| |
| |
| |
Het Afrikaanse werk van A.M. Luyt,
door A.C. bouman
DE reis naar een ver, vreemd land, door een ervaren man, toegerust met zijn gereedschap, wil zijn: een verkennings-, zo mogelik: een veroveringstocht. De werkman, met spade of hamer en z'n twee handen, gaat zich zijn plaats onder de zon ver over en, in de dagelikse strijd om het bestaan. Deze verovering kan moeilik vallen, dikwels wordt ze door gunstige omstandigheden een vanzelfsprekendheid. Het gereedschap van de geest, fijner van maaksel, eist behoedzamer hantering. De erkenning door de tijdgenoot is bovendien overal in min of meerdere mate gebonden aan het oordeel over de persoon van de kunstenaar. Zuid-Afrika nu is een maagdelik land, met grote onbewerkte gronden, die wachten op de veroverende en scheppende blik van de kunstenaar. Wanneer deze komt met een eigen kijk op de dingen, een eigen scheppingsvorm, die afwijkt van de inheemse, dan moet niet slechts de nieuwe wereld van verschijningen veroverd worden voor de eigen kunst, maar ook het publiek zal zich moeten gewenn en aan de nieuwe boodschap.
Waaraan zou Luyt, naar Afrika komend in April 1921, het Afrikaanse leven moeten toetsen? Leerling is hij geweest, gedurende zes jaren, van Frits Jansen in de Haagse Akademie. Daarna heeft hij een jaar gewerkt in Parijs, onder Jean Paul Laurens, die als figuurschilder met sterke dekoratieve ontplooiïng veel invloed op zijn stijl heeft uitgeoefend. Zijn neiging tot het dekoratieve en zijn kunnen op dit gebied hadden hem in Holland belangrijke opdrachten bezorgd; zeer bekend is zijn reeks tekeningen voor de historiese optocht in 1913, waaraan hij twee volle jaren heeft gewerkt, en die, door de direkteur Van Gelder aangevraagd, bewaard worden in het gemeente-museum in Den Haag. Maar toch weerspreekt deze neiging tot het dekoratieve geenszins zijn belijdenis in de kunst, de belijdenis van de grote Haagse schilderschool: te zijn van eigen bodem. Ook de goede dekoratieve kunst wordt in haar innerlike spanning sterk bepaald door de aanraking en het samenleven met de wereld om haar heen. Ze is als 't ware de strakke synthese van veel intimiteit. Wil een dekoratief werk niet zielloos worden, dan moet de intimiteit der dingen vooraf verworven zijn.
Het viel mij op, de eerste maanden van 1921, in Stellenbosch, het ‘Mekka der Afrikaners’, dat Luyt slechts langzaam zijn tekengerei ter hand nam; af en toe een krabbel, meer kreeg ik niet te zien. Was het een lichte teleurstelling om in het universiteitsdorp zo weinig konfraters aan te treffen, of moesten de ogen langzaam wennen aan het
| |
| |
nieuwe licht? Een zekere gereserveerdheid voor dit nieuwe hier was bij hem goed te begrijpen; zijn kunst was hecht geworteld in het Hollandse leven, en nu was daar het probleem om ook hier te wortelen, zonder ontrouw te worden aan het hem eigene. Wel is Luyt geen landschapschilder in de eerste plaats, maar wat hielp het hem om willekeurige mensen en dieren te schetsen, als dat toch niet meer werd dan een vaardig kopiéren van het dagelikse leven? Want daar kwam het immers op aan: de intimiteit der dingen aan te voelen, het beweeg in de straten niet slechts te zien als een kaleidoskoop voor z'n open raam. Zijn oefenen bestond voor een goed deel, bij 't ronddrentelen, op Zaterdagochtenden vooral, door de drukke gedeelten van 't dorp, in 't nabootsen van grappige zinnen die hij opving, en in gemoedelik praten met vriendelike buren.
