| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Marianne Philips, De Wonderbare Genezing, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1929.
Het dagboek als litterair genre is een onding. Alleen de echte dagboeken van zeer bizondere persoonlijkheden zijn ook als ‘litteratuur’ - als leesboek voor hen die het schoone zoeken - genietbaar. De dagboeken van alle gewone menschen zijn óf echt, en dan hoogstens belangwekkend als document humain, óf mooi-gemaakt, verlitteratuurd, en dan min of meer onuitstaanbaar. Een fictief dagboek - zooals deze ‘Wonderbare Genezing’ - is eigenlijk heelemaal geen dagboek, maar een verhaal in den ikvorm, dat, om nog wat meer illusie van echtheid te geven, in stukjes is verdeeld, waar dan telkens een andere datum voorstaat. Een goedkoope en wat poovere compositie!
Bij de lezing van Marianne Philips' boek denkt men al na twee of drie bladzijden heelemaal niet meer aan een echt dagboek. En dat redt betrekkelijk de situatie, daardoor ontkomt het geschrift aan het odium waarvan hierboven sprake was. Curieus is dat de schrijfster zelf - dit blijkbaar niet beseffende - ijselijk haar best gedaan heeft om den indruk van ‘echtheid’ telkens opnieuw te herstellen, o.a. door het plotseling invoegen van een brief, zoogenaamd geschreven, na den dood der dagboekschrijfster, door hem wien zij haar notities had nagelaten, aan zijn ‘vriend’, den uitgever. Deze brief is naïevelijk van begin tot eind geschreven in precies denzelfden stijl als het dagboek zelf!
Gezien als een verhaal, geschreven door Marianne Philips, - in den ikvorm, die al zoovele auteurs, en daaronder zeer illustre, hebben gekozen - is deze Wonderbare Genezing wel te lezen, hier en daar zelfs te genieten. Dit zeggende geef ik er mij rekenschap van, dat de ontroeringen, die dit verhaalopwekt, voornamelijk uit het aandoenlijke onderwerp stammen - het eenigszins nauwkeurig relaas van de laatste jaren eener langzaam stervende zal natuurlijk altijd min of meer pathetisch blijken, smartelijk of weemoedig stemmen, menschelijk medelijden en sympathie wekken. En dat misschien vooral wanneer die stervende een meisje van omstreeks dertig is, dat eigenlijk nog heelemaal niet geleefd heeft wanneer zij sterven moet. Maar toch, er is hier niet alleen het stervende meisje, dat haar geleidelijk serener wordende gedachteleven beschrijft, er is hier ook.... het ‘bijwerk’ van den roman. Er zijn de om het meisje levende personen, die zij ons voor oogen brengt, dikwijls met verrassende trekjes, er is een tikje humor, er is wat zeer zachte ironie, er is een klein, klein wereldje, dat ons ontsloten wordt - en waarin ons waarachtig toch ook
| |
| |
nog eenige grootheid, van stille berusting, zachte wijsheid en stervensmoed geopenbaard wordt. Als men dit boekje ten einde gelezen heeft, is men het leven toch weer iets dankbaarder geworden voor de schoonheid, die het bij momenten geven kan, ook daar waar het, van zwakte en onbelangrijkheid, bijna geen leven meer is te noemen.
Maar toch eigenlijk de zuiverste en voornaamste verheuging, die dit boekje van Marianne Philips brengt, is de belofte die er zonder twijfel in ligt. Deze vrouw n.l. is een schrijfster en eene, die ons zeker méér en iets beters geven zal. Zij moge daarbij voor altijd afscheid nemen van dagboekvormen, brieven aan uitgevers, andere trucjes en foefjes, en ons met haar eigen stem vertellen wat zij gezien heeft in de wereld en opgemerkt omtrent het leven en haar medemenschen. Liefst in boeiende verhalen!
H.R.
| |
Elisabeth Zernike, Het Eerste Licht, Edam, De Klijne Librye, zonder jaartal.
Zóó doet het ook altijd Elisabeth Zernike. Hoeveel verhalen heeft zij al bedacht - min of meer bedacht dan waarschijnlijk - om ons op de minst opdringerige wijze haar droomen en gedachten over het leven op te disschen. Ik heb de grootste bewondering voor dat ‘bedenken’ van verhalen, personen, milieu's; zoo heeft het Balzac, zoo hebben het alle echte romanschrijvers gedaan; men kan niet alles uit zijn naaste omgeving betrekken; de meeste hardwerkende romanschrijvers trouwens leven in een zeer beperkte ‘omgeving’, zij moeten wonderen doen met wat zij in werkelijkheid hebben gezien en beleefd, zij moeten rond een stoel een paleis kunnen fantaseeren en uit een enkel gebaar een kompleet mensch.
Elisabeth Zernike kan dat blijkbaar. Zij haalt schatten aan accessoires uit haar droomende verbeelding. Maar dit neemt niet weg dat het accessoires blijven en dat het haar er ten slotte altijd maar om te doen is, ons iets te zeggen over het leven. Dat ‘iets’ van haar is nooit iets zeer positiefs. Het is gewoonlijk niet meer dan een onderstelling. En die zij nog vragende stelt. Maar haar zachte stem heeft iets rustig doordringends; wij luisteren naar haar en haar woorden blijven ons bij.
