| |
| |
| |
Vijf en zeventig
door Anthonie Donker.
MET de stoffige flesch wijn onder den arm sloop hij de trap op, langzaam omdat zijn stramme beenen niet sneller konden, maar schichtig en met hooggetrokken rug, krom van jaren, krommer nog van onrust en haast om heimelijk en ongezien boven te komen. Er ging een deur open. Een streep licht kroop door de kier over de duistere gang. Een oogwenk stond hij in het volle licht, klein en schuldig, als een konijntje gevangen in den schijn van een lantaren. Hij knipte met de oogen en gluurde verschrikt door de kier. Hij zag den rug en de witte hemdsmouwen van zijn schoonzoon, die aan de tafel ging zitten en een krant opnam. Peter! Had hij hem gezien? Binnensmonds mompelend klom hij verder de trap op. Kortademig stond hij boven, op het portaaltje te hijgen. Weer ging een deur open, nu niet op een loerende kier. Het volle licht sloeg hem uit de kamer tegemoet. De weduwe was opgestaan en in den breeden zwaai van haar gezette figuur scheen licht en hartelijke vroolijkheid mee te stuiven. Beduusd en nog schuldbewust bleef hij op den drempel staan, de flesch voor zich uit licht trillend in zijn bevende, oude handen. ‘Kom binnen, kom binnen, Herr Rauch.’ Dankbaar knikkebollend ging hij de kamer in en zette de flesch op tafel. Daar stond zij. Pluizen en rag hingen er omheen. Een havelooze schooier tusschen de keurige meubeltjes in het kleine vertrek, een vagebond verdwaald bij het zorgzaam gepoetste koper en zilver, bij het glimmend gewreven hout en bij de kleedjes zonder plooi of kreuk. Met een doek nam de weduwe de rafelige teekenen van belegenheid eraf, en nu stond de flesch er donker te glanzen, belofte van een feestelijken avond. De onrust trok uit het rimpelgezicht weg en met een vertrouwelijken glimlach zat de oude zich nu te zonnen in de lachende oogen der weduwe. Wat was ze nog frisch en fier voor haar vijftig jaren!
‘Zit je me weer te bekijken, Herr Rauch?’ plaagde ze. Hij schudde het hoofd. Dat had ze mis, dat was het niet. En nu kwam de klacht, die op zijn lippen te wachten lag, eruit. ‘Ze hebben me toch gezien.’
‘En wat zou het,’ antwoordde oorlogszuchtig haar hooge stem. ‘Wat zou het! Zou je je verjaardag niet mogen vieren, waar je zelf wil? Als je familie zoo weinig naar je omziet!’ Herr Rauch knikte langzaam en nadenkend. De stem van Frau Schreiber klonk overtuigend, en van de canapé kwam tegelijk een dubbele bevestiging. De vleiende, eenigszins teemende stem van Louise en de krachtige brommert van haar aanstaanden man. Rauch scheen die twee nu pas op te merken. Ze zaten zoo rustig
| |
| |
naast elkander op de canapé in den hoek, zooals ze er elken Zondagavond zaten, gedurende de vijf jaren, die ze nu samen wachtten tot ze eindelijk hun verloving op het raadhuis zouden bekronen. Karl was een zwijger, een echte Bündner, wiens grootste bekwaamheid in het gesprek bestond in krachtige bevestigingen van wat anderen beweerden. Louise was vijfentwintig geweest, zij zat schraaltjes naast hem, in haar bruine jurkje met uiterst preutsch décolleté. In haar sluike haar waren moeizame golfjes gefriseerd, stijf en strakjes als een plissérokje. Krullebol, had Karl in een geestig oogenblik gespot.
Herr Rauch was op adem gekomen. Langzaam en plechtig stond hij weer op en drukte Frau Schreiber omslachtig de hand.
‘Van harte bedankt, Frau Schreiber. Das war schön von Ihnen. Mij vanavond boven te vragen. En voor de bloemen ook hartelijk bedankt. Dat u vandaag om me gedacht hebt, daar ben ik u dankbaar voor. Daar heb ik graag de Veltliner voor uit den kelder gehaald.’ Hij liet haar hand die hij al den tijd geschud had, los en wees met een breed rhetorisch gebaar op de flesch. Ieder zinnetje kwam er kort en nadrukkelijk uit, alsof hij het afvuurde. Telkens wachtte hij, of hij aanlegde en mikte voor den volgenden zin. Vriendelijk knikkend ging hij daarna weer zitten.
