| |
| |
| |
Trouwdag
door Marianne Gerards.
AAN het ontbijt bespiedde Pim zijn moeder.
Zoù ze het weten?
Maar moeder zag er rustig uit en frisch. Ze lachte wat om Baby, die, koel-gewasschen, glunder, in haar hoogen stoel het feest vierde van: 's morgens-de-lamp-aan. Ze schonk de dampende melk in de bekers en met vlugge, vlotte bewegingen deed zij de gewone kleine werkjes van den dag.
En - toen moeder was gaan zitten, de theepot glimmend stond op den omgekeerden deksel van den zoetjes-neuriënden ketel - toen was alles weer als vroeger. Het licht vredig over het witte laken, de geur van geroosterd brood, van thee en van de kleine hyacinthen, die winterschschuchter te bloeien stonden in hun lage bakje.
Nu - dacht Paul, terwijl hij in den boter warmer zijn vervormd gezicht bekeek - nù zou vader opeens binnen kunnen komen.
...In den gang klonken zijn stappen en hij schraapte zijn keel. Dan ging de deur open.
Vader zou zijn handen wrijven en breed-genoegelijk in zijn stoel zitten, Baby op zijn knie, en samen zouden ze de plaatjes kijken uit het ochtendblad en kibbelen om het eerste slokje thee uit vader's kopje en dobbelsteentjes van zijn boterham....
‘Paultje, wat droom je?’. Moeders stem. ‘Je zit toch niet voor den mast?’
‘Nee, moeder’.
Daar was het èchte weer.
Paul keek onwillekeurig naar den grooten stoel, massief en netjes bij de tafel geschoven. Geen bord er voor - enkel een bij toeval daar te land gekomen jampotje, dat lichtjes ving.
Paul dacht: moeder wist het zeker niet. Zou ze anders zóó gewoon zijn?
Nu kreeg Baby een standje, dat ze zoo slordig at-en-dronk-tegelijk en moeder zei er een versje bij op.
Was je zóó opgewekt, als je wist wat voor dag het vandaag was? Paul rilde even, van de weeë beklemming, het gevoel, als wanneer je bij-dentandarts-op-de-stoep had aangebeld en je kon niet meer terug. Het was, alsof hij, met zijn strakke gezicht, niet lachen kòn. En iedere hap brood groeide in zijn mond.
Of.... als moeder het eens tòch wist? Maar: het was tòch niet mògelijk dat het haar niet zou kunnen schèlen! Vader was toch van-moeder-óók!
Lang, voordat hij er was - Paul - en Baby, had vader al met moeder
| |
| |
in het hnis gewoond. Had hij, alle dagen, gezeten aan de tafel. Zijn stem had in de kamer geklonken. Alles in huis was van-hem-meê. Op de piano... Paul zàg er vader's trippelende vingers en even gleed door hem de gedachte aan vader's opgeheven gezicht, wanneer hij voor hen zong. Bij het raam op het tafeltje hadden vader's couranten en tijdschriften gelegen, in den gang zijn jassen gehangen. En-boven-de studeerkamer, daar waren nòg vader's dingen: het groote bureau, de rijen boeken in de hooge kasten, en je ròòk er nog, flauwtjes, den geur van zijn cigaretten....
Paul peinsde, - terwijl hij, werktuigelijk en langzaam, de reepjes brood in zijn mond stak en kauwde - over de vraag, die hem, in zijn eigen groote-gemis-van-elken-dag, nooit zoo gegrepen had: hoe moeder het heelemáál wel zou voelen?
Toen - op een avond, al vele weken geleden - grootvader hem en ook Baby, verteld had, dat vader, ditmaal tijden-lang op reis gebleven, niet wéér zou komen, dat hij in een ander huis ging wonen, niet meer bij moeder en hen, maar met de juffrouw, die op zijn kantoor de brieven schreef - wist Paul wel? juffrouw de Graaf? - toen had Paul zich de eerste dagen, geschaamd, zijn moeder aan te zien, was hij, schichtig, erop bedacht geweest, haar te ontloopen.