Ook dit boekje is weer geschreven in een toon, dien men bijna een droomtoon zou kunnen noemen. Niets er in treft ons als hevige realiteit. Droomen over jeugd, vage gedachten over het leven, die zich hechten aan - ook wel vaak eenigszins onbestemd blijvende figuren. Het ‘eerste licht’ is het licht dat een zeer eenzame jongeman ontvangt in de vage duisternis van zijn chaotisch gedachteleven. Hij kan er niet achter komen wat nu eigenlijk de werkelijkheid is. Maar een tante van hem zegt ten slotte: ‘Het is iets in ons hart.’ Dat geeft hem steun, en zoo begint hij ‘zijn eigen leven te zien?’
H.R.
| |
| |
| |
A.A.L. Graumans, Armand Starck, Den Haag, Boek en Periodiek, (A.J. Goddard), zonder jaartal.
Het zou me niet verwonderen als de naam Armand Starck (Sterk) symbolisch bedoeld was. De omslagteekening (van den schrijver) toont ook al een gebalde vuist. Inderdaad is die Armand een pittig kereltje. Hij heeft zijn moeder afgodisch lief en als zij ziek is, verzorgt hij de geheele huishouding. Die verhouding tusschen moeder en zoon is goed geteekend. Die gevoelige jongensziel, door den vader niet begrepen, is bij zijn moeder altijd veilig en voor deze zielsveiligheid lijkt hem een heel leven van dankbaarheid niet lang genoeg.
Maar, zooals het meestal gaat, het leven komt toch met andere eischen. Armand is leergierig, Armand wordt eerzuchtig, Armand raakt verliefd. Zijn geloof heeft hij, al sinds de schrille tegenstellingen zijner jeugd, verloren, en, in de sterke kracht van zijn onafhankelijk gemoed wil hij geen compromis tusschen de verschillende, elkaar tegenstrijdige elementen waaruit zijn leven nu is samengesteld. Zijn meisje is wèl geloovig en door zijn aanstaande schoonvader wordt hem een toekomst van burgelijke welgesteldheid voorgespiegeld: ten slotte verkiest hij de vrijheid; maar in de eenzaamheid en de ontbering vindt hij, vrij onverwacht, den weg tot het oude geloof terug.
Het gegeven is niet onaardig, het is echter te wijdloopig en te kleinburgelijk in zijn uitwerking. Ook is die Armand wel wat àl te veel de held van den schrijver. Er lijkt wel geen haartje slechtheid in dat jong te zitten. Een beetje pedant gaan wij hem intusschen wel vinden.
De schrijver verliest hoe langer hoe meer zijn rustige objectiviteit. Het aardige kereltje wordt, grooter, hoe langer hoe meer een intellectueel opscheppertje, al dringt de zuivere menschelijke kern er telkens doorheen. Een boek met wel iets eigens, maar dat toch nergens uitblinkt; noch door taal, noch door conceptie of door wijsheid.
Jo de Wit.
| |
J.H. Visscher, Wrakhout, Baarn, Koning's Uitgeverij, z.j.
Er zijn van die boeken waarover men geen kwaad spreken kan. Bij een boek als dit: Wrakhout - zeventien schetsen, waarvan de hoofdpersoon een zwerver, een vagebond, of een Veenhuizengast is, kan men geen strèngen litterairen maatstaf aanleggen omdat men daarmede de wezenlijke waarde van den bundel zou aantasten.
Al bijna dadelijk voelt men dat hier een mènsch spreekt; een gevoelig, liefdevol, verstandig mensch, die veel heeft gezien, veel heeft begrepen.
En uit die overvloed van bloedwarme liefde zijn deze verhalen ontstaan. De schrijver - blijkbaar iemand die in rechtstreeksch verband staat met het reclasseeringswerk - heeft zijn klantjes lief op de juiste wijze: nergens
| |
| |
is hij sentimenteel, hij schùwt alle overdrijving; hij verdoezelt het kwade niet; hij geeft zelden alle hoop verloren, doch zijn ondervinding en zijn geschoolde blik zien zeer snel de geringe kans. Hij weet maar al te goed hoe diep het kwaad genesteld zit en hij weet ook dat noch het karakter alléén, noch de omstandigheid, noch de maatschappij, doch die drie factoren te sámen, dikwijls van een mensch een verworpeling maken kunnen. Maar soms ook is het niets dan: afschuw van werk, levensonlust of voorbestemdheid.
In die zeventien schetsen staat telkens weer een andere ontworstelde voor aan: het lot van den eenen schokt ons diep, dat van den ander verbaast ons of leert ons iets, de derde wekt met zijn verhaal een glimlach bij ons op.... Een gezonde humor, een diepe liefde, een vergevende blik kenmerken deze zoo door en door levende schetsen. Iemand schreef ze die het pauperschap kènt, al is hem misschien alleen de allerdiepste, verband-leggende blik vreemd, die blik, die de verschijnselen van uit een geestelijke wereld doorschouwt - doch die aan slechts enkelen gegeven is.
Neen, bij zulk een boek als ‘Wrakhout’ leggen wij onzen litterairen eisch, het zwijgen op (‘Wrakhout’ is bovendien niet eens slecht geschreven en de vertellingen zijn in het algemeen bondig). We zijn dankbaar voor een verhaaltje als de ‘Druiventros’ dat zoo treffend is door de waarachtigheid zijner simpele geschiedenis. Hier en daar is er wel eens iets te gemoedelijks, te populairs in zijn toon, maar in de beste verhalen blijft ook dat achterwege en al is het verhaal als b.v. ‘Lentedroom’ geen meesterstuk, het is waarachtig waard gedrukt en gelezen te worden!