‘'t Is anders de moeite niet’, verdedigde zich Frau Schreiber tegen zijn lofrede. ‘Als ik nu nog een Geburtstisch gemaakt had, maar die paar bloemetjes -, daar was zoo'n lange preek niet voor noodig geweest.’
‘Toch, toch,’ verzekerde Herr Rauch met overtuiging. ‘En een Geburtstisch, dat gaat niet meer op mijn leeftijd.’
‘Vijfenzeventig kaarsjes, hoe had ik die ooit alle op één taart moeten krijgen,’ vroeg Frau Schreiber zich met komische wanhoop af.
‘Vijfenzeventig kaarsjes,’ herhaalde Herr Rauch peinzend. Hij staarde voor zich heen, met den starren, bijna levenloozen blik van oude menschen. Toen begon het in zijn kleine, bruine oogjes weer te flikkeren, alsof het verleden erin opvlamde, en met zijn langzame, nadrukkelijke stem sprak hij verder: ‘Bijna dertig jaren woont u hier bij me in huis, Frau Schreiber. Waar blijft de tijd, Dertig jaren dat we elkander kennen. En nooit, in al die jaren niet, een onvriendelijk gezicht van u gezien.’ Frau Schreiber maakte een schokkende beweging met haar elleboog.
‘U maakt het te mooi. Ik heb vaak genoeg een leelijk gezicht ge trokken als je me de huur wou opslaan. En toen je m'n balconnetje niet overdekken wou’ - met een lach hield ze in. Ze zag dat de oude dreigde boos te worden, en schudde geruststellend en joviaal het hoofd. Herr Rauch bleef ernstig. Er trokken diepe rimpels in zijn voorhoofd. Hij begon weer met een diepe redenaarsstem, die hij zich op feest- en treurdagen had aangewend. ‘Toen je man gestorven is, Frau Schreiber - veertien dagen nadat zij mijn vrouw begraven hadden -’ onderbrak hij zichzelf,
| |
| |
terwijl er weer staar in zijn oogen kwam - ‘toen kwamen ze bij mij om de woning, terwijl het lijk nog boven aarde stond. Vijfhonderdfranken meer hebben ze me geboden dan je betaalde. Vijfhonderd franken! Maar ik heb geweigerd. Ik had je man nooit iets op schrift gegeven, maar hij had mijn woord, dat hij op de woning rekenen kon, zoolang het zijn wensch was. En ik ben niet van die, die hun woord niet houden.’ Hij had zich opgewonden, en de drievoudige bevestiging van de weduwe, Louise en Karl samen kon hem amper geruststellen. ‘Daar drinken we er dan eentje op,’ gaf Frau Schreiber het gesprek een andere wending. Louise haalde de wijnglazen uit het antieke buffet. Herr Rauch sloeg haar glimlachend gade. ‘Als kind van drie maanden heb ik haar op mijn arm gehad, nietwaar, Frau Schreiber.’
‘En bijna laten vallen, eene keer,’ plaagde de weduwe.
De opmerking ging langs den oude heen. Hij schudde het hoofd, de tijd scheen langs zijn moede oogen te trekken. Langzaam sprak hij:
‘Ik ben een oude man geworden, zonder dat ik het gemerkt heb.’
‘De tijd gaat snel,’ zei Louise, en in de stilte, die erop volgde, werd die gemeenplaats een ontzag'lijke, klemmende waarheid. De stilte suisde, en de oude oogen gingen starend, tastend terug in het verleden, zoo ver ze reiken konden. Er wervelden in een oogwenk tientallen jaren door het kamertje. Het was of ze met snelle wiekslagen over zijn hoofd wegzwenkten, - wemelend in den duisteren schaduwhoek, waarnaar hij staarde. Op tafel lagen zijn breede, beenige, blauwgeaderde handen, bevend maar nog forsch. En daarnaast rustten tevreden saamgevouwen de zware, roode handen der weduwe. De weduwnaar; de weduwe. Aan beider rechterhand berichtte de breede dubbele trouwring van sterven en jaren van alleen-zijn. Het lamplicht schitterde in die zware, gouden klampen der trouw. Waar blijft de tijd? Herr Rauch keek op en met een harde stem zei hij: ‘Ze hebben me niet gefeliciteerd.’ Niemand antwoordde. ‘Hans niet,’, vervolgde hij, ‘en me’ schoonzoon niet. Ze zijn vanmorgen de bergen ingegaan, en vanavond zijn ze teruggekomen. Maar geen woord, geen woord, Frau Schreiber.’