Luyt's eerste dingen in Zuid-Afrika zijn tekeningen geweest van motieven: een kar en paarden door een drift rijdend; een oude Hottentot die 's Zaterdags z'n schamele boodschappen komt doen in z'n verweerde plunje; een paar jongens die in sportpakjes hardlopen; enkele protea's in hun symmetries samen-groeien. Alles kleine studies, sommige met waterverf van een tintje voorzien. Hij schildert de Kaapse kust, met grote rotsblokken, nog onder een grauwe Noordelike hemel; de opdracht van een Hollandse kennis was de prikkel geworden voor een grooter doek. En dan: een tere studie van z'n binnenplaats, de witte muurtjes dromerig in het maanlicht, dat een zo verrukkelike poëzie over ons dorp uitgiet. Met hartzeer deed hij daar afstand van, toen een bezoeker uit Holland het voor zich uitzocht. Een tastend begin: om de sfeer, waarin z'n figuren bewegen zullen, eerst zuiver te doorvoelen, aanknopend nog meer aan het eigen doorleefde, in Holland, dan aan dit nieuwe hier. Zo komt hij op gang, en gaat dan werken aan een monumentaal doek: de slag bij Bloedrivier, ongeveer twaalf bij negen voet in omvang, dat met zijn voorafgaande studie van historiese dokumenten maanden zal vragen. De Boeren jagen op hun angstige paarden het lager uit om de wijkende Kaffers te vernietigen. De reeds grijze Sarel Celliers zwaait zijn geweerkolf hoog door de lucht, de blauwig glanzende Kaffers, waarvoor hij studies maakte in de tronk, sluipen als menskatten tussen 't groen. De kop van de schimmel op de voorgrond drukt prachtig de nerveuse spanning van het dier en zijn omgeving uit. Het geheel fraai van spanning en beweging, symbolies voor de worsteling van de oude Voortrekkers. De Universiteit van Stellenbosch mag zich de gelukkige bezitster noemen van dit schone werk.
Hier wil ik iets uit Luyt's werkplaats vertellen. Op een middag trof ik hem aan in muitende mismoedigheid. De hele morgen had hij besteed aan de voet met enkel van een kaffer op de voorgrond; zeer voldaan was hij weggegaan, en toen was een van z'n kleine dochters zijn plaats
| |
| |
a.m. luyt.
buurpraatje.
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
a.m. luyt.
jonge boer te paard.
| |
| |
komen innemen en had met een lap de natte voet ten dele uitgewist. Nooit heeft hij zichzelf kunnen herhalen: de voet werd half verborgen achter scherpe grassprieten.
Hij werkt verder, z'n krachten zijn beproefd. De familie verhuist naar Bergzicht, een oud Hollands boerenhuis, degelik met z'n zware deuren van oud kiaat-hout, vol teer geheimzinnig licht uit het Zuiden, binnenvallend door de vele kleine ruiten. De tuin was wat verwaarloosd, een grote struik met passiebloemen hing over het hek, paarse wisteria's droomden in het lentelicht, oude elken wierpen hun schaduw op de brede stoep met het verweerde muurtje. Daar werkt hij in de poëtiese atmosfeer van de Zuidelike Kaap-provincie, in een oud Hollands huis.
Dan komt de tentoonstelling, in September 1923, met een zeer waarderende pers. Daar hing de ‘Plaas op Zondagmorgen.’ Sober, haast koel, maar hoe zuiver gezien. Ontdaan van détails, zoekend naar de ziel van dat witte huis in de bruine vlakte, dat met z'n twee paar vensterogen in zich zelf gekeerd daar staat. Overhuifd door strenge blanke wolken, die met hun brede lijn de sereniteit van de rustdag verhogen. En dan het juweeltje ‘Buurpraatje’. Een bescheiden titel voor dit innig schilderij. Fijn overwogen rythme in alle delen: de dromerig hangende kop van het geel-grijze paard vóór de linkse grijs-blauwe berg; de manskop, half gewend, neerbuigend vóór de zilveren regenlucht in het midden; de statige vrouw, met de fijne paarse noot aan haar witte hoofddoek, rechts gesteund door het wegkruipend kind, links door de hond, die zich aansluit bij de rijk-getinte grote klippen. En de hele voorgrond ingesloten door het oker-grijs verweerde muurtje, aan elke kant een breed pilaartje, met het napels-gele licht op hun kop. De stofuitdrukking van dit alles is prachtig; vluchtig kan het hier en daar lijken bij oppervlakkig toezien, maar die techniek bezit juist de charme van het niet-alles-zeggen. Men moet het eenzaam-verdroomde van zo'n winterdag hier op zich hebben laten inwerken, terwijl men toch nog de scherpe geur van de veldbosjes in z'n neus voelt waaien, om de waarachtigheid van dit stukje poëzie te kunnen doorvoelen. Het oude paard is een symbool geworden van deze winterse stilte vóór de regen; zijn kop heeft de uitdrukking die bij de mensen is gespaard; slechts de houding van hun figuren is in harmonie met de natuur en met het stille dier. Dit stukje bereikt een volledige synthese van het ik van de kunstenaar met de hem omringende wereld, in een zuiver samengaan van intiem meevoelen en bewust, beheersend opbouwen.