Jo de Wit.
| |
Lida Vergouw, Nonnaatje, Amst., Van Kampen en Zoon, z.j.
Lida Vergouw, Het verre Paradijs, Amsterdam, Van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Twee romans die als naar een beproefd, degelijk recept zijn geschreven: een intrigue, een climax, een oplossing; veel couleur locale en een dosis gangbare menschenkennis. Ja, het klopt, we kunnen er niets op aanmerken, de karakters zijn niet onaannemelijk, de situaties zijn goed overlegd, en dus aanvaardbaar; de sympathieën in het boek zijn ons niet anthipathiek en omgekeerd - en toch leggen we het met een zucht ter zijde. Ach, wie zal het lezen, welke ziel zal er zich mee verrijken?
Zooals een boek als ‘Wrakhout’ het doel heeft, ons de ‘outcasts’ beter te doen begrijpen, leeft in het werk van iemand als Lida Vergouw misschien de wil en het verlangen om ons den mensch in het algeméén beter te doen kennen, maar het soort kennis dat zij bijbrengt is van het algemeen-gangbare: de lieve trekjes, de psychologische kijkjes, de mensche-lijke situaties, we zijn er aan gewend. We waardeeren ze niet meer. Het
| |
| |
is jammer voor de goede bedoelingen van de schrijfster, die onder haar soortgenooten nog lang geen slecht figuur slaat, - maar haar werk draagt geen enkel element voor de toekomst in zich en dat is het toch waar de menschheid van nu het meeste behoefte aan heeft.
Jo de Wit.
| |
Jan Walch, Bar Abbas, Den Haag, Boek en Periodiek, g.j.
Jan Walch behoort naar onze meening tot de tamelijk omvangrijke groep Nederlandsche schrijvers en schrijfsters, die over het algemeen niet die belangstelling ontvangen van kritiek en publiek, waarop zij krachtens hun werk toch wel eenig recht hebben; het schijnt aan het nageslacht - wij vermoeden wel niet aan dat in den eersten graad! - te zijn voorbehouden hen te ‘ontdekken’ en zich te verbazen over een tijd, die al deze geenszins onbelangrijke figuren met onverschilligheid aan zich voorbij heeft laten gaan. De eerlijkheid gebiedt ons echter er hier terstond aan toe te voegen, dat wij dit verschijnsel niet in de eerste plaats zouden wenschen te zien beschouwd als de uiting van zekere nationale eigenschappen. Bij onze Oostelijke buren bij voorbeeld is blijkens een lange lijst van ‘vergeten boeken’, welke nu reeds eenige maanden lang in Die literarische Welt wordt gepubliceerd en waarop auteursnamen en titels voorkomen, die zelfs ons, buitenlanders, ten opzichte van het ideaal eener algemeene Europeesche cultuur het bloed naar de wangen jagen, de toestand stellig niet beter.
Toch, ondanks dit alles, het mag geen verontschuldiging voor deze laakbare oppervlakkigheid en onverschilligheid zijn. Het passeeren van het werk van Jan Walch en zooveel anderen beduidt een moedwillige verarming en verenging van ons cultuurbezit. Zij die geroepen zijn om leiding te geven, op welk terrein ook, aan de ontwikkeling van ons geestelijk leven mogen zich hiervan wel rekenschap geven; zij zullen misschien er dan wel op den duur toe komen niet langer uitvoerige artikelen te wijden aan de boeken, die toevallig in de mode zijn, maar zelf op eigen gelegenheid op zoek gaan naar het minder actueele goede, dat ook thans nog in ons land geschreven wordt. Het publiek tenslotte kan het niet helpen, wanneer men er zich met een ware hartstocht op toe legt het naar den mond te praten.
Ook dit jongste boek van Walch, al dunkt het ons niet zijn beste, vooral in stilistisch opzicht, bevat een kern van zuiverheid en degelijkheid, waardoor het zich van talrijke graag gelezen zoogenaamde ‘moderne romans’ gunstig onderscheidt. Misschien dat een enkel lezer, die de verwikkelingen van het huwelijksprobleem moe geworden is, het eens met Walch's Bar Abbas probeeren wil. Hij zal er, durven wij voorspellen, geen spijt van hebben en, eenmaal ingeleid tot dit genre lectuur, niet zoo spoedig meer terugkeeren tot het rijk der eendagsvliegen.
R. Houwink.
| |
| |
| |
Elsa Kaiser, Hoe Hans naar den Hemel ging, Den Haag, Boek en Periodiek, geen jaartal.
Gaat waarlijk de tijd van dergelijke weëe, sentimenteele boekjes nimmer voorbij? De heer Henri Borel, die zich reeds meer dan eens aan ‘ontdekkingen’ heeft schuldig gemaakt, vergezelt ook dit verhaaltje met eenige vriendelijkheden en zijn naam. Och, als dit alles maar niet zoo gemakkelijk en plezierig was! Wanneer wij maar niet wisten van vier jaar oorlog en tien jaar ‘vrede’, wanneer wij nog maar leefden ergens in het hartje van de negentiende eeuw, optimistisch en tevreden, met veel idealen en weinig zorgen! Maar, waarde heer Borel, wrijf uw oogen eens uit en kijk eens om u heen.... Zoo gemakkelijk als juffrouw Kaiser het doet, worden ‘de diepste dingen’, gelijk u het in uw inleiding zegt, tegenwoordig toch niet meer ‘aan de oppervlakte’ gebracht. Alleen wat dood is, komt aan de oppervlakte, trouwens.