‘Ze zullen het vergeten zijn,’ probeerde Frau Schreiber te vergoelijken. ‘Geen woord’, herhaalde Herr Rauch. De weduwe praatte er druk over heen. ‘Ze waren zoo vol van hun tocht. Nu je dochter er niet is, kwamen zij bij mij om de Rucksack te laten pakken. Twee coteletten moest ik klaar maken. De heeren zijn niet gauw tevreden. Een paar worsten was al ruim voldoende geweest.’ Maar Herr Rauch luisterde niet.
‘En van mijn dochter geen kaart, niets. Voor mijn part kan ze nog acht dagen erbij nemen. Voor mij hoeft ze niet terug te komen.’ Hij prevelde op het bittere thema door.
‘En nu die krant weg, jullie tweeën,’ overstemde Frau Schreiber het
| |
| |
sombere mompelen van den ouden man. Karl vouwde langzaam het Zondagsblad dicht.
‘We lazen zoo'n mooi gedicht,’ teemde Louise.
‘Van de liefde?’ informeerde Frau Schreiber spottend.
‘Nee, niet altijd van de liefde,’ hapte Louise geïrriteerd. ‘Van de moederliefde.’
‘O, van de moederliefde,’ antwoordde de weduwe met onnavolgbaar voldaan gezicht, ‘dat moet dan zeker gauw in je album worden geschreven?’ En ter verklaring voor Herr Rauch vervolgde zij: ‘Ze schrijft alle spreuken en gedichten in een boek.’
‘Die lees ik dan over als ik alleen ben,’ lichtte Louise toe, gevleid door de belangstelling in haar kalenderliefhebberij.
‘Als ze alleen is,’ herhaalde Frau Schreiber. ‘Ik reken altijd als ik alleen ben.’ Louise haalde vinnig de schouders op.
Karl was opgestaan en hield de flesch tegen het licht. Er vonkelde vuur in het glanzende zwart. Hij drukte de flesch tusschen de knieën en wrong de kurk eruit, terwijl Louise in de la naar den zilveren kurketrekker zocht. Herr Rauch's gezicht klaarde weer op, toen de roode wijn in de glazen klokte. Frau Schreiber draaide de gramophoon op, en terwijl allen, staande, feestelijk klonken, zong er een Zwitsersche jodelaar door de kamer. ‘Zum wohl, Herr Rauch.’ Het glas ging bevend naar de blauwe lippen. Een druppel viel op de kanten tafellooper en liep in een paarse vlek uit. Met kleine, tevreden teugjes dronk Herr Rauch, zijn bruine oogjes lachten de anderen toe en zijn ooren schenen gespitst naar de muziek. Schriel zat hij op de punt van zijn stoel, en keek op zijn zondagsche zwarte broek en vest. De statige jas had hij uitgelaten, en zijn armen in de lange, grauwe borstrokmouwen staken mager uit het vest, waarvan het armsgat zoo rond en strak stond, dat je in gedachten de schaar van den kleermaker het nog zag knippen. Hij genoot van het wijntje en de jodeldeun. Het jodelen ging over in harmonikamuziek met schelle, toch melodische kreten van de Schuhplatter ertusschen door, tot alles zich oploste in het breede, statige volkslied. ‘Heil Dir, mein Vaterland.’ Louise zong het met een dun stemmetje mee. Karl bromde diep in zijn keel. Herr Rauch's oogen schitterden van pleizier. En terwijl de plaat afliep, maar nog met een zacht slepend geluid bleef doordraaien, tot Karl haar afzette, begon hij te vertellen. Van zijn jonge jaren. Van het mannenkoor, waarin hij als tenor had meegezongen. Hij kende de liederen nog uit het hoofd, declameerde een paar coupletten en zóó geestdriftig werd hij, dat hij probeerde te zingen, met een stem, die nog helder was maar haperend of er roest tusschen zat. Hij verhaalde, hoe hij als handwerksgezel, twintig jaar oud, met niets dan zijn spijkerschoenen en zijn rugzak over
de pas, van Chur naar Klosters was gekomen. ‘De spoorbaan was
| |
| |
er nog niet, die is pas van negenentachtig. En al was ze er geweest, dan had ik er nog geen geld voor gehad.’ Hij scheen rijziger, rechter in den rug, nu hij van zijn jeugd vertelde. Van het harde werk, van de jaren vol zorgen verhaalde hij, en met hoe zware moeite de timmerman architekt was geworden.
