| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
R. van Genderen Stort, Hinne Rode, Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1929.
Een nieuwe roman door Van Genderen Stort - wie zou er, na zijn voortreffelijke ‘Kleine Inez’ niet onmiddellijk naar grijpen? Het is nu eenmaal de fataliteit van schoone en belangrijke verschijningen, dat zij verwachting van nog iets grooters wekken. Wij weten het allen wel, hoe dikwijls reeds zulk een verwachting ijdel gebleken is, er ons van terughouden kunnen wij toch niet, wij eeuwig verlangenden!
Helaas, deze nieuwe roman blijkt een vrij deerlijke terugval. Enkele kleine onderdeelen ervan mogen tot de hoogte van onderdeelen in den vorigen stijgen, het geheel doet dat geenszins. Het is een terugval tot de verhalen die aan Kleine Inez voorafgingen en die zeker ganschelijk-niet zonder litteraire beteekenis waren, maar met Kleine Inez toch wel bijna niet te vergelijken. Op enkele korte vertellingen na, die ik met voorliefde herdenk, waren die vroegere boeken van Stort vervuld van zijn vereering voor het dandieus-hoogmoedige, een vereering die wij in den jongen schrijver met een glimlach verontschuldigden, maar die wij niettemin.... tamelijk jongensachtig oordeelden en niet bijster interessant. En nu mogen wij er in slagen dezen - tegelijk licht ironischen en licht bekoorden - glimlach voor Hinne Rode, den held uit dit nieuwe boek, terug te vinden - zoo vaak wij onder de lectuur aan Kleine Inez terugdenken, wordt de lachplooi ons uit het gelaat gestreken. Het is wel heel jammer, dat Van Genderen Stort zich niet heeft kunnen handhaven op de hoogten van dat vorige verhaal.
De figuur van Hinne Rode is bijna geheel naar het oude ideaal der minnaars van Hélène Marveil en andere, geniale en goed-gekleede ‘übermenschen’ vervaardigd. Hij is een jonge rijke koopmanszoon, die de paardensport de litteratuur, de levenskunst en de zoogenaamde liefde beoefent in wijdschen stijl. Geen vrouw of meisje kan hem weerstaan en hij blijkt ook overigens in al zijn bestrevingen uit te blinken. Hij schrijft kostelijke sonnetten en historische romans (Chaldeeuwsche, Grieksche, Chineesche - ik weet het al niet meer!), vermeit zich, en verrukt zijn gehoor, in diepgaande gesprekken over Plato en andere hooge filosofen, omhelst niettemin bijwijlen drie of meer schoone vrouwen op één dag, maakt verre reizen, houdt dure eet- en drinkgelagen - en weet onder dat alles door de houding van stille, voorname, en natuurlijk onbegrepen melancholie te bewaren, die nu eenmeel onafscheidelijk aan het dandysme is verbonden.
Dat hij het tevens lijdzaam verdragen kan, het meisje dat zijn diepere vereering en liefde verbeeldt te zijn, als gewone bediende op zijns vaders
| |
| |
kantoor te zien - voor zoover hij er dan wel eens een voet zet, op dat immers altijd eenigszins burgerlijke kantoor! - behoort tot de kleinigheden die een minder ‘übermenschlich’ gentleman misschien wel zou kunnen misduiden - maar de rest is dan ook volmaakt in orde, zelfs zijn groote eerbied voor een lijdende en diep-religieuse moeder en zijn behoefte het meisje, boven bedoeld, in de sfeer van die moeder te brengen - ofschoon dit laatste toch weer met eenigszins twijfelachtige bedoelingen. Misschien het eenige menschelijke goed dat deze melancholieke levensgenieter, naar mijn indrukken althans, zijn leven lang zal moeten ontberen, het is niet enkel de verheerlijkende praktijk, maar zelfs het begrip der echte en komplete liefde. Eén menschelijk goed maar, doch dat misschien wel minstens opweegt tegen alle wijsheid, alle talent, alle levenskunst en alle genietingen, die in een leven als dat van Hinne Rode zijn vereenigd.
Van Genderen Stort zou niet de geboren prozaïst en niet de geboren romanschrijver moeten zijn, die wij in hem kennen, als er niet vele fraaie en scherpgeteekende bijfiguren in zijn boek voorkwamen en als dat boek, met zijn kunstige aaneenrijging van sonore volzinnen, weer niet voortreffelijk geschreven was. De vrouwen en meisjes in ‘Hinne Rode’ - en er zijn weder lieflijke gestalten onder! - wij zien ze allen vóór ons, de mannen iets minder duidelijk, maar toch zeer genietbaar. Zijn romantische neigingen spelen Stort nu eenmaal altijd met meer succes parten bij het schetsen van mannelijke dan van vrouwelijke personen. Onnoodig vaag en onduidelijk blijft het tijdperk waarin het amsterdamsch verhaal speelt - Sarah Bernhardt noch de oude omnibussen zeggen ons daaromtrent genoeg. De vreemde en schoone vóórnamen in het boek: Hinne, Maghen, enz. aanvaarden wij met ‘een wellevenden glimlach’, zou Stort zelf zeggen, hij die zúlke graden van wellevendheid kent, ook in glimlachen, dat er betoovering van uitgaat - lezen wij niet op blz. 65: ‘Bij de ophaalbrug van de Overtoom bleef hij staan, en, zijn hoed lichtend, reikte hij haar de hand met een zoo wellevenden glimlach, dat zij hem betooverd aanstaarde.’ Ik zou mij kunnen begrijpen, dat iemand zulk een zinnetje, behalve welluidend, ook eenigszins leeg noemde. Maar ja, dat is nu eenmaal de keerzijde van dezen geheelen stijl, waarin ook de gewoonste dingen des dagelijkschen levens op min of meer plechtige manier worden aangeduid.