R. Houwink.
| |
A.C. Bouman, De Vikings in Byzantium. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1929.
Het nut van stukken als dit van den heer Bouman schijnt mij altijd in hooge mate problematiek. Hoe komt men er toe ze neer te schrijven zonder een greintje ‘inspiratie’? De taal en de stijl zijn volkomen dood in dit spel, de beelden tot op den draad versleten. Nogmaals: wij begrijpen niet wat iemand drijven kan niet slechts dit alles neer te schrijven, maar bovendien niet eerder bevredigd te zijn dan wanneer het in boekvorm op den schrijftafel ligt. Uit louter eerzuchtige bedoelingen kan het niet geschreven zijn, daartoe is het te onpretentieus en het is te vlak en te onbewogen om door de een of andere idealistische stuwkracht gedreven te zijn. Hoe het ook zij, het heeft ons niets te brengen, dat ons het recht geeft er meer dan deze enkele regelen aan te wijden.
R. Houwink.
| |
W. van 't Sticht, Keur van enkele kleinere Gedichten, Amsterdam, Drukkerij ‘Grafica’. Geen jaartal.
Wij houden ons hart vast voor de meer omvangrijke poëzie des heeren W. van 't Sticht, want het hier gebodene is werkelijk van het allerbedenkelijkste kaliber. Laat ons mogen volstaan met het citeeren van de eerste strophe van het laatste vers van den bundel; het is getiteld ‘Crucifix’;
.... van al wat kwam gedragen
Door mijn zoo rijke dagen,
Kon geen vreugd' mij ooit geven
Het blijvend-zoet behagen,
Mij in Uw Kruis bestreven.
Wij vermoeden, dat de lezer na dit staaltje ‘religieuze dichtkunst’ (!) niet naar meer zal verlangen. De kritikus evenmin.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Dr. H. Voss, Teekeningen der late Italiaansche Renaissance, met een inleiding van Dr. G.J. Hoogewerff, Zutphen, W.J. Thieme en Co., geen jaartal.
Een uitgave, zooals men er zelfs heden ten dage maar weinige onder oogen krijgt. Een zoo onberispelijke uitgave, dat de enkele drukfoutjes, die er in staan en waaraan men elders ongemerkt voorbij gaat, in het kader dezer volmaaktheid wel even storen. De band - om bij het buitenste te beginnen - is prachtig van sierlijken eenvoud: roode letters op creme linnen fond; de typographie is smaakvol, terwijl de talrijke illustraties (17 kleinere lichtdrukken in den tekst, 32 groote er buiten) het woord van den inleider tot waarheid maken:
‘Teekeningen kunnen echter veel en veel zuiverder gereproduceerd worden (dan schilderijen nml. - de Gr.) en de platen daarnaar gemaakt vervangen tot in aanmerkelijke mate het kunstwerk zelf. Reeds zijn er gevallen bekend, waarin de afbeelding een perfecte nabootsing was. Een verzameling goed gekozen reproducties, als de hier gebodene, is dus méér dan een collectie afbeeldingen; het is een heel wat kostelijker bezit, een heel wat zuiverder bron van kennis.’
Waar Dr. G.J. Hoogewerff hier op volgen laat: ‘maar men kan nog verder gaan’, daar gaat hij m.i. iets té ver.... Het is mijn eenige aanmerking op dit voorwoord, dat van begin tot einde eenvoudig en raak is.
Nu iets over de - door A.H. Luijdjens uit het Duitsch vertaalde, tekst van Dr. Hermann Voss. Bij alle onloochenbare verdienste is dit doorwrochte geschrift minder eenvoudig en, naar het mij voorkomt, hier en daar ook minder raak. Vooropgesteld zij echter, dat niet alleen het bijeenbrengen van het gereproduceerde materiaal, maar ook wat daarbij geschreven werd, ongetwijfeld belangwekkend is: Dr. Voss gaat diep op de dingen in en zijn stellingen, niet zonder virtuositeit gemotiveerd, zijn in elk geval heilzaam als weerlegging van een aantal onhoudbare, want oppervlakkige en al te subjectieve beweringen omtrent de kunst der late Italiaansche Renaissance. De schijver prikkelt tot nadenken, tot zich rekenschap geven; maar ook - althans in zijn tweede hoofdstuk - tot tegenspraak! De beschouwingswijze van Dr. Voss is op nadrukkelijke wijze de ‘neutraal’ te noemen modern-kunsthistorische, welke volstrekt objectief is of zijn wil. Dat er voor deze nooit partijtrekkende houding, die om zoo te zeggen van geen goed of kwaad, van geen mooi of leelijk af wil weten, veel te zeggen is, het spreekt eigenlijk van zelf. Maar onjuist toch lijkt 't me, dat de schrijver elke andere beschouwingswijze uit den booze acht en ‘subjectief aesthetisch’ noemt.
