| |
| |
| |
De porocha
door Henri van Booven.
De jacht der eerste sneeuw.
Een romantische geschiedenes uit de laatste jaren van de Russische roode terreur.
HET gestadige zware loeien der vlammen in de tot de zoldering reikende porseleinen kachel, scheen geleidelijk te verminderen, of mijn gehoor was er aan gewend geraakt, als aan zoovele van die wonderlijke geluiden uit dit land, waar de lange winter onbeperkt heerschte in de donkerste dagen des jaars.
Ik vertel van de laatste uren der vergetelheid die ik in Nietochca's bijzijn doorbracht, en waarvan de herinnering mij is als de onvergetelijke reuk harer woning, waarin die van marokijn en een mengeling der prikkelende geuren van smeulend beukenhout, Perzische tapijten en Oostersche specerij overheerschte.
Lang reeds was het laatste rinkelen der sledeschellen door de breede straat verloren gegaan in den sneeuwstorm achter de ruiten der hooge, dubbele vensters, waarvoor zij bij onze thuiskomst de zware gordijnen gesloten had, zoodat de eenige lamp den hoek waar de iconen hingen dof goudig glanzen deed. Maar ook over het lederen behangsel, vol sierlijk, nauwlijks te onderscheiden ornament, boven de donkere betimmeringen, lag die vaste gloed van goud.
Door de hechte muren kwam geen enkel zwak gerucht meer uit de aangrenzende huizen, alleen gierde de grimmig-feile vorstwind soms en even ritselde dan de pulver-droge sneeuw tegen de buitenste ruiten.
Het lamplicht vlood over den divan waarop Nietochca gestrekt lag, haar blank, ijl gewaad eerder ontsluierend dan verhullend de volmaaktheid harer leden, een arm afhangend, de andere steunend haar hoofd op de kussens. Als gewoonlijk had zij zorgvuldig haar rechter schouder bedekt, waarop zij het schriklijke lidteeken droeg, dat tot aan haar teederen boezem een breede schram geleek, toegebracht door een wreed getand wapen, of de klauw van wild gedierte.
Altijd had die tegenstelling mij ontroerd, maar zij beantwoordde mijn vragen ontwijkend, als eene die niet wil herinnerd worden aan wat lang geleden voorbij ging en niet geheel vergeten was.
Deze oppervlakkige verminking scheen haar meer te hinderen dan zij wilde toegeven.
Daarom trachtte ik eindelijk er geen acht meer op te slaan en zij
| |
| |
waardeerde dit door grooter teederheden en bereidheid mij de verhalen te vertellen waarvan ik hield. In die zachte, vleiende stem van Nietochca ontbloeiden de werelden der eindeloos-wisselende kleurwemelingen, verschieten zonder grenzen, wild Aziatisch, en alle de toovertinten uit het Oosten dreven kostelijk gemengd voor mij heen, als een bedwelmende, geurige nevel van pracht.
Zoo was het iederen avond en ook deze ruischte voller dan ooit van belofte, vreemd, geheimzinnig. De uren vergingen en eindelijk, als verzaad van loomte en lust, wrong Nietochca zich nevens mij op den divan, zij verhief het bovenlichaam, hare armen en handen rekkend omhoog.
‘Ik heb,’ zeide zij, ‘de geschiedenis van den Ataman Stiegnka Razin voor het laatst bewaard. Dat zal heel wat anders zijn dan die goedige spookverhaaltjes van onze njanjna's, brave voedsters die al vertellende in slaap vielen.
Weet nu eindelijk wat de ziel is die hier woont.
Jelui stranden zijn zoo vochtig, zoo lauw en laag. Als hier de wereld wit is, regent het daarginds, of de sneeuw valt als tranen uit den hemel en doorweekt het ijs, heb ik gehoord, en als wij gestadig zon en warmte in den zomer hebben, kan het koud zijn en regenen aan de Noordzee. Je zomer is niet eerlijk en je winter niet. Alleen je nevels zijn echt, en je vocht, je zee- en rivierwater. Maar hier is de lucht droog, sprankelend vuur in het tijdperk der lichte dagen, splinterend ijs in den winter, onze rivieren meters diep bevroren. Zóó zijn onze zielen....