Om nog een voorbeeld te geven: als Hinne - eindelijk ‘voor het huwelijk gereed’ gekomen - eenige jaren met Maghen is getrouwd, lezen wij - het is op een der laatste pagina's van het boek: ‘Vier kinderen had Maghen in voorspoedige bevallingen ter wereld gebracht, twee knapen en twee meisjes. De knapen heetten Hinne en Steven, de meisjes Maghen en Hester. Zij waren allen bevallig en welgebouwd, met onbevangen blikken en lieflijken glimlach. Aan tafel zaten zij zwijgend en rechtop en antwoordden allen met bescheiden stemmen, als Grootmoeder of een det ouders hen iets
| |
| |
vroeg. Wanneer het gebeurde, dat Grootmoeder, verstrooid, een hunner een schotel reikte, waarvan zij zelve nog niet had genomen, dan wees het kind den schotel af met de woorden: - Na u, Groma?
Zou vader Van Alphen, in zijn jonge jaren, misschien ook een geniale levenskunstenaar zijn geweest?
H.R.
| |
Herman de Man, Meester Langelaar, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij., 1929.
Herman de Man heeft ons al menig blijk van zijn talent gegeven, en het was met een bepaalde verwachting dat ik zijn bundel vertellingen opensloeg. Een bundel verzamelde verhalen, het schijnt dat het een vorm is die meestal het publiek niet behaagt, mij dunkt ten onrechte. Een vertelling stelt hooge eischen aan den verteller, en de lectuur ervan kan men meestal in de zelfde leesperiode beginnen en eindigen, zoodat men de sfeer ervan in zijn geheel gemakkelijker in zich kan opnenen. De bundel van Herman de Man geeft menig staal van zijn sterk kunnen, maar er staan ook verhalen tegenover die ons het gevaar toonen van De Man's zelfverzekerdheid. Er is in deze verhalen hier en daar onnaspeurlijk iets van overmoed geslopen, men voelt dat de schrijver zeker was van zijn kracht, en deze zekerheid die niet met deemoed gepaard bleef, gaf aan den toon van enkele verhalen iets gewild-ironisch, dat aan de karakters der personen schade deed.
Iets van speelschheid, die van pedanterie niet vrij is, doorademt een verhaal als ‘Meester Langelaar’. De personen zijn scherp gezien de situatie is niet onmogelijk en toch, wij gelooven ten slotte niet in deze menschen.
Daar is een gewildheid in den vorm, een lust de dingen toe te spitsen, een soms kinderachtige manier om te overbluffen, die schadelijk werkt op het overigens typische en doordachte verhaal. Om dezelfde redenen kan ik ‘Wilde avonturen in een tam land’ ook niet voluit waardeeren, al wemelt het van geestige flitsen, die echter lang niet altijd zuiver zijn. Dikwijls is hier de humor, de ironie niet liefdevol, doch troebel en op succes bedachat.
Maar in de daaropvolgende verhalen hervindt men De Man's eigen toon, zijn eigen kracht. Wij zijn dan wel is waar over de helft van het boekdeel, maar het goede komt nooit te laat! ‘De eeuwige Rivier’ is een sober verhaal van een zeeman die, zonder het te merken, zoozeer met de atmosfeer van het water is vergroeid dat hij elders niet aarden kan, ook al heeft hij héél zijn leven naar de stad en het avontuur verlangd. Op zijn ouden dag komt voor hem nog de kans, als portier van een bankinstelling, maar deze man die zijn eigen hart niet kent, houdt het er ten slotte niet uit. Dort wo du nicht bist.... Strak en ingehouden, in dien eigenaardigen, landelijken,
| |
| |
bijna testamentischen toon die De Man zoo uitnemend hanteeren kan, geeft het ons tot onze vreugde een zuiver staal van wat De Man toch ten slotte vermag, maar het beste uit de bundel is ongetwijfeld: ‘De Otter en het Eendje,’ een navrant verhaal van boerenwreedheid en van instinctieve moederliefde, een verhaal zoo direct en levend, in zijn klein bestek zoo compleet, dat men hier kan spreken van een voortreffelijke vertelling, waarin De Man's gaven dan ook het beste tot hun recht komen.
Jo de Wit.
| |
Sophie de Jongh, Landloopers, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Niet zonder aantrekkelijkheid is dit boek, misschien wel voor een deel door zijn onderwerp. Want een roman die onder landloopers speelt is een zeldzaamheid in ons land. Ik herinner me dat Van Hulzen eens een tweedeelige roman schreef over zwervers. Ook toen trok mij het onderwerp, al was het verhaal veel te gerekt. Sophie de Jongh heeft met haar zwervers misschien niet geheel en al het zwerverschap weten te karakteriseeren, en men kan ook niet beweren dat haar typen symboliek zijn voor de landloopers in het algemeen, maar zij heeft toch een stelletje menschen beschreven, dat niet onmogelijk is, dat een sterke kiem van menschelijkheid in zich draagt.