Beteekent het niets dan een onmacht, een subjectief aesthetisme mijnerzijds, indien mijn heele wezen zich ertegen verzetten zou een doek van Rembrandt in één adem te noemen met een van 'n trouwe volgeling
| |
| |
als Aert de Gelder? Immers neen! Ik zie heel goed dat de Gelder's kunst als soort kunst een voortzetting is van wat Rembrandt gaf, en zelfs - in een laat portret van Dr. Boerhave - wel nieuwe perspectieven opende voor de schilderkunst dier dagen. Zou men daarom echter in zoo'n geval niet gerechtvaardigd zijn te spreken van een verval-tijdperk nà Rembrandt, van een uitputting van het wezenlijk primair beeldend vermogen?
Bijna zou ik zeggen: is deze bestendiging eener bepaalde geestesgesteldheid, bij een aanmerkelijk verzwakte scheppingsaandrift, niet het essentiëele kenmerk juist van het epigonisme? De uiteindelijke waarde - zoowel aesthetisch àls cultureel - van elke gerichtheid in de kunst is toch afhankelijk van de mate van innerlijke gedrevenheid van den kunstenaar. Alleen de groote gedrevenheid stelt in staat, het groote kunstwerk tot stand te doen komen. En die groote gedrevenheid treft men aan bij Michelangelo, niet bij zijn volgelingen! Bij die volgelingen vindt men, alle schoonheid ten spijt, nòch de donkerblinde gedrevenheid van het bloed noch die van den verhelderden, overtuigden geest.
Daarom kan ik het niet geheel eens zijn met Dr. Voss, waar deze het verwerpelijk zoo niet belachelijk vindt, een scheidingsstreep te trekken juist op dat punt ‘waar men alleen te doen heeft met een deels mechanische, deels logisch-consequente voortzetting van het eenmaal begonnene.’ (blz. 18). Integendeel schijnt het mij, abstract gesproken, eerder toe, dat juist deze woorden van den schrijver het recht zouden geven een scheidingsstreep te trekken! - Wat echter nog iets anders is dan een afsluitstreep, waarvan de schrijver elders rept (blz. 20). Mijn eigen standpunt in dezen kan ik niet scherper belichten, dan door te wijzen op het subtiele onderscheid tusschen beide woorden. In dat onderscheid ligt m.i. besloten, wat vóór en tegen het betoog van Dr. Voss te zeggen is. Want ongetwijfeld beteekent in bepaalden zin elke ondergang ook een voortgang en een opgang, maar.... dan vraagt men zich ook bovendien af, of en in hoeverre de werkelijke voortzetters van de kunst van Rafaël, Correggio en Michelangelo niet buiten de Italiaansche grens gezocht moeten worden: in Spanje (Greco), in België (Rubens)?
Hoe 't zij, ik wil niet bij dit tweede hoofdstuk langer stilstaan, maar ook verwijzen vooral naar het derde, waarin de schrijver uitweidt over de tegengestelde scholen van Florence en Venetië, en op de ‘centraliseerende missie’ welke Rome - d.w.z. de school van niet-Romeinsche kunstenaars te Rome in 't leven geroepen - in de geschiedenis der Italiaansche kunst nà 1500 begon te vervullen. Een zeer beteekenisvolle uiteenzetting, waarvoor men den auteur erkentelijk is - zooals men trouwens erkentelijk is voor dit geheele, uitermate verzorgde en gedistingeerde boek- en plaatwerk.
W. Jos. de Gruyter.
| |
| |
| |
Een portret van Fantin Latour bij D'Audretsch, Den Haag.
In hetzelfde jaar 1874 waarin voor het eerst de Onafhankelijken in Parijs een openbare groep vormen, schilderde Fantin Latour de beeltenis van Mlle Crowe. Hij behoorde niet tot die toen uiterst linksche formatie in de kunst en wie zich goed rekenschap geeft van den aard van het portret van Mlle Crowe begrijpt, dat deze stille en teruggetrokken schilder van bloemen en menschen buiten de tijdsstrooming heeft gestaan. Het veelvuldige copiëeren in het Louvre, waar hij een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht, heeft niet in hem gedood zijn eigen diepere leven. Hij is geen stijl-verzamelaar geworden, maar wel is zijn werk in voelbaar contact met het verleden gebleven. Het is het tegendeel van revolutionnaire kunst. Hij geeft vorm aan hetgeen hij inderdaad van grooten voor hem geleerd heeft. Geen epigoon; een levend verwezenlijker van traditie. Als tegenwoordig geen keuze wordt gelaten tusschen epigonendom en rebellie, dan wordt de eenzijdige oppervlakkigheid van deze tegenstelling reeds bewezen door het feit, dat daarin geen plaats is voor figuren van de beteekenis van Fantin Latour.
Wie deze beeltenis uit 1874 goed ziet, wordt getroffen door de groote karaktereigenschappen van dezen vorm van portretkunst. Wij kunnen wel vermoeden, dat Fantin, die opdrachten weerde, deze beeltenis niet geschilderd heeft voordat hij vertrouwd was met zijn model. In hetzelfde jaar '74 schilderde hij de dubbelbeeltenis van zijn beste Engelsche vrienden Edwards, de barrister uit Londen en zijn vrouw. Wij weten het niet met zekerheid, maar onmogelijk zou het niet zijn, dat Mlle Crowe tot zijn Engelsche vriendenkring behoorde.