Naar aanleiding van een klein schilderij, ‘Pionier’ genoemd, dat een oude Boer voorstelt met roodvale baard, berustend wezen, zijn vel verweerd door 't zwerven over de velden, merkte een Afrikaans beoordelaar zeer juist op dat de schilder hier de roodvale kleur van de Boer zowel
| |
| |
als van het land gebruikt om de diepere eenheid van land en mens uit te drukken. De kleur der werkelikheid is met verzorgende lief de dienstbaar gemaakt aan de symboliese weergave van deze visie.
Dit is een grote lof, die in andere vorm herhaald kon worden voor vele van de vier en twintig geëxposeerde werken. Overal zag men de vrucht van het streven tot inleving in de nieuwe sfeer. De onderwerpen waren zeer verscheiden, mens en dier, oud en jong, blank en bruin, in de natuur van morgen, middag en nacht. De schilder had z'n omgeving van alle zijden bestudeerd; de eenheid van visie en stijl sprak daardoor niet zoo sterk, was ook wel nog minder vast gevormd. Bijna on-Luyts was een nachtelike bergbrand, die als een helse spook-verschijning spot met alle bezonnen dekoratieve weergave, en op alle nieuw-gekomenen Werkt als een exotiese fantasie. Even lyries was een kort te voren gemaakte maannacht, waarin alle strakke lijn vervluchtigt en zelfs de majestueuze bergen stil terugwijken. Een sterk genieten van ontluikende kleuren sprak uit de ploeger, die z'n witte ezel voortdrijft tussen de diep-groene wingerdstokken. Het meeleven met de mens uitte zich in de figuur van de stoere jonge spitter, alleen op het maagdelik land, even romanties gezien vóór het kleine witte huis met het bezige vrouwtje, sterk herinnerend aan 't werk der grote Fransen van de negentiende eeuw. Evenzovele uitingen van een sterk inleven in de levende wereld van een jong land.
Toch bracht de rust van Bergzicht hem meer tot zich zelf, tot bewust beheersen en kiezen, tot een opbouwen van de hele werkelikheid met de middelen die zijn eigen rustig huis en tuin en uitzicht hem dageliks verschaften. Dit zien we aan een ander, aanmerkelik groter stuk, dat als enscènering de stoep van Bergzicht heeft, ditmaal in rijpe zomertooi; de wisteria-bloesems overdekken nu het oker muurtje, paarse schaduwen wonen onder het rijke eikengroen, het invallend licht geeft vrolike tinten overal. En daarmee in overeenstemming is het drukke beweeg op de stoep. Een Kaaps karretje rijdt fleurig voor, een Slams jongetje met z'n rode fez grijpt de toom van de paarden, een kleurlingmeisje in vurig rode jurk met een hond aan een touw snelt de trappen van de stoep op, in de voordeur ziet men een dame en vaag ook kindertjes, buiten zijn er al een paar meisjes om de uitstappende bezoekster te begroeten. En met welk een wellust is de zijden huid van 't welgedane bruine paard geschilderd; ook hier is het middelpunt van de feestelikheid, glanzend over heel z'n wezen. Ingestuurd naar de tentoonstelling te Wembley gaf het de schilder de voldoening van een bizondere vermelding boven het gros van de grote Afrikaanse inzending.