Wij kennen de uitersten van blijheid, vreugde en lust, rakend aan den diepsten weemoed. In ons veranderen de stemmingen voortdurend, liefde, medelijden en barmhartigheid, wreedheid. Wij kunnen engelen en duivels tegelijkertijd zijn.’
Zij zweeg. Hare donkere oogen keken mij onverhoeds peinzend, stil aan en toch scheen haar kijken naar binnen gericht.
‘Waarom zeg je mij dit alles zoo?’ vraagde ik. Zij, starend, antwoordde niet. En ik bleef haar aanzien tot zij mompelde als voor zich heen:
‘Niets, niets, het is niets geweest.’
Zij drong zich dicht tegen mij aan, hare heete handen in de mijne.... ‘Laten we zóó nog blijven, nog een korte poos en dan zal ik je van Stiegnka Razin vertellen,’ fluisterde zij....
....‘Nadat zij de kooplieden uit Perzië overmeesterd en den buit verdeeld hadden, deed Stiegnka een laatste rondgang door het vaartuig. Het was wel gebeurd dat in diepste, geheime schuilhoeken zich nog enkelen verborgen wisten te houden, die later waren ontkomen en die, na nachtelijke vlucht, de kozakken waarschuwden, zoo dat de bende zich alleen
| |
| |
door gewaagde listen in veiligheid kon brengen. Het waren alle boeren die genoeg van het landleven hadden en die, zooals dat bij ons vaak voorkomt, gelijkgezinde zwervers vindend, zich daarmee verbonden in wonderlijke saamhoorigheid, om daarna uit hun midden den ataman, den hoofdman te kiezen.
Want het eenzame zwerven nabij de grenzen bracht de gevaren en de rampen der gevangenschap in Perzië. De boeren kennen velerlei handwerk. Om een huis te bouwen hebben zij geen timmerman noodig, zij zamelen stammen en zagen planken, zij metselen met zelfgebakken steenen den grooten, breeden warmen bedoven en de ligplaatsen daarom heen, dekken de daken met het Wolga-riet, zij hakken in de bosschen hun brandhout. Zij kunnen smeden, de lange, scherpe messen maken, waarmede zij beer en wolf jagen. Zij zijn zadelmakers, zij weven hunne roubacha's en overkleeden van witte zijde of wol, en van linnen. Daarna sieren zij deze met kleurige borduursels, ook hunne kouchaks weven zij, de bloedroode gordels, en de touloups, overkleeden, warm met schapenwol gevoerd. Zij kunnen paarden beslaan en huiden looien, hunne laptis rond de voeten vlechten, de partjankis wikkelen om hunne beenen, daarover heen bij grootste koude de vilten laarzen.
Vaak hebben de Perzen zulke gevangenen tot lijfeigenen gemaakt die allerlei huiswerk doen en arbeiden op het land. Tegen hun ontvluchting weren de Perzen zich met een nooit falend middel, eeuwen oud Tartaarsch gebruik. De hielen worden opengesneden en gehakt paardenhaar er in gedrukt. Daarna groeit het vel over de dicht genaaide wonde. Geen der dus verminkten ontkomt. Na langen tijd kunnen zij strompelen door het huis en tot allerlei klein werk gedwongen, later ook arbeiden in het veld. Maar kreupel blijven zij heel hun leven.
Toen Stiegnka Razin de Perzische prinses in een der ruimen verborgen gevonden had, droeg hij de bezwijmde aan dek, en hij was gelijk zijn genooten getroffen door haar schoonheid. Hij sloot haar in zijn hut en nam deel aan het feest van den buit. Hij dronk en danste en zong met de anderen, schijnbaar in uitzinnige vreugde. In zijn hart groeide de donkere weemoed omdat een groote en vurige liefde voor de schoone Perzische daarin opgelaaid was, en traditie de genooten verbiedt om binnen den kring een vrouw te brengen en haar te bezitten.