Er is niets in deze beeltenis, dat niet volmaakt zuiver en innig van verhouding is. De verhouding van zijn kunde tot de voordracht is van een aard, die vooral in dezen tijd ongewoon treft. Hij is niet bewogen geweest door hetgeen hij zich technisch eigen had gemaakt - en dat was toch niet gering -, maar alles wat hij ter beschikking had bleef ondergeschikt aan de uitdrukking van levende fijne menschelijkheid en vrouwelijkheid. Onhandig is dit werk nergens, waar ge het ook bekijkt, toch mist het alle kenmerken van openbare vlotheid. De manier van schilderen is overtuigd, maar de manier van zien is eerbiedigend, feeder en innig. Er is een liefdevorm in ontstaan voor de warme, gave en stil-bloeiende vrouwelijkheid tegenover hem.
Hij heeft het realisme verinnigd en verteederd. Geen deel is zonder de qualiteiten van het geheel geworden. Al wat vast, zeker en overtuigd is, heeft hij als ondergrond, als grondslag gehouden, waarover de huive van een diepere genegenheid niet een weekheid van het gevoel
| |
| |
maar een diffuus verspreiden beteekent van hetgeen helder en stralend van kern is.
De handen zijn over elkander gelegd. Wat in de oogen kwam aan vastgerichte zachtheid en innig-stil leven, vormen ook deze rustende handen en hetzelfde is verscholen in een mondhoekje.
De factuur is verborgen, behalve daar waar hij het groen-blauwe dasje schilderde, geestig-levend van toets. In contrast tot het groote oppervlak van teruggehouden factuur en kleur, werkt dit eenige en tot een klein oppervlak beperkte, flonkerende stukje coloriet als even opgloeiende vurigheid. Het bloeit op uit het diepfluweelig donker, waarin de tressen even zichtbaar zijn en waartegen de koele eenvoud van een wit kraagje ligt. Ter linkerzijde, achter den rug, schemert wat rood. Het stille kamerfond is gaaf en zuiver van kleur opgebouwd ten opzichte van het figuur-donker.
Er is geen angstig precizeerend realisme. In een hand komt even een ader aan den dag; een reflex onder de kin is nauw speurbaar; de kleine kruivende voorhoofd-krulletjes zijn op onomschrijfbare wijze geschilderd. Maar al deze verborgenheden, voor anderen zoo vaak aanleiding tot pronkend etaleeren van metierkennis, zijn onmisbaar en overtuigen ons van het veredelde en verdiepte der werkelijkheid in deze schoone en durende beeltenis van een eerbiedig, eenvoudig en zeer kundig schilder.
A.M. Hammacher.
| |
J.J. Voskuil in de kunstzaal Van Lier te Amsterdam.
De clown, - de pierrot, - het is een motief, dat men veel bij onze hedendaagsche kunstenaars (bij de letterkundigen onder hen vooral) tegenkomt. Het is dikwijls - de liefde voor deze figuur -, voor dit symbool, het gebaar der moedeloosheid van den modernen hyper-intellectueel, den haast tè talentvollen gevoels-acrobaat, die, vermoeid van het vlot en uitermate kundig experimenteeren in velerlei richting, zijn onmacht ging beseffen om door te breken tot de ééne Richting van het eigen hart, dat onder den last der begaafdheid begraven ligt. Er wordt dan doormiddel van die clown-verbeelding, veelal virtuoos en lichtelijk weemoedig-aesthetisch gecoquetteerd met de vergeefschheid van eigen leven en werken. Ik haat dit verschijnsel der moderne decadentie, des te heviger omdat het zoo weinig tot in zijn vooze kern begrepen wordt.
Er is echter, in de kunst zoowel als in het leven, ook een andere ‘clown’, een gezonde, een die vrijuit, zonder aesthetische verlustiging in weemoedig zelfbeklag, lacht en schatert, frank en onbekommerd, om de menschelijke ontoereikendheid, ook om die in eigen wezen. Wie nooit om eigen ernst lachen kon, wie zichzelf nooit lichtelijk ironisch vermocht te bespotten als
| |
| |
fantin latour.
portret van. mademoiselle crowe, 1874.
| |
| |
| |
| |
clown van de eigen beste bedoelingen, is geestelijk niet volkomen gezond, al is hij dan ook niet zóó ziek als de decadenten die den clown als levenssymbool vereeren omdat zij de eigen levensleegte niet moedig onder het oog durven zien....
Voskuil's clown, - in zijn nieuwste werken, die bij van Lier onlangs te zien waren, speelt deze figuur een groote rol, - ligt m.i. tusschen beide, zoo juist genoemde visies in. Wie enkele jaren geleden Voskuil's tentoonstelling bij Hofstee Deelman zag, heeft de herinnering bewaard aan een buitengewoon en vroeg-rijp talent, dat met schier ongelooflijk gemak een groot aantal werken voortbracht, die duidelijk een, eveneens groot aantal, met name te noemen, binnen- en buitenlandsche moderne meesters tot peet hadden. Toen ik er, bij die gelegenheid h.t.p. in dezen zin over schreef, (waarbij ik nog opmerkte, dat de vaste, sobere, maar toch zwierige eenvoud van lijn in de teekeningen mij nog als het meest eigene voorkwam, al kwamen, ook hier, gedachten aan direct-teruggespiegelde voorbeelden, ditmaal Japansche, op!) bevroedde ik niet, dat deze schilder zichzelf nog eenmaal een halt zou toeroepen en daarmede de mogelijkheid zou scheppen tot het winnen van een dieper vermogen dan dat van virtuoos-op-andererwerk-reageerenden artist, - tot het winnen van de eigen, persoonlijke stem van den waren kunstenaar....