Een vrouw uit het volk die om een minnaar haar man heeft verlaten, maar door dezen aan den dijk is gezet, vindt bij haar verlatenheid troost bij een rondreizend muzikant, een man van geheel andere zielekwaliteiten als men gewoonlijk vindt onder de landloopers. Deze vrouw die een groot gezin heeft, die haar huis altijd kraakzindelijk hield vóór de catastrophe kwam eener verlokkende liefde, loopt nu met een muzikant, wiens goedheid haar fascineert, langs de wegen, terwijl deze man ook voor haar buitenechtelijk kind, dat zij op den arm draagt, de meest vaderlijke zorgen heeft. Door zijn goedheid en liefde op raadselachtige wijze geboeid, leeft zij langen tijd met hem mede, maar zijn geluk wekt in haar geen wedergeluk, daarvoor staat zijn zachtheid van zeden haar te ver, daarvoor is zij in diepste wezen ook te zeer gebonden aan het eigen gezin waar zij ten slotte weder toe terug keert.
Het gegeven zou, door een groot talent ter hand genomen, iets geweldigs hebben kunnen worden; niets dan krachten, in zich zelf onbegrepen krachten, die werken en drijven naar een niet onderkend doel. Deze groote macht in de menschenlevens, die bij de meesten nog niet in de sfeer van het bewustzijn geheven is, zou hier juist in zijn primitieven vorm bijna symboliek kunnen werken. Sophie de Jongh, die de geschiedenis met levendigheid en gevoel heeft beschreven, raakt telkens wel even aan het mysterie van de menschelijke ziel, doch zij treedt daarbij niet in het gebied der diepere gebeurtenissen.
Jo de Wit.
| |
| |
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan, Menschengeest: Rede, Zedelijkheid, Schoonheidszin, Religie. Amst., Van Looy, 1926.
Welke bezwaren men ook mag hebben tegen des schrijvers idealistische opvattingen en hoe sceptisch men ook gestemd moge zijn jegens een enkel onderdeel van zijn werk (b.v. het vijfde gedeelte), als geheel dient het onvoorwaardelijk om zijn heldere voordracht, zijn scherpzinnigheid en zijn welgeconstrueerden bouw geprezen. Dr. Bierens de Haan is vrijwel de eenige wijsgeer ten onzent wiens arbeid buiten vakkringen waardeering (en bestudeering!) heeft gevonden en als zoodanig reeds een merkwaardige figuur. Hij heeft zijn ‘wijsheid’ niet achter een dikwijls barbaarsche terminologie - men denke eens aan de schrifturen van Bollandianen (nog wel!) als Hessing - verborgen, maar getracht er het zijne toe bij te dragen onze Nederlandsche wijsgeerige taal te verrijken en te verstevigen.
Bierens de Haan schrijft nimmer ‘vervelend’; hij heeft een eigen stijl, die de eenmaal gewekte aandacht geboeid houdt tot de laatste bladzijde van zijn geschriften en.... hij weet te doceeren. Stap voor stap, met een zekerheid, die ons een enkel maal wel eens verbluft, voert hij den lezer voort op het doornig pad der philosophie. Hij kent de moeilijke passages, de bezwaren en tegenwerpingen. Kortom: hij is een geboren paedagoog. Wie van hem leert, zal zich later niet hebben te beklagen, ook al vordert zijn denken van hem misschien een gansch anderen weg.
Roel Houwink.
| |
Dr. J.W. Marmelstein, Figuren uit de Fransche Letterkunde. Amsterdam, U.M. Holland, 1927.
Ongetwijfeld ambieert Dr. Marmelstein het bedrijven van hetgeen men - te recht of ten onrechte - noemt ‘christelijke paedagogie’. Het zij zoo. Intusschen zijn boek doet al bijzonder de hachelijkheid inzien van dit bedrijf. Rimbaud, Verlaine, Loti, Saint Just (de schrijver heeft het zich waarlijk niet gemakkelijk gemaakt!) ‘christelijk’ te behandelen, d.w.z. naar de eischen eener schoolmeesterlijke dogmatiek, die nauwkeurig lengte, breedte, diepte en hoogte van het leven heeft afgepaald, ik geef het u te doen. Het leven, als het werkelijk zoo heeten mag, heeft nu eenmaal de onhebbelijke gewoonte zich aan de al- of niet toelaatbaarheid harer afmetingen geen zier te storen. Zoo komt het dan ook, dat dr. Marmelstein met al zijn prijzenswaardigen ijver en nauwgezetheid volkomen machteloos en hulpeloos voor de levens dezer figuren staat. Misschien had hij van Dostojewsky's Dmitrij Karamasoff iets kunnen leeren in dit verband; het had hem ongetwijfeld ervoor behoed van Rimbaud te spreken als van ‘een jongmensch met hoogst gevaarlijke principes’, den klemtoon te leggen op de ‘nette familie’ van Verlaine en de ‘keurige burgerfamilie’ van Saint Just, doch of het hem belet had van Mme de Maintenon te zeggen: ‘zij dreef de liefde zoover, dat ze de kleinsten (n.l. de meisjes van maison de Saint-Cyr)
| |
| |
eigenhandig van ongedierte zuiverde,’ waag ik te betwijfelen. De christelijkheid dezer paedagogie is niet geschoeid op de leest van St. Julien l'Hospitalier in elk geval.
Roel Houwink.
| |
Marie W. Vos, Roode Geranium. Amst., Querido, geen jaartal.
Het titelblad van dezen bundel is een aardige vondst. Zou het jaartal erop misstaan hebben? Het lijkt me niet waarschijnlijk. Een uitgever zal nog wel eens moeilijker vraagstukken op te lossen hebben gehad!