Zij bleef in Stiegnka's hut vele dagen en nachten, terwijl het schip de Wolga opvoer en zijn hartstocht voor haar gestadig groeide. Tot hij eindelijk door zijn afzondering ijverzucht in de anderen ontstak, al waagde geen daarvan te doen blijken, want voor zijn leven is de ataman onschendbaar opperhoofd, Zóó duldden zij, maar hun afgunst groeide, en, ondanks hun gelofte, óók hun argwaan.
Een zwoelen Meidag, de avond was nabij, hoorde Stiegnka op een
| |
| |
maal hoe een donker gezang begonnen werd, aanzwellend, half een klacht, half duistere wrok:
‘Wáár is onze ataman, de sterke, de onverschrokkene, die ons voorging in het luistervol avontuur, waarin buit ons wachtte na buit? Zijn oog ziet somber en schuw. Wij blijven hem trouw ook al wendt hij zich van ons, ook al staart hij heen over den stroom. Waarom verbergt hij zich tusschen de schemerige wanden, achter de zijden tapijten? Waarom verbergt hij een deel van wat ons gezamenlijk toekomt?
Hij zingt onze liederen niet meer mee, hij danst onze dansen niet.
Hoe lang nog zullen wij moeten geduld oefenen?
Hoe lang nog zullen wij dulden?’
En dag na dag vaker herhaald, en donkerder, klonk dit gezang Stiegnka Razin tegemoet, wen hij in duister peinzen trok over het dek en over het water uitzag.
Tot op een avond, toen de mannen al dichter genaderd voor de deur van zijn hut hun wrokkig gezang herbegonnen, plotseling Stiegnka Razin met wild gebaar te voorschijn trad.
Woest zwierde zwart, lang haar hem voor het gelaat. In zijn armen droeg hij de schoone Perzische en een waanzinnig lied zong hij:
‘Moeder! Wolga! Machtige!
‘Gij die ons heil zijt, ons alles geschonken hebt, voorspoed en overvloed, Gij die ons leven zijt en onze eenige glorie! Nooit hebben wij nietswaardigen, wij ondankbaren, ons deemoedig getoond. Nooit U dank gebracht, noch geschenken. Maar hier is het kostbaarste en het allerschoonste voor nu en tot in eeuwigheid!!....’
En losrukkend van zijn kleed de klemmende handen der in doodsangsten worstelende Perzische, wierp hij haar van zich weg in de rivier. En toen het water zich boven haar sloot, klonk zijn waanzinnig-smartelijke kreet:
‘Hier is ons offer voor nu, voor eeuwig.... Wolga!....’
Nietochca zweeg, als vervaard door de vizioenen die zij had opgeroepen.
‘Je verhaal is wreed, Nietochca,’ sprak ik eindelijk, toen de stilte, na haar staag vertellen, zoo vreemd bleef in dit schemerig vertrek der gouden glanzen. Gevangen in dien wilden gloor van Stiegnka Razin's geschiedenis, had ik een wijle, naar de iconen turend, niet bemerkt hoe Nietochca als in een bevangenis voor zich uit schouwde. Alles scheen voor mijn oogen zich te verwarren, in een te vloeien tot een wonderlijke gewaarwor- | |
| |
ding van lust, van vreemd genieten, half in den geest, half dringen der zinnen. En ik moest mijmeren over den eersten avond waarop ik haar had ontmoet in het theater, waarop ik met haar gesproken had, toen wij er dicht nevens elkander onze thee dronken nabij het fonkelende buffet. Later in de slede door den sneeuwstorm naar haar huis gereden, kwamen de wonderlijke uren daar, die vreemde, vreemde bedwelming waarin ik geraakte, zoodra ik den drempel harer kamer overschreed en zij mij vertelde van haar huwelijksleven en haar weduwschap. Hare woorden brachten mij in een nimmer beleefden staat. Was het de wijze waarop zij haar taal sprak, het eigen-aardige indringende van den klankval dier woorden?