Thans bleek dit ‘halt’ dan tòch, met dezen clown, gesproken en al schuilt ook in Voskuil's visie op deze figuur een element van ‘opgeven’, het is niet groot en wordt voldoende overheerscht door dat van een soort boertige levenskracht om te mogen voorspellen, dat de kunstenaar hier niét zal vastloopen, maar, na dit overgangsstadium, tot zijn eigenlijke werk komen zal. Dat hij daartoe in zijn Arbeider, Vrouw met kind, bloemstillevens, enz. thans reeds geheel gekomen i s, kan men niet zeggen. Het is alsof de drang tot gezond-worden, tot zuivering, die men hier onmiskenbaar aanvoelt, tè snel vooruit wil grijpen. Houdt U, zou men Voskuil willen toeroepen, - houdt U, symbolisch gesproken, nog wat bij uw ‘Guitaarspeler’, die op 't oogenblik, met zijn eenerzijds zwierige, wat ziekelijke grandezza van verzworven troubadour en anderzijds gezonde, wat bonkige Volkstümlichkeit van Shakespeariaanschen clown, wel de meest zuivere uitbeelding schijnt van uw huidigen geestesstaat!
Intusschen vallen er ook nù reeds, al ontbreekt nog meerendeels de einheitlichkeit waarin de invloeden niét meer als afzonderlijke en afleidende elementen een rol spelen, zéér goede, eigen dingen te waardeeren, in de eerste plaats wel in de kleur, die sober en van een ietwat zwaarmoedige, maar toch leefkrachtige eerlijkheid werd en waarin van de aesthetische phrase in alle geval geen sprake meer is.
Rechtuit dóór-gewerkt heeft Voskuil in zijn teekeningen; hier was geen zelfherzienend halt-roepen noodig. Zijn Waterdraagster (No. 20) zij als
| |
| |
voorbeeld genoemd van teekeningen, die de bekoring vertoonen van een groot en verfijnd technisch kunnen, naast de prille frischheid van een eigen, onvervreemdbaren droom.
Reden te over, deze tentoonstelling, om Voskuil in zijn verderen ontwikkelingsgang met dieper belangstelling te blijven volgen dan tot nu toe mogelijk was.
A.E. v.d. T.
| |
Een nieuw illustratie-procédé.
Londen is een stad met vele verrassingen. Een van mijn vrienden wil mij aan een van zijn vrienden voorstellen. Een telefoontje: laat ons morgen om vier uur samenkomen aan dat en dat Underground-station, dan gaan we naar een tentoonstelling, in een ‘gallery’ in een straat daar in de buurt; dan ontmoeten wij hem daar. Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik weet niet waar die straat is, zegt de een. Ik ook niet, de ander. Een agent zegt, Engelschkort en laconiek: second to the right, en we zijn er.
Daar is een zaal, en er hangen allerhande drukproeven. Het is een expositie van de Curwen Press, die een schabloonstelsel voor illustratie toepast. Hier liggen wat boeken en hangen veel illustraties, het is er ook vol van bezoekers, er wordt een tea aangeboden. Men kijkt, men expliceert, men praat en wordt voorgesteld. De kunstcritici komen en de potlooden krabbelen wat in de zakboekjes.
Dan komt er plotseling weer een verrassing; het licht gaat uit. Met wat kaarsen op theeschoteltjes redt men zich. Een volhardend criticus gaat met zijn kaarsje alles langs. ‘Good afternoon, Mr. Diogenes’, zegt een collega. Onderwijl vernemen wij het volgende:
Het is eigenlijk een Fransch bedenksel, uit Parijs naar Londen overgewaaid. Te Parijs, vertelde mij de heer Curwen, was men zeer hoffelijk en liet dit resultaat zien, en dat resultaat en nog een ander resultaat... maar hoe men er aan kwam, dat hield men wijselijk voor zich. Het procédé wordt er ‘pochoir’ genoemd.
De bedoeling is voor kleine oplagen een meer artistiek cachet te bereiken, dan anders mogelijk zou zijn. De schabloon is een uitgesneden stuk van perkament of andere stof, zooals decoratie-schilders gebruiken. Hier past men dit systeem op een geteekende ornamentatie toe, d.w.z. deze wordt als het ware vertaald in een stel schabionen. Dat vereischt vrij veel artistiek begrip. De voordeden zijn deze:
Ten eerste kan in één boek voor elke illustratie een geheel ander stel kleuren worden gebruikt. Bij gewone lijncliché's en steendruk is dat uiterst bezwaarlijk en duur, omdat de persen voor elke kleur moeten worden schoongemaakt en gesteld.
| |
| |
Ten tweede wordt geen drukinkt gebruikt. In de inkt is olie verwerkt, die gelig is en lichte kleuren iets van hun frischheid ontneemt. Bovendien is die glimmerig, wat er ‘goedkoop’ uitziet. Hier gebruikt men waterverf. Het aspect is dus helderder, levendiger, en toch is de oppervlakte mat, maar de kleur transparanter dan met eenig andere techniek bereikt wordt.
