zou. Doch hij aarzelde niet. In den vromen mond beten de wreede tanden zich vast op elkaar en het wit, dat nog blonk als ivoor, leek op het lemmet van een mes in de zon.
Het meisje was bezig, rijst te stampen in het blok, toen de vader haar zocht om haar vriendelijk in zijn val te lokken. Verdiept in het werk - zuiver zwarte wimpers als donkere bloemblaadjes lagen tusschen de blanke leden en bleekbruine wangen en het jonge lichaam veerde zachtjes mee met het rythme der doffe stooten - hoorde noch zag zij hem. En even stokte zijn stap: bijwijlen was hij van haar stille, trotsche schoonheid zóó bekoord, | |
[pagina 192]
| |
dat hij al haar wenschen zou willen vervullen. Toen keek zij op en hij gordde zich aan. ‘Ik wil je eens wat vertellen, kind. Je wordt zoo groot, dat ik al aan trouwen voor je ga denken. Ik heb een goeden man voor je gevonden. Je raadt wel, wien?’ Zij kleurde en wachtte. Hij vatte haar arm en legde dien op zijn linkerhand en gaf er kleine klapjes op, terwijl hij met nadruk sprak: ‘Je hebt misschien niet zoo hoog durven hopen, maar dien ik bedoel, is onze buurman.’ Om den schrik dien hij voorzien had, te overbruggen, praatte hij door in simpele zinnen, tot zij zich wat had hersteld. ‘Je vindt dat natuurlijk een heele eer,’ zei hij toen. Tot nu toe had hij een volgzaam dochtertje aan haar gehad, dat weinig moeite gaf. Doch het meisje, dat heimelijk een minnaar liefhad en zich al vrouw voelde, was zich sinds kort van haar ontwaakt verzet bewust. Zij schudde het hoofd. ‘Dat kan ik niet,’ zei zij bruusk. Verwondering veinsde hij. ‘Je doet,’ antwoordde hij nog vriendelijk terechtwijzend, ‘wat je vader je beveelt’. Als in een visioen zag zij opeens vlak vóór zich den hatelijken man, die haar zou moeten naderen en heftig, in schrik die haar nu pas helder werd, schudde zij den vader af en schreeuwde: ‘Ik wil hem niet, ik wil hem niet!’ ‘Houd je stil kind,’ bitste hij boos. ‘Je hebt niets te willen. En daarmee uit!’ Toen peilde zij 't gevaar dat haar dreigde, dat weigering noch wil zou kunnen afwenden en in stommen angst, in een zoo hevig beleven als een folterenden droom, dat 't haar de spraak een oogenblik benam, legde zij smeekend beide handen op zijn schouders, drukte de armen tegen zijn jas, slikkend tevergeefs naar woorden. En voor zij de stem terugvond, verweerde hij zich: ‘je hoeft niet te vleien, het helpt je niets. Je moest er heel blij om zijn.’ Maar toen kwamen de woorden, hortend van haast en opwinding: ‘U.... U meent het niet. Och laat me niet.... laat me dat niet! Laat me bij u blijven, ik wil hard werken, maar niet, niet naar die man. Toe zeg, dat het nooit hoeft!’ Trillend leunde zij tegen hem, haar lippen beefden en de oogen baden. De vader voelde zich week worden en uit vrees voor die weekheid schroefde hij zich op. Kon hij zich niet handhaven, nu en hier, dan was alles verloren. En de hardheid waarmee hij haar aansprak, was barbaarsch uit innerlijke ontreddering. ‘Scheer je weg, tot je kalmer bent. En bedenk wat een kind zijn vader schuldig is. Allah ziet alles, vergeet dat niet.’ | |
[pagina 193]
| |
Het meisje stond te snikken van ellende en wilde woede. Tot zij zich eensklaps beheerschte en ongenaakbaar in zich gekeerd, zonder een blik zich omwendde. Met plotselinge minachting nam zij den stamper op en zette den arbeid voort. De vader aarzelde, door dien onverwachten trots geprikkeld en geboeid; tot ook hij zich bedacht en zwijgend vertrok. Twee dagen later was het meisje met haar minnaar van 't ouderhuis weggeloopen, zonder een spoor of een groet.