Als schilder met dekoratieve aanleg bezit Luyt een groot teekentalent, dat hij zorgvuldig heeft ontwikkeld. Hij voert de strakheid van lijn en compositie niet zo ver door als b.v. Konijnenburg, maar evenals deze
| |
| |
vertegenwoordigt ook Luyt, met zijn vaste, steeds verantwoorde omlijning, de gezonde kunst, die zichzelf gelijk en trouw blijft te midden van het velerlei zoeken en streven van de modernste tijd. Trouwens zijn karakter als kunstenaar wortelt diep in 't verleden; zijn Hollands gevoel voor humor doet hem verwijlen bij schijnbaar nietige détails, die hij met ironiese nauwgezetheid kan vasthouden. Daarom zijn zijn tekeningen, als bij zijn grootste broeders, een openbaring van veel fijne trekken, die in 't meer weidse schilderwerk ontbreken of op de achtergrond verscholen blijven. Bij al zijn dekoratief streven en het opvoeren van de waarde der lijnen en hun samenspel, is Luyt toch geenszins zo afkerig van elke concessie aan de vaste principes als de extremisten op dit gebied. De naturalistiese aanschouwingswijs van de impulsieve mens blaast altijd warme adem in de wel-overwogen werken, die daardoor geen gevaar lopen te verkillen in dogmatisme.
Geen wonder dan ook dat Luyt in Afrika als tekenaar meer erkenning vond dan als schilder; geregeld heeft hij meegewerkt als illustrator aan 't weekblad ‘Die Huisgenoot’, ook boeken heeft hij verlucht, waarvoor hij veel voelt. Men stelde vast dat hij vrijwel als enige op dit gebied volkomen toegerust was. Wanneer echter de reproductie wat van het plaatje afdeed, kwamen er wel eens ietwat onverzorgd uitziende dingen te voorschijn. En het routine-werk kon hem wel eens doen verslappen, zodat dan de zelfkant van zijn werk zichtbaar werd, een beetje rafelend, en geen gaaf materiaal om hem te karakterizeren. De afgebeelde wijnperser daarentegen, ofschoon onder het kleiner werk te rangschikken, is reeds een fraai geslaagde poging om van een klein motief een strak gespannen synthese te maken, vast omlijnd door de rechthoek. Daarbij is de tekening zó goed, dat zijn lijn steeds de kleur suggereert. Zelfs kan dit brede tekentalent een gevaar worden om een later volgend schilderij te ontkleuren en meer dan gewenst is over te laten aan de suggestie van de lijn.
Na een langdurige ongesteldheid raakte Luyt in 't begin van 1926 weer aan 't werk, nu in de schilderachtige nabijheid van Tafelberg, te Rondebosch. Opnieuw, ook daar, eerst zoeken van kontakt met de natuur: een paar fraai doorwerkte krijttekeningen van dennen vóór de bergen, in een teer waas van regenlucht. De kunstenaar is in zich zelf gekeerd, en vindt dat overpeinzen wéér in de slanke, donkere bomen. Het herscheppen van deze peinzing brengt hem de bevrijding: een koelere, objektieve kijk ook op eigen toestand. Met deze blik ziet hij weer de zon op vrolike taferelen, de ironie herleeft weer, en de bewondering voor stoere arbeid. De tentoonstelling in Kaapstad in Augustus 1926 was dan ook voor de minnaars van z'n werk een ware verrassing. Ik geniet nog na van de vroolikheid die een dansende, kleurig geklede inboorling van Kaapstad opwekte bij vele kijkers; toch: hoe triest was deze verschijning,
| |
| |
de enige noot van vreugde die de kunstenaar met Kerstmis in de straten der stad had opgemerkt, te midden van het sjofel gedoe en de banale pret. Alles tekeningen, met krijt en inkt, sommige vervrolikt door waterverf; bijna alle verkocht aan liefhebbers die vóór zijn vertrek naar Holland nog iets wilden bemachtigen.