Toen scheen zijn stem weer in zichzelf te keeren, met een dofferen klank en bitter. ‘En wat heb ik nu nog? Een huis vrij van schulden. Maar wie kijkt er naar me om? Wat heb ik van mijn kinderen! In mijn eigen huis ben ik de huisknecht. Mattenkloppen op het plaatsje, daar ben ik vijfenzeventig jaar voor geworden.’ Frau Schreiber kwam er monter tusschen: ‘Maar wie heeft er het mooiste tuintje van Klosters? En wie zit er zóó warmpjes in als Herr Rauch?’ Hij glimlachte. Zijn tuintje was zijn trots. Een juweeltje van een moestuin was het, daar waren alle omliggende tuinen wildernissen van onkruid bij. Eiken morgen, nadat hij zorgvuldig de twee dichte rijen familieportretten, de Ahnengalerie op het schrijfbureautje in zijn kamer had afgestoft, ging hij in den tuin en bleef er tot het middageten aan het harken of plukken, wieden of snoeien. Karl zette een andere plaat op, een Alpenlied, en schonk de glazen nog eens vol. Herr Rauch monterde er weer van op, en hij werd al spraakzamer. Het klare, klinkende Alpenlied inspireerde hem. En hij begon te vertellen hoe hij in zijn jonggezellentijd met de zangvereeniging de bergen in trok. 's Morgens om vier uur gingen ze op weg, de jonge kerels en de jonge meiden, zingend en geärmd, en tegen de steilste toppen zagen zij niet op. Daar waren gevaarlijke toeren bij geweest. ‘Daar hoog in de bergen, als we gentiaan gingen zoeken of pelsanemonen of edelweisz, daar heb ik ondervonden, wat het Schweizer Heimweh is. Want dat is geen sprookje. Als je van de toppen neerkijkt in het dal, en je hoort uit de diepte de koeklokken luiden, dat is vredig en dan wordt het je zóó wel om het hart.’
‘Ik hou niet van klimmen,’ zei de weduwe.
Maar Herr Rauch sprak onverstoorbaar voort, zijn oogen zwierven ver buiten de muren der kleine kamer, in de ruimte, tusschen de bergen, langs de rotsen, waar hij vroeger zijn jonge stem jodelend had laten schallen. Hij sprak plechtig en met een breede deining in zijn stem als een predikant. En zoo, van de bergen en het zangkoor verhalend, kwam hij ongemerkt te spreken van zijn eerste liefde.
‘Margaret heette ze. En het was een mooi Maiteli, blond, en slank; Margaret.’ Zijn stem - was het van herinnering of van den wijn? - begon droomerig te verdwalen. Mooi was ze, en vroolijk als een meikever. Maar er was iemand tusschen gekomen, een horlogemaker. Die had praatjes uitgestrooid, waarvan geen woord waar was, maar Margaret had er geloof aan gehecht. Hij was te trotsch geweest om zich bij haar te verdedigen.
| |
| |
‘Wij hebben elkaar nooit weergezien. - En later is die horlogemaker nog hier bij me geweest, om zich te verontschuldigen.’
‘'t Heeft hem dus toch geplaagd,’ veronderstelde de weduwe.
‘Ja, dat heeft hem geplaagd. Daar heeft hij spijt van gehad. Maar er was niets meer aan te doen. Het heeft zoo moeten zijn.’ Herr Rauch schudde het hoofd, en vervolgde. ‘Later is ze met een voerman getrouwd, uit Winterthur. En bij dien heeft ze het niet best gehad. Die sloeg haar, als hij dronken was.’
‘Dan had ze het bij u toch beter gehad.’
‘Bij mij had ze het beter gehad,’ bevestigde Herr Rauch peinzend.
‘Ja, ik weet er alles van, van dien voerman. Daar heb ik later nog navraag naar gedaan, in Chur. Dat was toch geen zonde, wel?’
‘Dat was geen zonde’, viel Frau Schreiber hem bij.
‘Maar dat heeft m'n vrouw nooit geweten. Die had me gekruisigd.’ Hij knipoogde schelmsch. Daarna verzonk hij weer in zijn mijmerijen, en zijn stem scheen uit een schemerende verte te komen. ‘Op het land is ze gestorven. Een hartverlamming.’ Hij begon langzamer te spreken. ‘Dat is de mooiste dood. Dat kon ik mezelve wenschen. Wie weet of we er volgend jaar nog zijn.’