De huishoudster van Van Santen zat op het houten trapje voor zijn huis te poetsen. Nietig, praatgraag menschje deed zij altijd haar taak traag, maar ten volle. Zoo had zij steeds gedaan. In haar lauwe bestaantje was nauwelijks lust voor hitte of kou. Zij was in de bergen geboren, getogen en getrouwd. En zij wenschte niets liever dan er te blijven tot een vroegen dood. Want zij hechtte niet aan 't leven. Zij voelde zich met de geesten op goeden voet: had weinig ziekten gehad en zelden een kind verloren. En nu had zij het zoo ver gebracht, dat zij bij een blanda de huishouding deed. Bevoorrecht boven velen, al was armoe troef, vervulde zij tevreden haar plicht. Haar meester, die naar buiten kwam, ondervroeg haar terloops: ‘Ben je gisteren avond laat op de pasar gebleven?’ ‘Het beviel er mij met, Meneer. Het is er tegenwoordig zoo'n lawaai en er waren slechte ronggengs. Het is, of de menschen anders worden dan vroeger. De goeie gewoontes gaan er uit en als de een durft, dan durft de tweede ook. Ik heb bij de sarongs gekeken en toen ben ik teruggegaan.’ ‘Was er veel te koop?’ ‘O ja en gekocht dat er werd! Waar halen de lui het geld vandaan? Dat nam maar opsmuk mee; en betalen? Kom er eens om t Daar zijn de boekjes goed genoeg voor.’ ‘En spelen?’ ‘Spelers dat het zijn! In den eenen hoek een kring die speelt, in den anderen schreeuwers en middenin, bij de dagangs van al dat moois een gedrang! En een licht! Een groote bolle lamp met een schel schijnsel. Niets voor mij. Ik houd van rust, Meneer.’ ‘En bleef je daarom zoo kort?’ ‘Maar natuurlijk Meneer. Een mensch is zijn leven niet zeker met opgewonden volk. Als't laat wordt, trekken ze messen! Het is hier niet veilig meer.’ Toen nam Van Santen zich voor, zich in de kampong weer eens te doen gelden.
Sinds zij weg was, zat hij maar neer. Om zijn zaken bekommerde hij zich niet. Knechts profiteerden er van en kansen verliepen. | |
[pagina 194]
| |
Zij had geen enkel teeken van toenadering gegeven. Gevonden was zij nergens. En de oude vader zat in zijn huis. In zijn oogen verwondering om al de snoodheid van het lot, dat hem eens zoozeer had gezocht en belonkt. Het leed der laatste maanden had in hem doorgebrand en scheen er met de vlam zijner veerkracht gebluscht. En toch stond hij op zekeren dag weer hardnekkig paraat voor zijn woning. Dit, dit liet hij zich niet aandoen. Hij wilde winnen, zijn laatsten slag. En hij liep binnen bij zijn buurman. Wantrouwend keek die op. Hij was de vriendschappelijke bezoekjes gewoon en wist ze op hun waarde te schatten. ‘Ik heb een voorstel,’ zei de oude. ‘En dat is?’ vroeg de jongere. ‘Ik heb macht over 't volk. ‘Gehad’ dacht de jongere. ‘En mijn macht kan de zaak van Moskou....’ ‘Geen kwaad doen,’ peinsde de communist. ‘Doen triomfeeren. Wie mij aan zijn zijde heeft, die wint de gansche streek.’ En toen hij dat ‘mij’ met nadruk zei, toen zwol in zijn borst de oude triomf, de zege van Allah's dienaar, die godbegenadigd was. De jongeman knipoogde tegen den grijsaard en bood hem een kopje koffie, als een vrededronk. |