Het is jammer, dat ook Marie Vos de verleiding van dóór te dichten op een snel verworven (dus gemakkelijke) technische vaardigheid niet heeft kunnen weerstaan. Wanneer wij haar werk met dat van Adama van Scheltema vergelijken - en wij worden hiertoe telkens en telkens weer genoopt - beseffen wij eerst ten volle hoe (betrekkelijk) sterk zijn dichterschap is geweest. Maar laten wij niet onbillijk zijn tegenover Marie Vos: haar meester leefde in een anderen tijd, waarin het zelf-bedrog door de gansche litteraire (én geestelijke!) situatie van ons land heel wat minder ‘argeloos’ kon worden gepleegd. Ofschoon.... zou Marie Vos werkelijk voor zich zelf niet weten, dat het te vlot gaat met haar poëzie, dat zij van haar natuurlijk talent langzaam maar zeker een waardelooze rhetorica maakt?
Roel Houwink.
| |
Eduard Veterman, De Profeet en de Kanarie. Amsterdam, Em. Querido's U.M. 1927.
Alfred A. Haighton, Successie. Leiden, Leidsche U.M., g.j.
Veterman schreef zijn roman in Londen, Heidelberg en Den Haag, Haighton in Nice, Yokohama en Rijswijk. Het heeft niets geholpen, helaas! Het is ten eenenmale onverteerbare kost gebleven. Haighton is tenminste een ernstig, toegewijd werker, die onze binnenhuiskunst te verbreeden tracht; voorloopig falen zijn krachten, maar wie weet....: één roman moet nu eenmaal de eerste zijn! Veterman bleef zich zelf volkomen gelijk; na hetgeen ik over zijn Naakte Maskers schreef (E.G.M. Maart '28), kan ik er thans gevoegelijk het zwijgen toe doen.
Roel Houwink.
| |
Hendrik Kroon, De Vreemde Wereld. Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1927.
Herinneringen aan poëzie bevat dit bundeltje verzen te over, maar daarmede is ook alles gezegd. Het is leeg; voos als een afgevallen blad, dat in enkele dagen vergaat, doch even noodzakelijk; geen nieuwe knoppen kunnen zwellen, eer het oude, doode blad gevallen is. Epigonisme bestrijden is vechten tegen de bierkaai, het veroordeelt zich zelf. Men kan het slechts helpen door het niet tot den martelaar te maken van een geslacht, dat ‘zijn tijd heeft gehad.’
Roel Houwink.
| |
| |
| |
W.F. Gouwe. De Poppen van Harry van Tussenbroek, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatsch. N.V., 1929.
Met aanhalingen ontleend aan Verlaine, Maeterlinck e.a. deelt W.F. Gouwe zijn boekje over Van Tussenbroek's poppen deze in de volgende groepen in: De eenzame, spelen, de gevangenen, gebaren. Hij typeert ze, zooals Tussenbroek ze dikwijls door houding, door blik, door uitdrukking heeft aangeduid.
En met welke eenvoudige middelen heeft Tussenbroek dit dikwijls bereikt. Gouwe zegt het: ‘De oogen die in van Tussenbroek's poppen leven verdienen het onderwerp te zijn van een breeder beschouwing dan hier mogelijk is. Hoeveel verschillen in diepte en uitdrukking! Salomo heeft de open, zwarte klaarte van een ongeëvenaard oordeel, Heks de zieke holen die gruwelijk en droef van ontbinding vertellen; Zoeloe heeft een blik van stompe gevaarlijkheid, zonder kwaden aard, iets als van een rund. De soms grappige simpelheid der middelen (een drukknoop, een kraal) verdwijnt in een altijd levendige, soms fascineerende gelaats-werking. De kogeltjes van een cider-fleschje krijgen een mysterieuze zilte water-transparentheid (de Zee); de Visch ontstond uit de suggestie van de groote knoop van een dames-mantel; de oogen van den slangenbezweerder zijn parelmoeren kaartspel-fiches....’ enz.
Maar de groote attractie van dit boekje zijn zeker wel de 56 afbeeldingen, die al missen wij natuurlijk vooral in dit geval zeer sterk de kleur, ons toch wel eenig denkbeeld in Van Tussenbroek's poppen geven.
R.W.P. Jr.
| |
A.M. de Jong, De beeldhouwer Adrianus Remiëns, Amsterdam, J. Emmering, 1929.
‘Een veelzijdig en stoer talent, dat even geduldig en gewetensvol werkt aan een klein bevallig diertje als aan een zwaar en zinvol monument, gelijk hij ontwierp voor het Beton-Dorp in Amsterdam en dat helaas nooit werd uitgevoerd. Een dichter in steen en hout is Remiëns en onder de belangrijke figuren onzer jongere beeldhouwkunst is hij iemand, die mee vooraanstaat naar bekwaamheid en geestelijke waarde. Een fijn, geestig en diep mens. Die, wellicht door zijn grote bescheidenheid, zeker niet naar volle beteekenis gewaardeerd wordt.’
Ziehier de kenschetsing die de schrijver ten slotte van den beeldhouwer geeft, waaraan hij een inleiding over den kunstenaar in den tegenwoordigen tijd en over de moderne beeldhouwkunst vooraf laat gaan. In het derde hoofdstuk bespreekt de heer A.M. de Jong dan meer in het bijzonder Remiëns' opleiding, diens inzicht en werk. Een groot aantal reproducties naar houten en steenen beelden, naar vrije en toegepaste kunst, geven ons ten slotte een indruk van het werk van dezen beeldhouwer onder de jongeren.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
De Sade, by Beresford Eganand Brian de Shane, The Fortune Press-London.