Vònd ze het erg?
Opa wel.
Zijn mond had gebeefd in den witten baard. Zoo dat Paul, vlug, de oogen had moeten neerslaan.
Maar - alles in huis leek te zijn gebleven als vroeger.
Alsof vader er wèl was, al zag je hem niet. Alsof hij nog op reis was en elk oogenblik thuis kon komen. Zóó was het net.
Het verbijsterde Paul.
Het veranderde, waar alles van zweeg, dat je enkel wìst - hoe kon je erover spreken? - het was een verdriet-van-henvalleen. En ook moeder - ver, in de wereld buiten hem - had er geen deel aan.
Toch, langzaam aan, terwijl de eene dag gleed in den anderen, terwijl het gewone leven zoo gewoon zijn gang ging, werd het Paul, alsof de vragen minder drongen, de werkelijkheid tot een droom werd, achter zijn denken.
Als niet gisteren.... als gisteren er maar niet geweest was....
Gisteren - aldoor voelde Paul den néérslaanden schrik - toen een schoolvriendje hem, onverhoeds, met het nieuws was aangevallen.
Op de speelplaats, de halve klas erbij, want er werd getracteerd, toen zei opeens Kees Velt:
‘Zeg, Paul, is het waar, dat je vader morgen gaat trouwen?’
Paul, doodelijk-verschrikt, had het bloed voelen bonzen in zijn hoofd. Dadelijk daarop vloeide het in een weeë kilte terug.
| |
| |
‘We hebben een kaart gekregen, zie je,’ zei Kees.
Nog had Paul gezwegen. De anderen om hen beiden heen. Nieuwsgierige gezichten, sommigen wat verschrikt ook, onverschilligen, dommen, die er niets van begrepen....
Op eens, Fientje van As, luid-op: ‘Jakkes Kees!’ En toen hadden Paul's trillende lippen in het strakke gezicht zich willen vormen tot een ‘ik weet het heusch. niet, hoor,’ - het onverschillig antwoord, bevend, terwijl hij het sprak.
Maar, meteen ook, was er in hem iets veranderd. Het was, alsof hij ouder was geworden opeens, terwijl hij daar stond en, als buiten zijn wil, zijn handen het riempje van zijn schooltasch áántrokken, wist hij: het waren niet langer zijn gewone schoolkameraadjes, om hem heen. Een troep vreemde kinderen stond er, vijandig. Kees Velt het ergst, maar ook de anderen; was er één bij geweest, die voor hem opkwam?
Fientje? Maar Fientje was een meisje!
En al waren er, toen Fientje dat eenmaal geroepen hàd, ook nòg een paar bijgekomen - toèn kon het Paul al lang niet meer schelen.
Zijn vrienden, zijn vriènden - op wie hij zoo trotsch was! Nu Kees Velt - Kéés waar je anders niet naar kéék - nu die, uit een hinderlaag, je tot een vernederd eenzaam mikpunt maakte, nu hadden ze Kees boven hem verkozen!
En - bij de ellende van vader, bij de jammerlijke schaamte, dat nu iedereen dat gehoord had - verbijsterde Paul die verandering, zoodat hij niet wist, wàt hem het ergst kwelde en ellendig maakte....
‘Máár Paul! Schiet dan toch op! Kwart voor negen moet je er zijn. Toe - je melk!’
‘Jà, moeder.’
Hij kon, met zijn vollen mond, de woorden er nauwelijks uitbrengen.
‘Schei uit, Baby.’ De vochtige vingertjes grepen zijn mouw. ‘Láát je 't?’
Het blonde, zoete gezichtje schrok. En Paul - nu ook moeder, verbaasd, opkeek, bedacht opeens, dat het Baby was, die hij zoo afsnauwde. En - het kinderpootje in zijn roode knuist - wilde hij een spelletje probeeren. ‘Kòm dan maar, zullen we handje-plak doen? Of de soldaatjes? Zeg het maar Babs?’