De kunstenaar is zichzelf gebleven, en heeft zijn roeping niet verzaakt: het weervinden van het hem eigene, Hollandse, in het nieuwe land met z'n sterke oud-Hollandse traditie. Daarbij kon het hem niet lang ontgaan dat Zuid-Afrika een heel eigen karakter vertoont, sterk afwijkend van Holland, misschien nog meer in 't mensdom - en dat was voor Luyt's kunst het belangrijkst - dan in het landschap. Hij moest wel tot de erkenning komen dat de zwarte, en meer nog de bruine Kaapse kleurling, met z'n zorgeloze vrolikheid, z'n muziek en dans, beter past in de omgeving van zon en veel bloemen dan de bleke, koele blanke. Een klein stuk, een bruine vrouw met witte hoofddoek, en haar armen vol blanke aäronskelken, werd door zijn koper raak genoemd: een Afrikaanse madonna.
We komen nu tot de meest doorwrochte stukken.
Vooreerst de ‘jakhalsjacht’. Sober, en strak van bouw, in koele kleuren, geeft het een brok van tiepies Afrikaans leven. De bezieling voor het onderwerp, sprekend uit het krachtige beweeg der paarden en honden, wordt beheerst door de zeer overwogen plaatsing van alle levende elementen. Ze staan daar, geprojekteerd tegen de trotse achtergrond der bergen, wier kruinen in de hemelwolken dringen. Het licht getemperd door deze zeilende blanke schepen, de episode daar beneden teruggebracht tot zijn ware betekenis: een snel voorbijgaand ogenblik in 't leven der twee jonge boeren, die spoedig weer in 't grootse landschap zullen opgaan. De kleine jakhals, gekropen uit zijn schuilhoek, ver van de bescherming der bergen, vindt hier zijn einde door de korte, felle drift der hogere wezens.
In de ‘Schaapboer’ is de wolken-omlijsting nog meer de omkoepeling van het aards gebeuren. Ze heeft om de rustig gaande blanke dieren de volkomen zuivere stemming gelegd, te zuiverder door de klare taal der dekoratieve kunst.
De ‘Jonge boer te paard met vee’ steunt, hoog uitrijzend, op zijn dieren, die onder zijn bescherming huiswaarts keren. De kleinen verdringen zich op 't spoor der groten, die rustig weten waar hun stal is.
Terug in Nederland werkt Luyt zijn Afrikaanse motieven uit. De grote ‘Graansilo’ heeft hij gezien op zijn reis naar de Transvaal. Het aartsvaderlike tafereel der vorige drie stukken is vervangen door 't modern bedrijf, dat toch ook zo schilderachtig zijn kan in z'n proza. De rook der machine trekt hier de smalle lijn, evenwijdig met trein en ossewagen;
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
a.m. luyt.
graansilo.
a.m. luyt.
schaapboer.
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
a.m. luyt.
arreslede (aquarel).
a.m. luyt.
uitspan bij avond (krijtschets).
| |
| |
gezamenlik suggereren zij het stage aanvoeren van het graan naar het hoge kasteel, waar geen ridders en jonkvrouwen in romanties beweeg in en uit gaan, maar dat in zijn geslotenheid de gouden schat bewaart, om hem weer af te staan aan verre landen.
Ook hierin is de kunstenaarsblik verruimd: Zuid-Afrika is een deel van de grote bewogen wereld, vooreerst echter van de Dietse landen. Het verblijf van onze artiest in deze verre uithoek der Hollands-sprekende wereld heeft zijn geest bevrucht tot het voortbrengen van werken, die ook ons kleine Holland zullen plaatsen tegen de achtergrond van alle lage landen aan de Noordzee. Een paar aquarellen mogen getuigen zijn als voorboden van zijn streven in deze richting: de ‘arreslee’, weer met fijne kleine détails, glijdend door de sneeuw buiten een stadje, dat onder de Noordelike hemel ergens in een vergeten hoekje tussen de Elbe en de Schelde ligt te dromen. Nog meer suggereert de ‘koe in de sneeuw’ het boerenleven, zoals dat van de Oud-Germaanse tijden af aan ongerept heeft voortbestaan.
Ongerept: mens en dier, innig verbonden in hun bestaan, samen buiten in de tere sneeuw, in de sfeer der oneindigheid.
Stellenbosch (Z. Afr.), 1928.
|
|