Donatien-Alphonse-François, Marquis de Sade werd in 1768 gevangen gezet en veroordeeld wegens zijn geraffineerde wreedheid op Rosa Keller, die hij, onder voorwendsel van een huishoudster noodig te hebben, bij zich genomen had.
De historie heeft om deze figuur, waaraan het ‘Sadisme haar naam en beteekenis ontleent, veel fantasie geweven en ditmaal een schrijver en teekenaar aanleiding tot bovengenoemde uitgave verschaft.
Wanneer wij hier alleen het werk van den teekenaar Beresford Egan bespreken, zal men dit begrijpelijk vinden, en dat dit, om in den stijl van de figuur van Markies de Sade te blijven, de verfijnde sensualiteit vereischt van een Beardsley, Von Bayros, de Nerée, spreekt van zelf. Ook Egan's scherpe, markante teekeningen liggen in die lijn en sluiten zich dan ook goed bij het onderwerp aan. Zij zijn van een zelfde zekerheid, en zelfs van een soortgelijke wit-zwart verdeeling als de illustraties van bovengenoemde kunstenaars; alleen zijn ze wat leeg soms, waaruit bij de sterke typeering een gemis aan fantasie zou blijken. De belangstelling voor den Markies de Sade in dezen tijd is even curieus als dit werk.
R.W.P. Jr.
| |
Ern. H.R. Collings, Modern European Art, Cecil Palmer, London.
In kort bestek van een 175 bladzijden met enkele, deels door hemzelf geteekende illustraties, als o.a. 't portret van Rodin door Mestrovic, behandelt de schrijver de moderne kunst in Frankrijk, Duitschland, Italië, Zwitserland, Spanje, België, Holland, Oostenrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Finland, Rusland, Czechoslovakije, Polen, Jugosolavië en geeft er nog een voorrede, een introductie en ten slotte een namenregister bij. Ieder land krijgt dan ook maar een zeer klein deeltje in het overzicht, dat wel heel erg beknopt is. In de voorrede betuigt de schrijver zijn spijt dat het boekje al geschreven was vóór de tentoonstelling van Nederlandsche kunst te Londen, hoewel zijn hoofdstuk over moderne Hollandsche kunst culmineert in Van Gogh. Overigens is de groepeering der kunstenaars wel een beetje curieus, wanneer hij bijv. Breitner, Haverman, Monnickendam en Jan Veth bij elkaar noemt, trouwens 't is niet mogelijk om in nog geen zes bladzijden een overzicht te geven der moderne Hollandsche kunst. Het lijkt iets op een Cook's vlucht door de musea's waar bij de gids in het Mauritshuis zijn stem verheft tot een: ‘There is now The Bull’.
R.W.P. Jr.
| |
Dr. R. Miedema, Koptische Kunst, H.J. Paris. Amsterdam MCMXXIX.
De uitgever H.J. Paris, aan wien wij die goede serie biographieën van oude kunstenaars danken, welke later is gevolgd door een even aardigen reeks ‘Fransche kunst’, heeft ook de uitgave op zich genomen van Dr. Miedema's Koptische kunst. Steunend op een groote bronnenkennis, op
| |
| |
literatuur uit den laatsten tijd en op de verzamelingen ‘Koptische kunst,’ die langzamerhand in verschillende musea worden bijeengebracht, was het den schrijver mogelijk zijn stof te ordenen in: Kerken en Kloosters, Catacomben en Doodensteden, Ornamentiek en Schildering en ten slotte, het Weefsel.
Dit weefsel met zijn geometrische patronen, waarin figurale voorstellingen gevat zijn, is ten onzent, o.a. uit een collectie die een paar jaar geleden in een Amsterdamschen kunsthandel was, het meest bekend.
Dr. Miedema zegt trouwens zelf: Wanneer wij van de Koptische Kunst niet anders meer over hadden dan de weefsels, die gedurende de laatste kwarteeuw, uit de graven in de Fayoem, in Akmim-Panopolis en Sakkarah aan het licht zijn gebracht, dan zouden reeds deze meer dan voldoende zijn om de groote beteekenis van de kennis van de Koptische kunst, ook voor onzen tijd te demonstreeren.’
En wie deze weefsels kent, zal hiermede zeker instemmen, ze zijn van een kunstzin, en ornamentatie die ten volle onze bewondering wekt.
Wie het boekje van Dr. Miedema leest zal telkens, en dat is juist het genoegelijke ervan, getroffen worden door de oprechte waardeering die de schrijver voor de Koptische kunst heeft; terwijl uit de verwijzing naar literatuur, de studieuze ondergrond van het werk toch telkens blijkt. Een wetenschappelijke studie in aangenamen vorm.
R.W.P. Jr.
| |
A. v.d. Boom, De moderne houtsnede in Nederland, Uitg. Mij. ‘Kosmos’, Amsterdam.
In een weinig letterfraai omslag is dit pompeuze boek verschenen. Het is eigenlijk een groot prentenboek met een zaakrijk naamregister, en als zoodanig kan het voor latere studie van belang zijn. De heer Van der Boom heeft echter te veel willen geven en daardoor twee prenten op één pagina gezet, wat het aspect van de houtsnede - die door hem bewonderd wordt - toch zeker afbreuk doet, evenals het dwars plaatsen der platen - terwijl het bijschrift aan de korte onderzijde der bladzijde staat. Enfin, dit zijn aesthetische tekortkomingen, die misschien wel opwegen tegen het enorme illustratie-materiaal, dat ons hier geboden wordt.