‘Wil niet.’ Baby, met pruillip, liet zich bidden. En het trof Paul: ze was veranderd, Baby ook, sinds vader er niet meer was. Hoe lang was het geleden, dat moeder, met een popperig vorkje, haar voerde? Nu duwde Baby, kribbig, een koppig ezeltje, met haar vingertjes haar hapjes brood naar binnen - en ze schopte er bij tegen den tafelrand, zonder dat moeder er iets van scheen te merken.
Moeder - Paul keek naar haar en zag hoe ze al etend, langzaam de courant doorbladerde.
| |
| |
Vroeger las aan tafel alleen vader.
Toen - alsof ze Paul's kijken voelde - hief moeder het hoofd op.
Ze schoof meteen haar stoel achteruit.
‘Ziezoo, nu kan het wel.’ En moeder stond op, om het licht uit te draaien.
De kamer, plots, lag vaal in het ochtendlicht. Gedoofd de kleine glimpjes in het zilver, het glaswerk en al wat op tafel stond, de meubels rondom, het kreeg zijn daagsche aanzien.
Moeder - dacht Paul - wat ziet ze bleek. Is dat alleen het vreemde licht? Hoe smal zag moeder er toch uit. Dunne handen had ze en haar hals kwam teer uit den wijden, donkeren kraag van haar blouse.
Paul, wat schor in de stilte, vroeg om zijn broodje-voor-het-vrij-kwartier.
‘Maar jongen toch! Het ligt al wel een half uur bij je bord. Pak het dan toch in, slaapmuts die je bent.’
Nu lachte moeder. Maar meteen zag Paul: nee, moeder lachte toch eigenlijk niet.
Hij dacht er bij aan een plaatje in zijn dierenatlas: een uiltje zat in een boom, een klein, wonderlijk uiltje, met een gezicht, of het lachen wilde, maar niet kon. Zóó zag moeder er uit.
Nu zat ze weer op haar plaats en ze scheen aan opruimen niet te denken. Ze keek voor zich heen.
En Paul verlangde - o, hoe hunkerde hij in zijn eenzaamheid naar moeder's oogen. Moeder - hoe vreemd ben je, moeder en hoe ver van me. En, o, dat ik niet met je kan spreken.
Nu had hij zijn tasch dicht. Nog weifelde hij. Anders bracht moeder hem tot de voordeur. Waarom dorst hij haar nu niet te vragen, met hem mee te gaan zoover?
Wat was het stil. De klok enkel hoorde je tikken.
Paul - even - waagde het zijn moeder aan te zien. Ze had zich wat afgekeerd, naar Baby. En toen - een slag trof Paul - in moeder's oogen, toen ze hem, plots, voluit, haar gezicht toewendde, in moeder's vochtig kijken, achter tranen, zag hij: moeder wist het ook.
Met wangen, warm van schaamte, vluchtte hij de kamer uit, de gang in. Vlug, zijn muts van den kapstok. De jas trok hij bij een mouw mee.
Pas, toen de voordeur achter hem was toegevallen, toen hij de kou van den winterschen morgen voelde, werd het bonzen van zijn hart minder.
Het had geregend.
In een plas glinsterde, ros, het schijnsel van een enkele lantaarn, die was blijven branden.
Rondom Paul was het morgenlicht schimmig in de laan, waar geen menschen liepen.
Gewoonlijk draaide hij al gauw rechtsaf. Er woonden dichtbij jongens van zijn school en met zijn vieren, vijven, gingen ze samen.
| |
| |
Maar vandaag koos hij den anderen weg, waar hij alleen liep. De laan, met de dubbele rij van kale boomen onder den stillen winterhemel.
Eerst was Paul als blind voortgeloopen; als hij niet oppaste, zouden zóó de tranen loopen over zijn wangen, Dat mocht niet, o dat mocht niet!
Het duurde lang, eer hij iemand tegen kwam. Een oude heer, gedoken in den hoog-opgeslagen jaskraag. Paul keek zijn kant niet op. Maar nu beheerschte hij zich ook weer.
Hij ging wat langzamer loopen. De weg naar school was niet heel ver en hij had zóó gerend, dat hij nog wel een kwartier den tijd had. Links was daar ook de zijstraat al en het dak van de school, in de verte, kon je zien.