Nu bemerkte ik op eenmaal aan het zijden geritsel van haar gewaad dat zij wilde opstaan, want de tallooze gouden muntjes van haar armband rinkten als heel zachte schelletjes. Maar voor zij geheel was opgerezen, wilde ik haar zacht weerhouden. Ik was als in verzadigdheid van geuren en geluiden en zachte halftinten geraakt en wanneer ik mij nu goed bezin, niet meer volkomen meester van mij zelve. En toen zij zich nu over mij heen ging buigen, nauwelijks beschuttend met hare hand een deel van wat herinnerde aan haar gruwelijke verwondingen en dat voor mij zichtbaar werd: riep ik uit:
‘Nietochca, blijf zooals je daar was. Dat ik je lang, lang aankijk en mag luisteren, alleen maar mag luisteren naar je stem.’
Toen voer ik overeind.
Terwijl ik te kussen trachtte wat zij nu verborg als gewoonlijk, voelde ik hoe haar wederstand minder en minder werd en hare zachte vingers slechts heel licht mijn voorhoofd raakten.
‘Ja,’ riep ik in woeste vreugde, want ik voelde dat na dezen nacht het geheim van het verleden niet meer zou zijn.
‘Vertel mij nu, waarover je dien eersten nacht gesproken hebt, van dat feestelijke in den herfst! Ik bemerkte het wel, je wilde mij nog meer zeggen, vertel dat nu van het herfstfeest:’
Opstaand antwoordde Nietochca: ‘Goed, ik zal je vertellen wat wij deden wanneer de eerste sneeuw gevallen was, maar laat mij dan eerst de sigaretten zoeken.’
Heel licht schreed zij door het vertrek en uit een lade in een commode nam zij een doos met sigaretten van de soort zooals men ze in Rusland rookte, lang vóór den oorlog. Het was dien avond de eerste maal dat ik Nietochca zag rooken.
Zij zeide: ‘Als ik den reuk adem van deze sigaretten, dan komt in dien geur het verleden weder naar mij toe en het is alsof ik nogmaals in den voorbijen tijd leef en besta.’
Dus rookten wij beiden die geurigste en zeldzaamste der tabakken.
| |
| |
Terwijl Nietochca verhaalde, was ik van den divan afgegleden; ik zat en leunde daar tegen, nevens hare voeten, half tegen hare knieën, en keek naar haar op....
‘Dat waren prachtige tijden en nog altijd gaat mijn hart daarheen als ik mij koesteren wil in de onbezorgdheid van mijn mooiste herinneringen:
‘Heel het dorp deed er aan mee, aan die jachten te paard, alle mannen en soms ook enkele vrouwen. Ik was een van haar. Ik hield van alles wat aan de jacht verbonden was. Want half Augustus reeds zagen wij met verlangen uit naar de eerste sneeuw.
Dat is niet de sneeuw uit je lage land aan de Noordzee, die dadelijk smelt en het landschap soms niet eens verandert in den winter, maar dat is de sneeuw die acht maanden van het jaar bij felle vorst blijft liggen.’
‘O! Die sneeuw is als een gedicht!’ riep Nietochca, terwijl zij hare armen rekte. ‘Want wij jagen alles wat in het najaar gejaagd kan worden: De ghuchar, de goedige, schommelende korhoenders, de zaiatz, schichtige haas, de volk, gulzige wolf, de olegn het snelle rendier en dan de zware medved, de groote, ruige, gevaarlijke beer.
O! Die eerste sneeuw in het begin van September!
De voetsporen van al die dieren waren er in zichtbaar en al die afdrukken tooverden ons voor, wàt voor onze oude schietgeweren bestemd was en wàt voor de lange, scherpe messen, die aan dikke, zware stokken gebonden, op lansen geleken, Want daarmede jaagden we den beer en van dat vermaak hield ik zelf het meest, wanneer de porocha, de jacht der eerste sneeuw, gekomen was. En eindelijk gebeurde het.