R.W.P. Jr.
| |
Ilse Ruth Voigt.
De jonge Duitsche schilderes Ilse Ruth Voigt is ongetwijfeld een der merkwaardigste verschijningen in de kunstwereld. Zij is pas 24 jaar en stelt - thans in De Bron (den Haag) - portretten ten toon van een zoo volmaakte factuur en met zulke voortreffelijke coloristische en ook psychische eigenschappen, als men slechts aantreft bij kunstenaars, die op de middaghoogte van hun leven zijn gekomen. Ilse Ruth Voigt bezocht eerst de kunstnijverheidsschool te Charlottenburg en werkte van 1924-
| |
| |
1927 onder Emil Orlik in de graphische klasse der Berlijnsche Academie. Waar anderen jaren over zwoegen, dit jonge meisje bereikt het in één slag. Zij is geen moderniste in dien zin, dat zij een stijlprincipe aanhangt. Van het cubisme is niets in haar werk te vinden noch iets van latere stroomingen. Haar vorm is die van de allergewoonste werkelijkheid en geheel vrij van het pedantisme en de valsche bescheidenheid der ‘Neue Sachlichkeit’. Haar coloriet is blank en licht en heeft soms een fijnheid, welke haar oorsprong vindt bij Cézanne. En daarmee schildert zij haar modellen met een waarlijk verbluffende zekerheid; met een krachtige, schier mannelijke toewijding en vaak (niet steeds) met een groote innigheid. Wie eens even let op de handen dezer portretten zal al gauw ontwaren, hoe begaafd Ilse Ruth Voigt is. Die handen zijn vol ziel en karakter en prachtig van model. Spelenderwijs lijkt dit alles gedaan, maar welk een kunnen zit daar achter! Er is hier ook een groot liggend naakt (jong meisje); het is niet beter te prijzen dan door te zeggen, dat het Sluyters evenaart.
Zij is ook beeldhouwster en vooral een kleine vrouwekop van een geheimzinnige bekoring bewijst, hoe kranig deze jonge vrouw werkt.
Men wordt een beetje bang bij zooveel vroegtijdige knapheid. Ilse Ruth Voigt zou de eerste niet zijn, die als slachtoffer van haar knapheid viel. Moge zij niet verloren gaan in haar techniek en haar gevoel zuiver houden; dan staat haar een prachtige toekomst te wachten.
J.S.
| |
Nini Theilade.
Een nieuwe, zeer jeugdige - als haar leeftijd wordt veertien jaar vermeld - ster aan den danshemel. Een kind nog met gratie en bevalligheid, met lenigheid en argeloosheid aan haar leeftijd eigen, maar daarbij in techniek en optreden een zekerheid en geraffineerdheid van een ballerina. Zij is voor ons soms een sterretje, waarin wij de toekomst van een groote ster kunnen bespeuren, en dan weer een vroolijk naïef kind, dat danst met de uitbundigheid en de onbestudeerde, aangeboren souplesse van de jeugd.
Bij Niddy Impekofen, met wie wij haar onwillekeurig vergelijken, was het 't dartele, guitige, soms overmoedige dat aan haar dansen de bekoring gaf, en waarin een goddelijke vonk aan dit kinderlijke een wondere schoonheid wist te geven. Bij Nini Theilade zien wij echter iets geheel anders, daar is het kind, dat in een Pierette van Grieg, in een Groteske van Debussy nog wel eens uit den band springt, al een volwassen mensch in miniatuur. En wat zij in deze phase geeft, is zeer zeker naast een technisch kunnen, van een zeer groote bekoorlijkheid. Er zit een classieke traditie reeds in, die aan het Russische ballet herinnert, een élan en charme
| |
[pagina LXXXIX]
[p. LXXXIX] | |
ilse ruth voigt.
portret van mevr. maal - lebeau.
| |
| |
d. van gelder.
bergbeek (litho).
d. van gelder.
landweg (litho).
nini theilade in chopin's joueur de flûte.
| |
| |
die ons Nini Theilade over eenige jaren doen zien als een eerste ballerina. Zij toonde dit nu reeds in de ‘Valse Classique’ van Chopin, in ‘La Plus que Lente’ van Debussy, waarin haar pirouettes, haar arabesken, haar armbewegingen, en overgangen, meer waren dan een aangeboren kinderlijke - zij het dan ook geoefende élegance.
Wij zien in haar, hoe gaarne wij dit ook zouden willen, dan ook niet in de eerste plaats de charme en de spontaniteit van het jonge meisje, maar de ster in het verschiet, die ons over eenige jaren misschien nog meer verbazen, verbluffen en bekoren zal.
Of zij dan alleen een groote traditie zal huldigen of dat zij zich een eigen stijl zal scheppen is moeilijk te voorspellen. In Chopin's ‘Joueur de flûte’ was iets, de inzet alleen al reeds, persoonlijks te bespeuren. Laat ons hopen en afwachten.
R.W.P. Jr.
| |
Litho's van D. van Gelder.