Ten derde. Men kan met verschillende penseelen verschillende effecten verkrijgen en met sponsen wéér andere. Het aanzien is veel minder machinaal dan de ‘gewone’ druktechnieken. Daarenboven kan men sommige gedeelten wat krachtiger, andere wat lichter kleuren. Het handwerk, als fijnere, artistieker manier boven de machine te verkiezen, komt hier tot zijn recht. De ontwerper heeft een interessante taak: hij moet zich onthouden van zoodanige teekeningen, dat ‘bandjes’, die de teekening onderbreken, maar dienen moeten om de stukken van zijn schabloon bijeen te houden, aanwezig zijn. Zoodoende krijgt dit stencil-procédé een afzonderlijk karakter.
Het moet geen aquarel imiteeren, en geen doorloopend motief hebben, maar een eigen taal spreken. Helaas is de reproductie ervan in een enkele tint uit den aard der zaak niet geschikt om van de methode een zuiveren indruk te krijgen, maar toch beter dan niets om den belangstellenden een denkbeeld te geven.
Liefhebbers van het mooie boek, grafici, wie zal niet toejuichen, dat hier het aloude handwerk over de machine zegeviert?
Jan Poortenaar.
| |
Nieuwe salubra's naar ontwerpen van de Wiener Werkstätte
De Wiener Werkstätte is uitgekomen met een 20-tal ontwerpen voor nieuwe Salubra behangsels - kleurecht en afwaschbaar, gelijk bekend -, welke door de steeds ondernemende N.V. Rath en Doodeheefver hier te lande zijn ingevoerd, Strikt gesproken dan zijn het er twintig, want elk ontwerp werd uitgevoerd in tal van kleurcombinaties, waarin men soms nauwelijks éénzelfde teekening meer herkent en waardoor een feestelijke verscheidenheid van effecten bereikt kon worden. Opmerkelijk in deze sterk boeiende ontwerpen is vooral, dat in een groot aantal ervan motieven van naturalistischen aard zijn opgenomen, zij het van zeer bijkomstig naturalistischen aard, Want, goddank, deze Salubra's beduiden geen terugkeer tot de rozen of viooltjes, welke men zóó van den wand zou plukken.... Integendeel, als er bloemen en vruchten op staan, het zijn er zooals ge ook tegen komt op de stillevens van Picasso of Juan Gris, terwijl een compositie met staande en zittende poppetjes herinneringen wekt aan de prenten der Japanners of Chineezen. Maar ondanks deze invloeden van ultra- | |
| |
moderne of Oostersche kunst, en ondanks de enorme verscheidenheid van teekening en vooral van coloriet, verraden deze Salubra's toch duidelijk één zelfden noodzakelijken oorsprong: alle zijn ze uitgesproken Weensch, - kenmerkende producten van een kleurlievend en levensblij, sterk genietend volk.
Ongetwijfeld zijn er dan ook dingen bij, die men hier te lande buitenissig en overdreven zal achten. Wij Hollanders, met onzen zin voor sobere degelijkheid, helaas al te vaak ontaardend in de overbekende neiging tot het burgerlijk-fatsoenlijke dat ons een eeuwig ‘netjes blijven’ en ‘surtout jamais ridicule’ voorschrijft - wij Hollanders zullen voor enkele dezer fel verfijnde kleurcombinaties terugdeinzen als voor verrukkende ongepermitteerdheden. Soit! Juist deze dan, deze Salubra's, die we niet geheel zonder recht uit onze woonvertrekken zouden willen weren, zijn uitermate geschikt als wandbekleeding van die vermakelijkheidsgelegenheden, waar de wel wat eentonige stem van bovenbedoeld burgerlijk fatsoen hoe langer hoe meer toch overraasd wordt door radio of claxofoon. Want wat een rampzalige armoede spreekt niet uit de wandverzorging van het overgroote deel onzer café's, bioscopen, enzoovoorts - en hoeveel gelukkiger zou niet de menschheid zijn, in 't bijzonder dan het kunstzinnig aangelegde deel daarvan, indien deze smakeloos barokke papieren eens vervangen werden door misschien niet minder barokke, maar ongemeen geestige, zwierige, ja geniale Salubra's!....
Men concludeere hieruit echter niet, dat deze behangsels alle luidruchtig zijn. Slechts hier en daar werd de grens van het maatvolle overschreden. Door hun teere frissche kleuren zouden verschillende zich uitstekend leenen tot wandbedekking van een ziekekamer - waarbij dan de afwaschbaarheid, in dezen terecht op de hygiëne gespitsten tijd, geen geringe neven-verdienste is. Andere weer lijken, door de min of meer abstracte kleurwerking, vooral toepasselijk in een ultra-moderne, functioneele architectuur, als sterke afwisseling dus met uiterst sobere, streng gesloten partijen van vloer, plafond, deur of raam in woon - of slaapvertrekken. - Zonder dat er ook maar éen oogenblik sprake is van een richtingloos ‘elck wat wils’, kan daarom inderdaad het woord van den bouwmeester Josef Hoffmann worden onderschreven, dat deze verrassend fantastische Salubra's ‘de meest uiteenloopende toepassingsmogelijkheden suggereeren’, den huidigen binnenhuisarchitect aldus goede diensten bewijzend en zijn taak vergemakkelijkend. En we zijn in dit opzicht allerminst zóó verwend, dat me dit niet ten volle waard schijnt er ook hier de aandacht op te vestigen.
W.J. de Gr.
|
|