Op een half uur afstand van ons huis begon het bosch. Een uur voor zonsopgang reden wij er heen, allen te paard, Er lag over die stilte slechts weinig sneeuw en omdat het eenige dagen voordien gevroren had maakte de gladheid het noodig de paarden op scherp te zetten en ook om ijzeren punten aan de hakken onzer laarzen te doen. Alleen Pietia, mijn man, en ik, hadden dit verzuimd. Wij jaagden heel dien zonnedag in het woud, volgend de sporen. Wolven zagen wij niet, doch wel allerhande wild en ook de indrukken van den medved, vooral op de open plaatsen in het bosch, waar de houthakkers aan het werk waren geweest. Onder de zware dennen drong het licht schaarsch door, doch op die plekken der gevelde boomen, was het helle dag, als in den zomer, de sneeuw schitterde er met een wonderbaarlijken glans.
Beladen met buit trokken wij huiswaarts, vermoeid maar vol vreugde om de komende koestering van het verwarmde huis, het lamplicht, den geur der spijzen: gebraad en braga, het lichte bier. Aan den rand van het woud kwamen achter groote steenen twee reusachtige medveds toen onze jachtstoet daar voorbij gegaan was. Pietia en ik waren toevalligerwijze aan het einde en wij moesten ons aanvankelijk geheel alleen ver- | |
| |
dedigen tegen die onverhoeds aanvallende dieren. Het vrouwtje werd dadelijk toen het zich oprichtte met de speer doorstoken, maar het verwondde Pietia's paard doodelijk. Toen de jachtgenooten het gebrul der medveds hoorden, wendden zij, om te hulp te komen, want zij waren ons een grooten afstand vooruit. In dien tusschentijd moesten wij de verschrikkelijke aanvallen van den man-beer afslaan. Het gekwetste paard was gevallen en zieltoogde. Mijn man had de grootste moeite om zich op den gladden grond staande te houden, terwijl hij met zijn lans toestiet. Die stooten verwondden den medved wel, doch zij waren niet beslissend. Ziende dat Pietia zijn mes trok, om den zich telkens in woede oprichtenden, geweldig grooten beer in het hart te raken, sprong ook ik van mijn paard, het mes in de handen. Van het oogenblik af dat ik op den grond stond, tot dat waarin ik den toen zwaar gewonden beer zich hoog opheffend beide zware klauwen over ons voelde neerslaan, weet ik alleen nog dit: Ik hoorde de kreten onzer makkers vlakbij, een woeste slag verwondde gruwelijk het hoofd van Pietia en scheurde de halsslagader open, nog een slag raakte mij, de klauw half afglijdend langs schouder en borst en ik zonk als in een donkere diepte, buiten bewustzijn.
Pietia stierf dien zelfden avond, doch ik vernam dit eerst, toen ik vele dagen later in ons huis tot mij zelve kwam, na felle wondkoortsen, de beer had ook mij schouder en borst opengereten. Pietia was reeds lang begraven.
Nadien heb ik in de stad geleefd.
De oorlog kwam en de revolutie. Ze zijn als orkanen over mij heengegaan. Ik heb de opstandige geveinsd om te kunnen leven, in mijn hart bleef ik de vrouw van het oude Rusland....
En luister nu....
Met Pietia die bezitter van groote bosschen en houthandelaar was, had ik veel in het Westen van Europa gereisd. Jaren lang heb ik mij als een gevangene gevoeld. Wat het leven vóór de omwenteling mooi maakte is teloor, veel is hier verworden, zoo zonder de schoonheid en het avontuur van vroeger! Maar na dezen nacht zal alles anders worden. Ik wil weer leven. Over onze grenzen wil ik, Westwaarts, en dan zal ik eerst volkomen vrij zijn. Je had je er op voorbereid alleen te gaan, maar wij zullen samen reizen. Feodor staat tegen zonsopgang met zijne slede gereed, binnen enkele dagen zullen wij Polen bereiken. Er is een grensstation waar de bewakers zorgeloos zijn, in die omgeving zullen wij over de grenzen trekken....’