Iemand werkzaam in Scheltema en Holkema's platenzaaltje, m'n bewondering kennende voor den graficus Rodolphe Bresdin, in de schildersateliers, welke hij in z'n jeugd bezocht, bijgenaamd ‘Chien-Caillou’ (verbastering van Chingakook, een held van Cooper), vestigde m'n aandacht op een reeks litho's door D. van Gelder, in wien hij een Hollandsch nakomeling meende te herkennen van den ‘meester met het konijn’, van wien Baudelaire schreef, dat hij bij gebrek aan talent genie had. Voordien had ik nog nooit iets gezien of gehoord van dezen Haagschen graficus, wiens naam ook in de den laatsten tijd verschenen boeken over moderne Hollandsche prentkunst of grafiek niet vermeld wordt, waarschijnlijk omdat de schrijvers hem niet kenden.
Ik weet nu dat ook D. van Gelder een vriend van Bresdin's kunst is en zeker herdenkt men deze bij de beschouwing van enkele zijner litho's. Toch is de gelijkenis meer eene uiterlijke dan eene psychische en het onderscheid niet onwezenlijk. Waar de imaginatie de eerste eigenschap van den ouden Franschen meester was, daar is werkelijkheidszin die van den nieuwen Hollandschen graficus. De eerste ontvluchtte, evenals de kluizenaars, de heilige families, ja, de heele legers op de vlucht, die hem dikwijls de gegevens waren, waarin hij zich uitte, de werkelijkheid en schiep met aan die werkelijkheid nochtans ontleende voorstellingen een wereld, waarin het beter toegaat dan in de onze, waarin het heerlijk te leven is. De laatste houdt als ieder rasecht Hollander van dat wat lijkt. Hij aanvaardt, zij het niet zonder contrôle, de voorstellingen der werkelijkheid, waarvan hij echter het blijvende tracht weer te geven. Langs verschillende wegen trachten zij eenzelfde doel te bereiken en ons binnen te leiden in het eeuwige leven.
| |
| |
Hoewel hij geen vijand der levende kunst zal zijn, liet hij gaarne het fonkelnieuwe en bleef naar het oude gericht: het oude, dat goed is voorzoover het altijd nieuw blijft, zooals het nieuwe goed is voorzoover het oud kan worden. Het van zijn tijd zijn is het van de eeuwigheid zijn! Maar ofschoon hij inziet, dat om iets nieuws te zeggen, men geen nieuwe taal behoeft te maken, zouden de kunstgeleerden, die immers gaarne rubriceeren, z'n werk, om de objectieve strengheid, kunnen rekenen tot de z.g. kunst der nieuwe zakelijkheid te behooren.
De onderwerpen naar aanleiding waarvan hij met krijt of inkt en veel gevoel op den steen teekent, met kunstmiddelen, die nooit doel worden, zijn hoofdzakelijk landschappen. Op het détail gericht, zijn zij toch nooit van een koude, onkunstelijke nauwkeurigheid.
Deze paysagist leidt, zelfs wanneer hij, zooals op dat riviergezicht, den horizon wijd opent, den blik niet in de diepte, zooals de schilders van het vlakke landschap, die, zwanger van heele provincies, onmetelijke ruimten baarden. Hij vestigt onzen blik op dat wat het dichtst bij ons is, op een oever versierd met planten en bloemen en zoo zou men vele zijner landschappen voor grondschilderingen kunnen noemen.
Heel Holland is hem als een tuin, de natuur heeft bij hem steeds iets gecultiveerds; de wereld is bij hem nooit woest en ledig, men voelt dat zij bewoond is. In die litho's van een tuinhoekje met een bos zonnebloemen bij broeibakken; van een plekje heidegrond, waar vlinders honing komen puren; van veldbloemen op zwart fond - waarschijnlijk om aan te duiden, dat zij niet in de vrije natuur gezien zijn -; van een bosch-interieur, waar klimoploof de boomen ‘bemint’, maakt hij evenals Dürer in z'n groote en kleine ‘graszode’, een culte van de bloemschildering. Ook in een paar der mooiste litho's, van een schietbeek tusschen beboschte rotsen en van een wilgenlaantje, brengt hij ons in een microcosmos, die wij nog bevolkt kunnen maken door kabouters en elfen.
De eerste teekening doet nog 't sterkst denken aan Bresdin, die eens aan Redon, die zich met trots z'n leerling noemde en in z'n beroemde litho van den filosoof of den droomer het portret van zijn ongelukkigen leermeester maakte, zeide, dat een schoorsteenpijp hem een heel verhaal vertelde: ‘Indien gij haar wel kunt waarnemen en begrijpen, verbeeld u dan het vreemdste, het wonderbaarlijkste onderwerp, indien het ergens op gebaseerd is en indien het binnen de grenzen van dat eenvoudige brok muur blijft, zal uw droom levend zijn. Ziedaar de kunst.’
Deze nieuwe lithograaf vond z'n vreugde ook in kleine rijkdommen van stillevens met schelpen, siermeloenen, kalebassen, een uitgebloeide zonnebloem, etc., waar hij in z'n liefde de dingen nog dichter naar zich toe schijnt te halen.
Kasper Niehaus.
| |
| |
| |
Teekeningen en aquarellen van Vincent van Gogh in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
De Vereeniging ‘Vrienden van Vincent van Gogh en zijn tijd’ deed een goed werk met deze bijzonder fraaie collectie teekeningen en aquarellen tentoon te stellen. Van Gogh toch is, hoeveel er, ook hier te lande, over hem geschreven werd - hoeveel directe en indirecte geestelijke afstammelingen hij ook hier, moge hebben - onder het groote publiek nog veel te weinig bekend. De in de collectie Drucker aanwezige doeken, noch de, enkele jaren geleden, in het Sted. Museum gehouden tentoonstelling van een aantal van zijn olieverf-stukken (waarvan een deel overigens reeds dermate ‘vergaan’ was, dat een juiste indruk moeilijk te krijgen viel) hebben ons van Gogh voldoende nader kunnen brengen. Deze expositie is daartoe echter wèl in staat.