‘Dat weet alleen de Heere,’ antwoordde de weduwe vroom.
‘Het kan gauw gedaan zijn, dat zie je weer aan Peter Siebel.’
Herr Rauch was opgestaan, en klopte haar amicaal op den schouder. ‘Laat ik je nu nog eens bijschenken, Frau Schreiber. Dan drinken we op de jaren, dat we elkaar kennen.’ Zijn oogjes werden kleiner, maar ze schitterden opgewonden. En met bevende hand schonk hij haar glas vol. Dan zette hij de flesch weer op tafel, met een bons, want zijn hand had den afstand misrekend. De kurk drukte hij half in de hals, maar ze sprong weer op en bleef scheef op de flesch staan wiebelen. Herr Rauch bleef er met een breeden glimlach naar kijken, eer hij tastend weer ging zitten. ‘Die flesch - die lijkt wel aangeschoten.’ Hij stootte een kort, schril lachje uit, en begon dan langzaam en uitvoerig het hoofd te schudden.
‘Margaret,’ herhaalde hij verwezen, ‘een nobele naam’.
Hier gingen de kleine, beweeglijke vonkjes van zijn oogen weer naar de weduwe. Hij scheen langdurig een vraag te overwegen. Eindelijk kwam het eruit, met iets triomphantelijks in zijn haperende stem:
‘En als me schoonzoon nu eens gesloten heeft, beneden?’
‘Die hééft niet gesloten’, stelde Frau Schreiber hem gerust, ‘hij weet toch dat u hier bent.’
‘Maar àls hij nu eens gesloten heeft -’, ging Herr Rauch koppig door. ‘Waar moet ik dan slapen?’
‘Dan maken we de sofa hiernaast voor u in orde.’ Herr Rauch zat op het puntje van zijn stoel te rijden, zijn warme roode oortjes stonden strak,
| |
| |
als gespitst, en voortdurend keek hij de weduwe aan. Frau Schreiber lachte plagend en meewarig. In den hoek zaten Karl en Louise geruischloos te vrijen.
‘Waar slaapt u dan zelf?’ vroeg de oude onbeholpen. ‘In de voorkamer?’
‘Nee, daar slaapt de Capucijner. Ik slaap achter.’
Herr Rauch dacht na. ‘Die broeder met zijn roode haren, die zoo hardop bidt? Nee,’ vervolgde hij diepzinnig, ‘dan komt u van den regen in den drup.’
‘Hij wordt lastig,’ lispelde Louise. Maar haar moeder lachte gul. En met haar lachen stemde helder luid de toren buiten in, elf lange slagen door de stilte. ‘Margaret,’ zat de oude te mummelen. Toen de laatste slag verstorven was, scheen hij nog een oogenblik te luisteren. Vervolgens stond hij op, en zeide: ‘Ja, zulke dingen haalt zich de oude ezel nog in zijn kop.’ Het was niet duidelijk of hij Margaret bedoelde, of de weduwe. ‘Dan gaan wij den tocht aanvaarden,’ liet hij er vastberaden op volgen, en begon handen te drukken.
‘Dus nu gaat u ook slapen, Frau Schreiber? Warmpjes onder de wol?’ Kwam hij weer op hetzelfde thema terug. Louise trok geërgerd de wenkbrauwen op, Karl schraapte forsch zijn keel. Lang en onzeker drukte Herr Rauch de weduwe de hand, en begon met teedere omslachtigheid zijn dankbaarheid op te sommen.
‘Van harte bedankt, Frau Schreiber, voor alle attenties en voor de onderhoudende avond, en voor de muziek bedankt en voor de bloemen en voor -’. Hij dacht na, de zin was hem nog niet lang genoeg.
‘Komt in orde, Herr Rauch,’ lachte de weduwe hem toe, ‘volgend jaar vieren we nog grooter feest.’
‘- En voor alles,’ maakte Herr Rauch een onbevredigend slot aan zijn plechtige toespraak. Hij nam de leege flesch onder den arm, en onzeker maar met de hand stevig aan de leuning stommelde hij in het donker de trap af. Zij hoorden hem nog zachtjes in zichzelf praten.
Ware dit triest verhaaltje dertig jaar eerder geschreven, hij zou dien avond, van wijn en van jaren zwaar, tragisch van de trap zijn gestort. Maar den anderen morgen was Herr Rauch alweer vroeg in de weer, en stofte als iederen dag zijn Ahnengalerie af. Om half negen was hij in den tuin, aan de aardbeipluk.
|
|