Ik hoorde Nietochca's zachte stem de woorden spreken in die schemering. Hoe vreemd was het alles, en als door schaduwen der droomen vergoud van heerlijke verwachting. Een warm verlangen doorstroomde
| |
| |
mij. Ik omvatte, zóó dicht nevens haar gezeten, hare knieën....
Wij duizelden neer in de diepten, de donkere, roode kolken der liefde.
Vergetelheid was voorbij, de tijd bestond weer, de morgen gloorde. Buiten rinkelden de bellen der paarden voor Feodor's slede....
De laatste étappe, het einde der Russische reis....
De schellen waren van het tuig afgenomen, het was avond, met een bleek rood schijnsel, in het Noord-Westen, waar de lichten schemerden van de gebouwen der wachters.
Hadden wij ons vergist? Waren wij te veel zuidelijk van het overeengekomen punt geraakt? Op een maal dwongen een twintigtal, als uit den witten grond opgestegen gestalten ons, om van den weg ter linker zijde af te wijken. Daar het lot ons gunstig was, de slede zakte niet weg, en onder de paardenhoeven bleef de bodem hard als staal, gleden wij voort met grootste vaart. Als een bezetene zweepte Feodor de paarden, nog vóór de eerste schoten knalden en wij vorderden in de richting van het bosch. Daarachter was de grens.
Verscheidene malen werd de slede getroffen, telkens stoven er rondom ons houtsplinters en sneeuw. Als door een wonder bleven wij ongedeerd. Na enkele minuten slingerden wij om den boschrand, wij herkenden in de verte de torens van een Poolsch dorp; de grenzen vloeiden hier ineen.
In den vroegen avond en door den nacht vervolgden wij met andere paarden onze reis naar de nabije stad....
Het was in het einde van Februari dat wij dezen tocht begonnen, maar de sneeuw en de strenge koude bleven ook in het Westen. Het scheen alsof Nietochca den Russischen winter tooverde waar zij kwam en alles sloeg in een wijden ban van sneeuw en vorst. Maar in de tot stikkens toe verhitte treinen van Duitschland zaten wij veilig en gelukkig dicht nevens elkander; de ruiten waren met ruig glinsterend ijs bedekt. Eindelijk trokken wij snel door de lage landen, die verstijfd zich strekten onder de felste koude van het jaar....
Mijn dienstknecht verwelkomde ons, staand op den drempel der koesterende woning. Geen thuiskomst onder het licht der wintersterren was mij onvergetelijker. De beide jaren die volgden zijn de gelukkigste van mijn leven geweest.
Nietochca....
Vaak fluister ik haar naam, wanneer ik na lange afwezigheid weer keer in dit huis, in deze stille kamer waar ik eenzaam ben.
| |
| |
Aan den wand hangen de iconen die zij mij schonk, kort voor zij heen ging naar het nieuwe Rusland.
Ik heb geen letter schrift van haar en zij heeft mij nooit gezegd dat het verlangen haar te sterk werd, en toch kan het niet anders geweest zijn. Onze winters zijn zacht, onze zomers koel.... Zoo zijn onze zielen....
Twee jaren na haar verdwijning reisde ik in den nazomer naar Rusland, waar vele der oude gewoonten en gebruiken in eere hersteld waren. Ik kwam in de streek waar zij jonggehuwd met Pietia leefde en vervolgde daar mijn nasporingen.
Nietochca was er inderdaad teruggekeerd en had er bij landlieden gewoond.
Zij had behoord tot de vrouwen die voor het eerst na jaren uitreden met veertig andere jagers en jageressen der streek, een helderen herfstdag, toen de dunne sneeuwlaag schitterde in de Septemberzon.
Zij was met haar paard in den strijd met den medved gedood.
Zij rust naast Pietia in de donkere, Russische aarde.
|
|