Maar - als hij verder doorliep - deze laan, tot voorbij het punt, waar die den straatweg sneed, daar was - en het sprong in Paul's denken naar voren - het kleine witte huis. O, hij kende het wel. Een paar maal, in de schemering was hij er langs geloopen: Zij woonde daar.
Heel zeker wist hij het toen niet - hij had het niemand kunnen vragen. Maar in zijn herinnering stond: een avondwandeling, daar voorbij, met vader. In den nazomer van het vorige jaar was dat geweest. Paul wist het nog door de bloemen, die bloeiden in de voortuintjes. Toen, bij het witte huisje, was opeens zij vlak bij de heg gekomen. Mager, in een witte jurk, stond ze tusschen haar dahlia's, kort haar in den wind. En de zon scheen op haar rossig hoofd en haar mond, heel rood in haar gezicht, lachte. Vader had, met een ruk, zijn arm uit dien van Paul getrokken en gegroet. En luidop had hij gelachen, toen Paul, verwonderd, vroeg, of je zulke meisjes al, of het groote menschen waren, moest groeten.
Later had Paul gehoord, dat dàt nu juffrouw de Graaf was geweest en op vader's kantoor had hij haar ook zien zitten,
- Nu had hij tòch den straatweg gekruist.
Daar - vijf, zes huizen verder, dat wàs het huisje. Hij wist het nu zèker. ‘In de Prinselaan’ - duidelijk had hij het gisteren verstaan, toen Kees het vertelde en hij er bij stond, alsof het hem niet aan ging.
Paul rilde. O, hoe vreeselijk, vreeselijk was het toch - nu je wist, dat iedereen over je sprak, over moeder, over hen allemaal.
Hij kende zulk praten wel. Vroeger deed je er wel aan mee. Over Marietje Mol, met haar gescheiden ouders, vooral toen ze een anderen vader kreeg.
Over Kespers - Jan Kespers' moeder, die weg was. Een oude vader, met grijs haar en een moe gezicht, schonk thee, als je er kwam. En Palte en Hans de Munt.... allen gleden ze in Paul's denken voorbij.
Nu - als ze weer over zoo iets spraken - zou hij niet meer mee doen.
Plotseling hield, verschrikt, zijn denken stil. Hij zag, dat hij vlak bij het huis was.
En daar - maar dàt droomde hij toch - daar bij de heg, waar nog een
| |
| |
enkele dorre bloem aan den stengel hing, daar - met een mantel, losjes omgeslagen, de haren ros boven den zwarten kraag, ànders en toch vertrouwd, zooals hij haar in zijn gedachten wist - daar liep ze....
Paul - midden op den weg - bleef staan. Met helle oogen keek ze hem aan - weifelde - stond ook stil. De eene hand greep den mantel aan den hals dicht en wat lager stak een witte jurk tegen al het donkere af.
Paul dacht aan den zomeravond, lang geleden, hoe ze geloopen hadden, hij en vader - toèn.
En het oude verlangen - naar vader - dat, door woede en schaamte heen, smeulde en trok - o, vader's gezicht en de diepe klank van zijn stem - het ellendig verlangen in Paul werd tot een pijn, waartegen hij zich weerde, in een wilden haat, tegen háár staan daar en kijken-naar-hem met de felle, lichte oogen.
Zij bleef - alsof ze nooit weggaan zou. Om den mond een verloren lachje.
Een huivering doorvoer Paul. O, het hatelijk, lachende gezicht, tegen hèm - tegen moèder - moeder, bleek, met haar oogen vol tranen. - Woest kijkt hij om zich heen. Een steen ligt op straat, spits, een scherpe steen.
Roèpt hij het scheldwoord? Het klinkt in hem na - en even, voelt hij voldoening.
‘Dáár!’
Hij schatert, als hij ziet, hoe, achter de heg, zij zich bukt, dan op het huis afloopt.
En lachend, terwijl hem de tranen over de wangen stroomen, werpt Paul met alle kracht den steen door de ruiten.
|
|