Als algemeenen indruk draagt men o.a., na het beschouwen van deze teekeningen en aquarellen uit 's schilders verschillende perioden, mee een besef van de diepe, teedere menschenliefde, die Vincent bij zijn werken moet bezield hebben en die uit zijn, met smartelijke bewogenheid geteekende boeren, zwoegers en maatschappelijk verworpenen spreekt. Hoe onbegrijpelijk en oppervlakkig-valsch komt ons, nu men hier Vincent's groote en rijke en in den waren zin des woords Christelijke hart als 't ware open ziet liggen, het oordeel voor van een Adama van Scheltema die dit werk ‘schandelijk’ en ‘bestiaal’ durfde noemen! Met welk een kracht veeleer, welk een onverzettelijkheid gaat Vincent in zijn Haagschen en Nunenschen tijd - dwars door de worsteling die hij met het ‘métier’ te voeren had, af op het hart van zijn sujetten, met welk een verachting mag men wel zeggen, negeert hij de verlokkingen der aesthetische bekoring! Een enkele maal laat hij zich gaan in de richting van een romantische verteedering en er ontstaan werken als de penteekening ‘Ven’ (No. 30) en ‘Maaier’ (No. 37), maar verder tracht hij altijd, met nooit-aflatende concentratie door te dringen tot op wat hij als wezens-kern, als bewegende kracht in ‘de diepten’ van mensch en ding bevroedt. - Tijdelijk werd hij dan wel eens, zooals in het begin van zijn Fransche periode, van de spanning die zulk een, zichzelf verteerende drang - naar den diepten oproept, ontheven en kon hij dát wat tot hem kwam beelden vanuit een luchtiger geesteshouding (zie b.v. ‘Gezicht van uit het raam bij Bataille’ - een lichte, ‘blije’ pastel) - maar weldra spant zich wederom zijn aandacht, - krijgt hij weer contact met dat, wat in landschap en mensch brandend, dynamisch middelpunt mag heeten - middelpunt waar, ter eener zijde de kosmische krachten binnenvloeien die, anderzijds, naar buiten treden in het
‘beeld’ en de tragiek van de wereld der uiterlijke verschijnselen. Het wordt nu meer en meer het landschap dat hij geeft. De
| |
| |
‘mensen’ is hem op deze diepten van ‘indringing’ te groot, te machtig geworden: hij kan het niet meer aan, al blijft het, zooals uit zijn brieven telkens blijkt, zijn ideaal. Maar ook reeds aan het landschap ‘aangeraakt’ hier, op dit punt van scheppend vuur, van waaruit het ontstaat, zal hij zich schroeien. De woelende, vurige krachten waar hij, bij deze diepten der aanschouwing een oogenblik contact mee kreeg, die tot in hem oversloegen, kan hij niet meer, bij het wederom ‘naar boven komen’, beheerschen: niet meer in zijn leven, dat hier wentelt naar den waanzin en niet meer in zijn werk dat, in boom en huis, in zon en lucht, gaat branden, gaat wentelen en keeren als in een orgie van ‘losgebroken’ dynamiek.
Deze tentoonstelling die den ontwikkelingsgang van het genie dat Vincent was in zijn diverse perioden zeer overzichtelijk toont, is als een vurig teeken, een lichtende baan, achtergelaten onder met kunst en leven veelal valschelijk flirtende en ‘spelende’ menschen, door één die van kunst en leven (één voor hem!) ernst maakte! Ernst tot in de zelf-verschroeiing.
A.E. v.d. T.
| |
Een afscheid.
Met het verschijnen van deze afl is, na 24 jaar, mijn taak geëindigd. Wat dit zeggen wil, kan men slechts beseffen, wanneer men den internen dienst eens redacteurs, waarvan de lezers weinig weten of bespeuren, kent.
Naast deze technische zijde heb ik echter in den loop dier jaren ook meermalen gelegenheid kunnen vinden in afzonderlijke artikelen, zoowel als in de maandelijksche kroniek, het werk van beeldende kunstenaars te bespreken en vooral op dat der jongeren de aandacht te vestigen.
En bij dit afscheid is het mij een voorrecht te mogen verklaren, dat ik daarbij steeds de volle sympathie en de meest mogelijke medewerking, vooral van de zijde der kunstenaars, heb mogen ondervinden.
Maar ook vele anderen, en hierbij denk ik aan tal van auteurs wier artikelen ik mocht verzorgen, aan zoo menige lezeres en lezer, van wien ik woorden van instemming mocht ontvangen, hebben door hunne ondubbelzinnige blijken van medeleven, mijn taak in niet geringe mate gesteund en veraangenaamd.
Het is mij dan ook een behoefte, allen, met wie ik in den loop dier vier en twintig jaar hetzij officieel, hetzij meer vriendschappelijk in contact geweest ben, hierbij hartelijk dank te zeggen voor de sympathie die ik van hunne zijde steeds heb mogen ondervinden.
R.W.P. de Vries Jr.
| |
Bericht.
Met Januari a. s zal - ter vervanging van den Heer R.W.P. de Vries Jr. - de Heer W. Jos. de Gruijter, den lezers van Elsevier's al door vele artikelen bekend, als mijn mederedacteur voor beeldende kunsten optreden.
Herman Robbers.
|
|