ven perken te overschrijden en in overdadigen groei het bouwwerk met parasitaire beelden en ornamenten te overwoekeren.
Poetou's stijl is streng, op het stroeve af. Zonder aarzeling offert hij de gevoelige silhouette op om alleen de adequate lijn als de eenig-logische in beeldhouwwerk te aanvaarden. Met de onverbiddelijke logika der machine schuint hij alle irrationneele vormen van het kunstwerk af.
Die uitzonderlijke zelfbeperking, die bij 'n eersten oogopslag naar onrijpheid zweemt, maar het niet is, verkreeg hij niet van den eersten slag.
Poetou, die de anatomische studie in zijn jeugd aan de Gentsche Akademie van Schoone Kunsten, waar hij school liep onder dien onvergetelijken bestuurder, die tevens een menschenkenner en een leider was, Jean Delvin, waar hij als meester J. van Biesbroeck Jr. had, schier met angstvalligheid heeft beoefend, kon zich, door zijn natuur zelf, slechts moeilijk losmaken van pittoreske detailleering. Er zijn jeugd-werken die op welsprekende wijze daarvan getuigen, o.a. een, in zijn soort voortreffelijke, Kop van een grijsaard. Tal van portret-busten, meestal te halver lijve, dagteekenen uit die periode, die in expressiviteit niet onderdoen voor de terecht zoo geroemde beelden van Rik Wouters, den te jong gevelden meester. Daar is o.a. een portret van den thans algemeen bekenden Vlaamschen schilder Albert Sa ver ijs (1922) - een tijdgenoot van Poetou - dat gerust mag geplaatst worden naast de bekende torso-buste van James Ensor door Rik Wouters. Een ‘De Profundis’, heftig getourmenteerd, was het pathetisch vaarwel aan die eerste, nog niet gansch zelfstandige, periode.
Een religieuse inkeer kwam alsdan zijn geest bevruchten. De oorlog, die groote smeltkroes, bracht bezinking en overpeinzing. Poetou wou een epos scheppen, een Evangelie van den Vrede met een ‘Christus Rex’ in het middenpunt. Christus en Apostelfiguren spookten door zijn brein.
Geweldige gestalten die hij onvermoeid in de klei wou vastleggen, als zoovele protesten tegen de gedrochtelijke oorlogsmonumenten, die de Belgische beeldenfabrikanten de handen vol werk gaven.
Toch lieten bij velen zijn Bijbelsche figuren, o.a. zijn Johannes de Dooper en De ongeloovige Thomas (Gentsche Driejaarlijksche van 1925) onvoldaan om hun schijnbare tweeslachtigheid.
Een kunstkritikus sprak lovend over een visie ‘en creux et en bosses’, waar Poetou's streven toch eerder lag in een gekonstrueerde massaliteit, wars van alle schilderachtigheid.
‘Judas’, maar vooral zijn deemoedige, sober-grootsche ‘Longinus’-buste, zijn in dit opzicht mijlpalen van een evolutie, die hem onweerstaanbaar naar een meer abstrakte visie van het menschelijk lichaam voerden. Merkwaardig zijn de talrijke Madonna's uit dien tijd, die een nog duidelijker plastische taal spreken dan de Apostel-bustes.